| |
| |
| |
Ondergangen
VIII.
Binnenkort brak de geheele familie uit elkander. Elk kindsdeel was eenige honderden guldens. Met het hare trok de blinde vrouw bij Johanna binnen. Dat gezin had zich te Krommenie gevestigd, in een mindere winkel dan de vorige was geweest. Dagelijks ging de man met de hondenkar op afrit van boerenklantjes in omgelegen dorpen en losse woningen. Zij was nietig geworden, klagelijk, de blinde moeder. Ze leefde maar verdervoort in het dompe, luchtelooze vertrek, het eenigste, dat er na winkel en waschhok van de woning overschoot. Binnen eenige jaren stierf ze. Johanna merkte weinig van haren dood. Zij was begonnen zich af te leven met hare kinderen. Telkens stiert er een, aan voedingsstoornissen, want zij kon ze het hunne niet geven, en telkens kwam er een ander kind bij. Voortdurend verhuisden ze, van Krommenie weer naar Velsen, en naar Beverwijk, en weer naar Wormerveer. Ook al eens in geheel andere streek, naar Weesp. Maar het ging nergens voldoende. Er was geen week zonder zorg, geen dag. Johanna klaagde nooit, dat lag buiten aanleg en aard. Ze aanvaardde, hield de zaken nog zooveel doenelijk in 't rechte. Ontaarden dee ze beslist in dat vernederende leven, want ze werd vroeg eene oude vrouw, vaal van geel-beenig gelaat, volstrekt niet zorgzaam op | |
| |
hare kleederen. Toen zij ophield met kinderen krijgen had zij er drie over. Een meisje, dat later aan t.b.c. stierf. Een jongen, sterk van lichaam en verstandelijken zin, die op jeugdigen leeftijd als machinist eener suikerfabriek naar Tegal ging, en daarna nimmer wederom met hen in aanraking trad. Het jongste kind was een petit meisje. Zij huwde nooit, en verbleef hare bleeke leven bij de moeder door, die zij met naaigoed voor de verkoop holp.
Met zijn deel was de verbitterde werker Kees naar Canada gegaan. Somtijds schreef hij, en het ging hem goed in dat werkzame land. Toen Johanna hem den dood van de moeder meldde zond hij 's mans bijdrage over in de kosten van graf en gedenksteen. Daarna geen bericht meer, hij was verdwenen, brieven aan hem afgezonden waren onbereikbaar.
Het mooie meisje Liesbeth bleef korten tijd werkzaam op een Amsterdamsch bureau. Voor ze nog meerderjarig was geworden, verkoos zij het lichte kostelooze leven te Parijs, en andere weeldevolle streken. Ze zond telkens wel geschenken naar Holland. Anna schafte die af, maar voor de verminderende vrouw Johanna in haar verslaafd leven waren het waardevolle bijdragen. Lange tijden hoorde men geen woord van haar. Enkelde malen kwam zij over, weeldevol, druk, ontwend aan haar menschen en haar landstreek. In het effene gezin van Johanna kwam ze met luide, nerveuze verhalen, van haar weelde des levens. O, dat men haar portret verkocht in al de modewinkels, endat ze goud genoeg kreeg voor het zingen van één enkeld lied. Die mode had zij zelf gemaakt, o, eenig, eenig, eenig, het zingen van Hollandsche landliederen. Men verstond ze in Parijs niet, maar de heeren betaalden ze wel. Ze viel ook uit | |
| |
tegen Anna, de brave zuster Anna, ja, welzeker, die haar liever niet ontving dan wel. O, ja, Anna was een nette vrouw, een zeer nette vrouw. Maar waarom was Anna zoo netjes? Omdat ze eenvoudigweg te leelijk was voor het lichte leven. Dat was 'n noodzakelijke braafheid, prrrt, daar had ze een lach aan. Zij klapte haar slanke vingers van één hand snel over en weer, 'n geluid, waar Johanna trillingen door kreeg. Die antwoordde temet weinig. Ze vond, dat Anna gelijk had, maar ze bemerkte aan zich wel, dat ze mindermatig afkeer van Liesbeths levenswijze had, dan vroegere jaren. Ook dacht ze aan 't behoud der geschenken, die ze niet missen kon, met die voortdurende verplaatsingen, en een volgende winkel was toch nooit voordeeliger dan 'n voorgaande. Liesbeth dacht op zulke dagen telkens, waarom ze nog in Holland kwam, niet menigmaal, nee, maar ze kwam er toch nog. En nu hun moeder toch dood was, Anna haar niet ontving, wat had ze daar? Enkeld, dat vale gezin van Johanna, de man sukkelig versuft, alleen hun jongen was aardig-sterk, vreemd tusschen zooveel verbleekte, sterfbare kinderen.
| |
IX.
