| |
| |
| |
Ondergangen
V.
Sinds de moeder werkloos, blind, was geworden werd het huiswerk 't meeste door de oudste dochter, Jo, gedaan, en dat wel op z'n zuinigste, met zoo allerminst mogelijk hulp. Zij was een forsche, zwijgzame vrouw, die uren lang bij hare moeder zat, zonder dat de vrouwen veel zeiden. Johanna wist óok van hunnen verarmden staat, die buitenaf zoo rijk werd beoordeeld. Zij sprak daar op sommigen tijd over met den hevigen werker Kees, en zij spoorden elkander aan dan toch alles te doen om hun erf uit vreemden eigendom te houden, hij op den molen en zij in 't huis.
Maar ineenen wilde Johanna trouwen met eenen man, die te Wormerveer op ongegoeden stand 'n winkel in manufacturen deed. Anna kwam nu toch al goed in de hand, en als zij vroeg in het huishouden kwam, dan spaarde zij het laat te leeren. Men meende dat Johanna's vertrek eene verlichting van lasten voor 't gezin kon zijn, en zij trouwde de woning uit.
De twee jongste meisjes, Anna en Liesbeth, waren ‘de kleintjes’ genoemd, omdat zij temet even oud waren, en in jaren weder merkelijk van de twee anderen verschilden. Zij wisten niets van de dreigende schulden af. Gelijk op leefden zij met de overige kinderen van hunnen stand. Ze gingen eerst naar de Westzaner dorpers-school en | |
| |
daarop naar de taalkundige meisjesschool te Zaandam. Ook leerden zij dansen en verschillende soorten muziek.
Anna was een kind van eenvoudige wijze. Zij leefde vriendelijk en voorkomend met iedereen. Maar minder dan gemiddelde-mooi was zij. Ze had onsterke oogen en moest daarvoor steeds een onsierlijke bril dragen. Weinig haar had zij, kort en dun. Toen Johanna trouwde en zij van school af geheel in huis kwam, stak ze 't op. Er was niet meer dan om 't strak langs haar gezicht in tweeën te scheiden, en dan nog voor een klein knoetje van achteren. Zóo hield ze het haar geheele leven, en haar gezicht leek er heel verouderd door.
Het jongste zusje, Liesbeth, was van andersgezinden aanleg en aard. Ze was van merkbaar-mooie lichaamsbouw, voorzichtig onderhouden handen en zwaar-sierlijke dracht van rosblond haar. Zij had eene aangename zangbare stem, die ze uitmuntend onderhield. Nog op school zijnde had zij verhouding tot verschillende welgestelde jongens. Ze was alleseischend voor hen, wreed van verstand, buigzaam en voorzichtig.
| |
VI.
Korten tijd nadat Johanna te Wormerveer woonde liep de handel van haren man op faillissement uit, en alvorens dat verbindend was geworden, stierf de molenaar Van Arkel. De kinderen waren bedroefd met droefenis welke doodgaan in ieder woonhuis maakt. Maar het geregelen der zaken hield hen scherp bezig. Er waren de twee minderjarige meisjes, en dat bracht bedreiging met boedel-afscheiding en openbare verkoop van huis en molen, wanneer men den minderjarigen hare erfelijke | |
| |
waarde niet aan andere voorwerpen toebedeelen kon. Voor 't eerst werd hun mindere welstand open-en-bloot gelegd, toen door middel van de Zaanlandsche dorpsbladen de schuldeischers van de nalatenschap werden opgeroepen, en het bleek, dat deze alleen met het voorrecht van boedelbeschrijving was worden aanvaard. Dat verwonderde de menschen, zoodat ze er scherp over spraken. Voor de kinderen waren die herhaalde advertenties tot schaamte. En almaar door nog bleef bedreiging van den verkoopbaren molen. De jongen, Kees, raasde, dat, als de molen verkocht werd, dat hij 't dan verdraaide om als knecht in de Zaanstreek te blijven. Dan ging hij gewoonweg met wat hem toekomen zou naar Amerika, daar was wel plaats voor hem, en anders maakte hij plaats. Z'n moeder, zei hij, die moest maar bij Johanna op Wormerveer gaan wonen, en de twee meisjes konden in een huishouden gaan.
