| |
| |
| |
Boeken en Tijdschriften
De Arbeid als element van de vrijheidsstraf. Intreerede van Mr J. Simon van der Aa, als hoogleeraar in het strafrecht aan de Universiteit te Groningen.
Dit is technisch detailwerk, en daarom keur ik het af. De rede is voortreffelijk van feilloozen inhoud, precies vol met jaartallen. Maar technisch-klein. Handwerk. Tegenover het ruime kunstwerk, dat professor meester G.A. van Hamel van ieder zijner rechtskundige studien maakte. Ook van zijne intree-rede, die algemeen en alles omvattend was: ‘Over de grenzen van de heerschappij des strafrechts’. En nu is professor Van der Aa zoo klein. Hoe zullen zijne studenten hem dan vertrouwen tegenover de ontroeringen, die in onzen tijd des strafrechts zijn? Ik wil de schoonheid in de wetenschap. De dadelijke ontroering, en die vind ik niet.
Ja, Goethe, die beperkt was, (o, hoe versloeg hij den onbegrensden Fichte) vond de beperking meesterlijk, maar die haat ik. En de voortreffelijke redevoering van professor Van der Aa is benauwend van beperking.
Heeft hij dat zelf gevoeld? Vijftien jaren lang is hij in de penitentiaire praktijk werkzaam geweest, en nu was hij juist niet gerechtigd daarover intree-rede te houden. Sommigen zullen dat hebben verwacht. Ja, de bekrompenen. En professor Van der Aa noemt die verwachting: ‘natuurlijk en rechtmatig’ (op bladzij drie). | |
| |
Ik had de ruimte verwacht. Er zijn andere dingen in het strafrecht. De pathologieën: ‘toerekenbaarheid - verminderde toerekenbaarheid’. Het wezen der straf: òf wraak, dat is vergelding, òf beveiliging der maatschappij door verbetering van den misdadiger en door afschrikking van hem zelven en de gelijkgeneigden. Daarnaast: de schuldvraag, vrije- of gebonden wil. Over die vragen moet een intredende hoogleeraar zich uitspreken, beslist. Niet opdat hij zijne meeningen aan de studenten opdwinge. Dat zou ontzettend zijn. Maar wel opdat ieder wete, wat hij aan zijnen officieelen leermeester heeft. Goed: men mag twijfelen aan een ander, maar men mag niet twijfelen aan zich zelven. En het is alsof professor Van der Aa dit doet. Alsof hij beklemd was tusschen meester Domela Nieuwenhuis, zijnen voorlooper, en tusschen meester G.A. van Hamel, zijnen leeraar.
Het is alsof professor Simon van der Aa soms het groote des strafrechts gevoelde en verlangde, maar niet bereiken kon. Dit blijkend vooral in de afgepaste aanspraken, waarmede immers iedere intree-rede eindigt. Eene herinnering aan de betrekking, die ‘slechts schaarsch de gelegenheid liet tot andere studie dan die welke rechtstreeks samenhing met de behartiging der daaronder ressorteerende belangen’ (bldz. dertig). Dat is als een klacht. En waar professor Van der Aa spreekt van: ‘de groote gedachten, waardoor de practijk wordt en moet worden beheerscht’ daar is verlangen.
En op bladzij vijf-en-dertig dit: ‘Want de merkwaardige phase van ontwikkeling, waarin zich het strafrecht in onze dagen bevindt, stelt aan de wetenschappelijke beoefening, zal zij leiden tot overzien en begrijpen, bizondere vorderingen’.
| |
| |
Dat is 't juist: dat deze intree-rede geheel buiten de merkwaardige phase van de ontwikkeling onzes strafrechts is gebleven staan. Dus haat ik haar, hoe voortreffelijk haar inhoud zij zonder fouten.
| |
II.
Van de groote vragen behooren wij uit te komen, en te behandelen deze twee veel kleinere:
I. Wat is de waarde van de vrijheidsstraf?
II. Welke waarde heeft de arbeid, die de gestrafte doet voor de algemeene waarde zijner straf?
Maar de groote vraag is deze: ‘Wat wil de Staat met zijne straffen?’ Want ja, waarom straffen wij de misdadigers, terwijl er toch gebeden wordt: ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren’.