Anna werd verpleegster, stilweg. Drie leerjaren dee ze door in het groote sterfhuis middenstads aan 't Rokin gelegen. Ze werd er nog stiller in leven en werken, dan zij thuis was geweest. Ze leefde hare dagen daar zonder geluid, en het werk deed ze met zeldzame correctie, zoo precies. Door het gesloten leven in huis en stad werd haar aangezicht smaller-bleeker, en ze leek op vroegen tijd eene oude vrouw. Zeldzaam ging ze stad-uit | |
| |
naar hare familie toe, en altemet heel niet meer, sedert dien, dat hare moeder stierf. Maar naar de geringe maat harer vermogens ondersteunde zij hare bezorgde zuster Johanna steeds.
Later vestigde zij zich als particulier verpleegster. Zij ging wonen op de Heerengracht bij de Raadhuisstraat, in een stil huis bij andere eenvoudige vrouwen, en ze bleef daar heuren geheelen tijd door. Ééne kamer huurde zij af, die niet licht was en open, neen, derde van vier ineenvolgende, aan een marmeren binnenpleintje gelegen, naar de wijze der oudentijdsche grachtwoningen. Maar ze bleef er weinigtijds binnen. Men kende haar als eene zeer-goede verpleegster, en daarom had zij zeldene losse dagen. Zij leefde geheel zonder verlangen en verwachtingen. Ook over haar werk dacht ze slechts weinig, want zij deed het aldoor met even-effene werkzaamheid, liefstil en dienende.
Zij had ten alle jare eenmaal eenige weken vacantie. Maar dan leefde ze nog niet luid, neen stil, omdat zij vreesde, dat luid feestelijk leven haar voor 't verdere jaar verminderen kon. Vroeger had zij wel plan gemaakt met eenige anderen naar levende steden buitenlands te gaan, Brussel, Parijs, Berlijn, doch tegen den bepaalden tijd mishaagde dat haar toch, en ze verkoos naar eene stille stee te gaan, om versterkt haar werk te hernemen.
Toen zij ouder werd kreeg eene gedachte haar beet, storende vol zorg, hoe het gaan moest, wanneer zij te oud, onbekwaam voor haar werk werd, door jongeren uitgedrongen. Sommige verpleegsters begonnen in het ziekenhuis reeds eenigermate bij te dragen in de kosten van eene levensverzekering. Zij had het toentertijd niet kunnen doen, omdat zij uit hare geldmiddelen steedsaan | |
| |
hare zorgen-verdrukte zuster Johanna helpen moest. Later was zij gaan bijdragen, voor niet veel, maar dan toch voor 'n bedrag van voldoende berustiging. Ze had het niet kunnen volhouden, want het vooze gezin van hare zuster kostte haar overveel. Johanna vroeg niet, en zij klaagde niet, ze verminderde enkel maar beslistweg, en dan gaf Anna haar wederom wat zij missen kon. Ook liet zij de moewe huisvrouw gedurende voldoenden tijd rust nemen, maar 't was daar in dat huisgezin toch vergeefs besteed. Eens had Anna 's zomers geene vrije rust genomen, om het geld niet, maar in den winter overviel haar dus eene machtelooze moewheid, welke haar werk verminderde en haar tot schadelijken tijd van werkloosheid dwong. Zij rekende er op meer en beter voor haar onwerkbaren leeftijd bij te kunnen dragen, wanneer Johanna's kinderen grooter werden, en zelve verdienstelijk.
| |
X.
Zij had nu eene nachtverpleging; dat was weer schadelijk, wijl ze nu zelve haar dagelijksch voedsel te bezorgen had. Haar verpleegde was een man van ietsminder dan middelmatigen leeftijd, lijdend door de diabetes en pijnwoelend gangreen. 's Daags werd hij door zijne vrouw verzorgd, den langen tijd zijner langzaam-verkrachtende ziekte door. 's Nachts diende eene verpleegster, maar telkens wisselden die voort, omdat deze verpleging weinig voordeelig was, en bovendien niet lang houdbaar door het karakter van den man. Ten einde raad vroeg de dokter zuster Anna te komen. Zij nam dat aan uit medelijden met den man, maar die pijnlijk-geraakte zieke | |
| |
woedde stil en bijtende dadelijk tegen haar, wijl hij achterdacht, dat deze oudere vrouw slecht was, onbekwaam, eene uitgeschotene, die men voor hem voeldoende achtte.