Eenige dagen was de mogelijkheid, dat de molen behouden bleef, helder en berustigend van eenvoudig doorzicht. Hun notaris zeide, dat de burgerlijke wet wel toeliet de inboedel onverdeeld te laten, tot de minderjarige meisjes voljarig zouden zijn. En met de schuldvorderaars was lichtweg eene regeling te treffen, wanneer die maar tot hel inzicht werden gebracht, dat gedwongen verkoop ook in hun nadeel was. Rustiger in afwachten werden hunne bitse dagen.
Maar binnen de week was de verkoop toch verschrikkelijk zeker. Men begon op te komen voor de schuldeischers in het open-gebleven faillissement van Johannas man. En die eischten gereede uitkeering van haar deel of anders verkoop. Het was niet meer te mijden. Eéns was er nog een aanval van slaande woede en verwijten | |
| |
tusschen Kees en den man van Johanna, die daarna niet meer bij elkander kwamen. Daarna kwam moedelooze verdoffing. De blinde vrouw trok zich geheel terug binnen hare onzichtbare eenzelvigheid; ze zat nog wel met wreed-geopende oogen, stille-werkelooze handen, in haar plaats aan 't benedenraam, maar ze wist niet meer geregeld, wat de molen dee. De jonge molenaar raasde niet langer, hij zeide bits en bitter, dat hij 't vervloekte land uitweek. Ook begon hij in dien tijd felle hoeveelheden drank te drinken, men sprak er schandalig over op Westzaan en op Zaandam. De twee jongste meisjes werden stil-geschrikt. Liesbeth was van school thuisgenomen, de school was nu te duur, en het meisje bleef beter van Zaandam af. Schandelijke dag werd het nog voor allen, toen de veilingsbiljetten werden aangeslagen, aan het woonhuis, aan 't erfhek en aan de molen.
| |
VII.
Het geheele spul werd weinig-geprijsd ingekocht door eenen molenaar van Westzaan voor zijnen tweeden zoon, om er zich na een huwelijk te vestigen. Dat verbitterde Kees nog meer, dat al hun erf voor temet zoo weinig geld ging. O, die vent, die kwam er goedkoop genoeg aan. En 'n jongen, die nieuwe eigenaar, 'n schoolkind, 'n speler, dat-ie zóo door z'n vader in de spullen werd gezet, en hem d'r afjoeg. O, als dat minne knulletje met z'n handen hem eens van de werf had moeten afjagen, dàt had hij moeten zien! Wie bracht hij mee? Zes zulleke mannegies? Die maakte en die brak Kees immers nog. Ja, ze joegen hem weg | |
| |
met de centen, dat was nog makkelijk, als je die zoo voor 't opscheppen hadt.
Tot Mei hadden zij, inschikkelijk, nog in de spullen kunnen blijven. Maar Kees vertrapte dat. Geen dag langer dan 't moest. Nou erf-en-huis hun onteigend waren, hij bleef d'r geen dag meer op. Geen voet, die hij meer op de molenwerf zette, en hij liet vast niet meer werken. Die paar centen, die d'r nog te verdienen waren, die wou hij nou d'ris verschoppen. Welja, arm waren ze immers toch, niks of 'n-beetje-minder, dat was 't verschil ook niet. En maar nog goed, dat hij niet meer in den molen kwam, want hij was in staat om er de heele boel in mekaar te vernielen. Als ze maar wisten, dat hij d'r sterk genoeg voor was. Zoo raasde hij uit, met gevaarlijke woorden, tegen den nieuwen eigenaar, toen die rustig, meelijdend, te bespreken kwam. Op Zaandam en Westzaan zeien ze, dat Kees van Arkel krankjorum was geworden.
Jacob Israël de Haan.
(Wordt vervolgd.)
|
|