Welnu: er wordt gestraft. Waarom? Uit wraak of vergelding: vergeldingsstraf. Of omdat de Staat zijne burgers zooveel mogelijk tegen herhaling vrijwaren wil. Herhaling door den misdadiger zelven of door andere misdadig gezinden. De eerste herhaling kan worden voorkomen door den misdadiger voorgoed te verwijderen (doodstraf, levenslange gevangenisstraf) óf door hem in zulke eenen goeden staat te brengen, dat hij in de werking der maatschappij teruggekeerd niet herhale. Of door hem zóó fel te bestraffen, dat hij van schrik het verdere misdoen wel late. Afschrikkend wil men de straf óók op anderen, preventief, laten werken.
De groote allesbeheerschende onderscheiding is dus: vergeldende straffen tegenover beveiligende. De laatste weder in: afschrikkende en verbeterende.
| |
| |
Maar ditmaal voor het vraagpunt, dat ons bezig houdt, behooren de afschrikkende straffen bij de vergeldende, die samen tegenover de verbeterende staan. Immers volgens de vergeldende en de afschrikkende theorieën zal de arbeid met opzet moeten worden onaangenaam gemaakt. Volgens de verbeteringstheorie niet. In dit geval is de arbeid een middel van regeneratie en instructie middel. In de Elmira reformatory leert men alle verpleegden een handwerk, en behoudt hen vast tot zij dit voldoende verstaan. Op die wijze hoopt men hen in staat te stellen op straffelooze wijze binnen de maatschappij te leven. Anders de arbeid voor de vergeldings en afschrikkingstheoristen. De arbeid zal hier opzettelijk onaangenaam zijn. Is hij tevens productief: zooveel te beter. Dat spaart de Staat iets en wat uit. Maar het productieve karakter van den arbeid mag niet schaden aan het afschrikkende of vergeldende van de staf.
Desnoods laat men de gevangenen martelend nutteloos werk doen. Weet men het nog hoe de uitmuntende Oscar Wilde in de Engelsche tredmolen liep te martelen? In Engeland, juist in die moneymakende godvreezende kontrij, waar men zóó bidden kan: ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren’.
Het is wel waar, dat ook in Engeland de straf haar wild wrekend en verschrikkend karakter verliest. Tredmolen en zwengel zijn afgeschaft. De straf krijgt een verbeterend karakter, vooreerst nog beperkt tot jeugdige misdadigers, die trouwens (de aanwijzing is van professor Van Hamel) overal het eerst van vermenschelijking genieten.
Dus: de inrichting van den arbeid in de gevangenissen is niet een zelfstandig iets, dat zich zelfstandig ontwikkelt. | |
| |
Zij hangt ten nauwste samen met het doel, dat men zich stelt aan de straf: vergeldend of afschrikkend of verbeterend. Zal dan volgens de vergeldingstheorie óók de arbeid van de onverbeterlijken in de eerste plaats productief moeten zijn (bldz. 25)? Neen: in de eerste plaats: vergeldend. Voor de vergeldingstheorie heeft het geheele begrip ‘onverbeterlijken’ weinig waarde.
| |
III.
Het is niet gemakkelijk mogelijk uit deze rede op te maken, hoe professor Van der Aa tegenover de moderne richting in het strafrecht staat, Gelijk ik zeide: hij twijfelt tusschen zijnen voorganger en zijn leermeester. Met sterke neiging naar de beveiligingstheorie. Nu eens is hij dogmatisch-abstract, en dan toch weer modern-positivistisch-concreet.
Dogmatisch-abstrakt.
‘De arbeid, van nature bron van voortbrenging en instandhouding, wordt met verkrachting van die natuur verlaagd tot een middel ter bevordering van het doel van eliminatie en vernietiging’ (bldz. 10).
Maar bldz. 14:
‘De straf, een der maatregelen tot bestrijding van de misdaad, de uiterste, strekt tot de beveiliging van de maatschappij’
En, moderner, prijst professor Van der Aa de kinderwetten, met die twee: ‘dwangopvoeding’ en ‘voorwaardelijke veroordeeling’. Hij stelt de rechtvaardiging van de vrijheidstraf in hare noodzakelijkheid en hare doelmatigheid, en ontkent die voor de korte vrijheidstraffen. Dat is al veel.
| |
| |
Maar ook: hij is niet tegen de celstraf. Gelijk professor Domela Nieuwenhuis, die aftrad, is prof. Van der Aa vòòr de cel, maar met meerdere mogelijkheid van individualisatie ‘toepassing onder zekere voorwaarden en voor zekeren tijd’.