Het ziekehuis was gelegen aan een van de lange kanten van 't Sarfati-park, middenin, terwijl de slaapkamer, waar de man zieklag, één-hoog was aan de straatzij, niet aan den achterkant, omdat dezen zieke de stilte der achterbuurt tegen-stond. Zuster Anna was verplicht daar zoowat om tien uur in den avond te wezen, maar op menigen dag ging zij vroegertijds om de moeitevolle huisvrouw daar te ontzien. Maanden door hield ze die verpleging, eene zoo zwaar van lasten toch.
De zieke man wist, dat men aan zijne ziekte plotseling wegsterven kon, en het was zijne vrees, dat hij ineenen doodviele, zonderdat zijne vrouw en zijne kinderen aanwezig waren. Hij hield niet van hen, hij hield van niemand niet, maar in zijne leeg-slapelooze dagen en nachten had hij zich starvoorts ingedacht, hoe zijn sterven wezen moest: vrouw en kinderen om hem henen in de nacht, en hij dan wit en stil afstervende. Daarom wilde hij geen oogenblik alleengelaten wezen overdag. Als 't nachtwaak was riep hij overvele keeren: ‘zuster.....zuster’ en dan vroeg hij haar iets, dat niets-om-te-vragen was, enkeld slechts om te weten, dat zij niet sliep. Doch zij sliep nooit, zij kwam dadelijk uit haar stille zitten op, en zij behandelde hem naar behoefte of noodeloos verlangen. Ook dát was weder verbitterd voor hem: haar altijd liefstille zorgen. Die man was van kind af, van een achtervolgend karakter geweest. Achter iedere handeling der menschen zocht hij eene andere, eene baatzuchtige, te zijnen verderve bestemd. Was zoo eene eenmaal opgevonden, dan bouwde hij daarop een geheel stelsel van slechtheid, zoodat hij | |
| |
niemand vertrouwde. Het was hem steeds aangenaam onrechtvaardig behandeld te worden, wijl hij daarin eene bevestiging van zijne achtergedachten vond. Een zeer genoeglijke dag was het geweest, toen de dokter hem gasthuisverpleging had aangeraden, die rustiger was, minder kostbaar dan thuis. Hij weigerde, en later alleen gelaten beklaagde hij zich zoo, dat men hem uit het eigen huis wilde ontslaan. Zijne vrouw was zeker de moeite te veel, ook zou zij den dokter wel een goed geschenk hebben beloofd, want die raakte toch derwijze eenen dagelijksbezochten patient kwijt. Maar steeds, zijn heele leven door, was iedereen hem slecht gezind geweest, en de menschen, die hem genegenheid vertoonden, deden dat in schijn, wijl ze daardoor iets verwachtten. Wanneer men hem bezoeken kwam, dan docht hij bitter: ‘ze komen om te zien, hoever ik al heenben’, en omtrent de menschen, die temet niet kwamen dacht hij: ‘nu ik niets meer voor niemand doen kan, zien zij niet meer naar mij om’.
Gedurende reken van ziek-leege dagen verergerde zich zijne achterdocht. Hij wist, na daar goed over te hebben nagedacht, zeer beslist, dat zijne vrouw aan deze zuster meer geld besteedde, dan aan de voorgaanden. Waarom verzorgde zij hem anders zoo duldende? Waarom kwam zij zoo vroeg vóór haren tijd? Waarom ging zij anders nog niet weg, gelijk de andere pleegzusters hadden gedaan, omdat hij uitgeput was en daardoor wel lastig? Hij ging scherpelijk inkomsten en uitgiften van hun gezin na, om te besluiten, waar zijne vrouw het stille overgeld van de zuster vandaan kreeg. Maar alles sloot busdicht, er was geen plaatsruimte voor verborgen uitgaven. Toen begreep hij, dat zijne vrouw met anderen geldknoeide om dat later wel, als hij dood was, terug te | |
| |
geven. Ze dee dat denkelijk al heel lang, want anders had ze meer geld noodig. Het verwonderde hem, dat hij dit niet eerder zoo begrepen had. Verbitterd overdacht hij deze zaken, met een aangenaam voelen van gelatenheid tevens, dat iedereen toch slecht voor hem was, terwijl hij steeds geschikt bleef.
Jacob Israël de Haan.
(Wordt vervolgd.)
|
|