Ook de kwestie: ‘cel of geen cel’ is er eene van technisch detail. Er zijn vragen van grooter omvang. Voor 't oogenblik laat ik celkwestie rusten. Doctor Arnold Aletrino heeft over de rechtvaardigheid en de wenschelijkheid der celstraf in ‘de XXe Eeuw’ eene reeks van belangrijke artikelen geschreven, die nu bij Maas en Van Suchtelen te Amsterdam geboekt verschenen zijn, en waarover ik hier ter plaatse nog schrijven wil.
| |
IV.
De studie van het strafrecht is zoo mooi en zoo menschelijk. Ook onze methode is menschelijker geworden. Niet langer dogmatisch-abstract, slechts lettend op de daden. Maar in de menschen zelve zoeken wij de oorzaken van de misdaad op. Bepalen in verband daarmede de straf, en gaan hare doelmatige uitwerking aan de menschen na.
Maar de strafrechts-studien zijn niet altijd hoopvol.
Ja: de Italianen hebben gesproken van een misdadig verzadigingspunt der maatschappij; aan zich zelf overgelaten zou de misdaad bij gegeven maatschappelijke verhoudingen toch niet boven een zeker peil stijgen.
Dat is hoopvol. Doch ik meen, dat er ook een maatschappelijk misdadig minimum is, waar beneden de misdaad niet dalen kan, zelfs bij een ideaal strafstelsel niet. Alleen verbetering der maatschappijvormen kan dan het crimineele minimum doen dalen. En wie | |
| |
zal weten of onze gevormde maatschappij niet héel dicht bij zijn minimum is?
En dat is vrijwel troosteloos. Maar nochtans: laboremus.
Jacob Israël de Haan.
| |
Karl Federn. Die Wahrheit über den Prozess gegen die Gräfin Linda Bonmartini-Murri. - Munchen und Leipzig, bei Georg Muller. 1907.
Meer dan eens heb ik den lezers van Ontwaking onderhouden over het proces Murri, een der processen die het best geschikt zijn om aan te toonen hoe schijnheilig het is den naam van Gerecht te geven aan de instelling die geroepen is om uitspraak de doen over de geschillen in de burger-maatschappij.
In onderhavig boek, ontleedt Karl Federn in al zijn deelen, met de grootste zorg en de volledigste nauwkeurigheid, het heele proces van af den aanvang van het onderzoek tot aan de uitspraak, tot aan het beroep op verbreking: hij toont het werk der katholieke en reactionnaire pers; hij volgt stap voor stap de onderzoeksmagistraten en toont aan met welk een mengsel van onbewustheid en kwade trouw zij de beschuldiging hebben opgebouwd; hij doet ons dit vreeselijk geding bijwonen; wijst ons met welke partijdigheid de debatten werden bestuurd en hoe de uitspraak waarlijk aan de jury werd opgedrongen.
Dit alles wordt uiteengezet met zulke klaarheid en sereniteit, dat de stelligste en diepste overtuiging er moet | |
| |
uit voortvloeien voor elken eerlijken geest. Het bewijs van den willekeur in dit proces, van de partijdigheid der magistratuur, van het misprijzen der eenvoudigste gevoelens van rechtvaardigheid in de rechtbanken, wordt op onweerlegbare wijze geleverd. Heel dit proces heeft maar gediend om een kleedsel van wettelijkheid te hangen over den haat en het wraakgevoel der menigte.
Het boek van Federn is een ware aanklacht tegen infame magistraten. Die magistraten, onbekwaam zich te verontschuldigen, zullen voorzeker zwijgen of antwoorden met laster. Maar van nu af staan zij in den ban der menschheid, als men door menschheid verstaat de gezamenlijke menschen die nóch moreel smerig, nóch geestelijk minderwaardig zijn. Het boek van Federn, dat in 't Fransch en in het Italiaansch vertaald wordt, zal stellig opschudding verwekken.
J.M.
|
|