| |
| |
| |
Uit den Odyssee van een Opstandeling
I. Overheen de Pyreneën.
Den ransel op den rug, de veldflesch aan de zijde, den revolver in den koker aan den gordel, een wijden omslag om den schouder, en een deugdelijken, met ijzer beslagen knuppel in de hand, zóó ving ik mijne reize aan.
In deze uitrusting ging ik nog in ons koffiehuisje in ‘Quartier latin’, om er van mijne bekenden afscheid te nemen. Het was daar een verzamelplaats van allerlei internationale bohemers: schrijvers, die nog geen boek geschreven hadden, kunstschilders die nog geen beeld schilderden, maar allen hongerige ‘hoogere menschen’ met schromelijke appetijten en hoogste aspiraties. Het afscheid was vroolijk en luidruchtig, en, vergezeld van eenen goeden vriend, stoomde ik van Parijs weg.
Tot Toulouse ging 't per spoor; van dáar eerst, reeds in het zicht der Pyreneeën, begon mijne voetreize.
Het was midden October; maar niettemin brandde de zon van Zuid-Frankrijk lustig op mijnen rug en dwong mij in den beginne, daar ik verre tochten niet gewoon was, dikwijler te rusten, dan ik wilde. Bij Foix verhieven zich reeds, links en rechts van de landstraat, de Pyre- | |
| |
neeën, en het terrein begon merkelijk te stijgen. De stroom, welke langsheen de landstraat liep, werd immer enger, immer geweldiger stortte hij mij tegen, - naar het Noorden.
Dàar overheen, - overheen deze kale, steile bergen, wilde ik den droom mijner vroegste jeugd verwerkelijken: het zonnige, schoone land van Don Quichotte doorwandelen, - ja, het land van Don Quichotte, dit heerlijk zinnebeeld der tragiek van het idealism, die voor zijn geloof en begeestering niets oogstte dan ellende, verstandeloosheid en hoon.
Spanje! - Wien grijpt niet eene romantisch-mystische rilling bij deze woorden aan, wie voelt er niet een dweperig verlangen bij het noemen van dit land?
Zoo kwam ik nu - uitgerust bijna als Don Quichotte, dien wij, opstandelingen, toch allen een weinig in den grond van ons hert dragen - ook over Tarascon.
Maar denkt nu niet met spotachtig vertrokken mondhoeken aan Daudet's ‘Tartarin de Tarascon’, want Daudet verzet zijnen held naar een ander Tarascon, - daar Frankrijk er gelukkigerwijze twee bezit.
Hier was reeds nagenoeg geen spoorweg meer, en nog denzelfden dag kwam ik aan het laatste oord langs deze zijde der Pyreneeën, alzoo aan het laatste Fransche oord - Siguier.
Bij den dorpsschout, een echte Gasconjer, die alleen Gasconisch sprak, en maar zeer slecht Fransch verstond, bleef ik overnachten, en de gemeentesecretaris, een student die uit nood zijne studiën onderbreken moest, diende ons als tolk. Hier ontving ik inlichtingen over de wegen en verkenningsteekens voor den hier, rond dezen tijd, gevaarlijken en moeilijken overgang over de Pyreneeën.
| |
| |
Hoewel beiden mij overreden wilden, dat de overgang mij zonder gidsen niet mogelijk zijn zou, dat ik verdolen zou, liet ik mij niet afschrikken. Ik koos opzettelijk dezen weg, niet alleen omdat hij gevaarlijk en daardoor zooveel aantrekkelijker was, maar ook, omdat hier de naaste, zij ook de onbegaanbaarste overgang tot de kleine, in de Pyreneeën verstoken republiek Andorra is.
Het geheimzinnige dezer republiek, waarin werkelijk ‘niemand’ komt, waarvan ‘men’ niets weet en nooit iets verneemt, waarheen geen spoorweg, ja zelfs geene landstraat voert, lokte mij geweldig aan. - Niet alleen was géen enkele mijner vrij talrijke bekenden in Andorra geweest, - maar geen van al deze bekenden kon mij zeggen, dat ook maar éen zijner bekenden van iemand ooit gehoord had, dat éen dezes bekenden reeds in Andorra geweest was.
Een reden méer, om daarheen te gaan.
Om vijf ure in de vroegte vertrok ik uit Siguier. De landstraat verzwond, maar immer ging 't, stroomopwaarts langsheen de beek. Nauwelijks een paar honderd meters uit het oord verwijderd, knerste reeds de vastgevroren sneeuw onder de laarzen; de kale, voorheen zwarte rotsen begonnen wit te verschijnen; de groene kleur van mos en gras verzwond; - welhaast was rondom mij alleen nog dichte, witte sneeuw.
Gisteren nog, nauwelijks twintig, dertig kilometers van hier, braadde ik onder de zomerhitte; nu was ik reeds in vollen winter.
De weg werd immer gevaarlijker, de voet verzonk immer dieper in de sneeuw, wat nog méer vermoeide dan de tocht in de hitte van gisteren. Toch moest ik me spoeden: het naaste dorp in Andorra, waarin ik weder | |
| |
overnachten kan, is vijftig kilometers van Siguier verwijderd.
Van weg of pad was geen spoor, men kon zich enkel door geographische kenteekens orienteeren. - Als de tanden van den kam, zoo vertakten zich daar de afzonderlijke bergen van de hoofdketting af, en het geheel kan gedacht worden als een omgestulpt stroombed met al zijne bijvloeden. In de kloven en afgronden tusschen de afzonderlijke bergen vloeien beken, die nu de eenige wegwijzers zijn, dewijl zij zich toch den gemakkelijksten weg naar beneden uitgezocht hebben.
Wil men nu over eene bergketen heen, zoo moet men eene beek of een vloed tot aan zijnen oorsprong vervolgen, en vandaar kan men niet ver meer van den rug der bergketen zijn. Zoolang 't alzoo langsheen de beek ging, was alles goed. Maar immer geweldiger en plotselinger werd zijn val, immer grooter de kaskaden, immer wilder en dieper de afgrond tusschen de oevers - en zoo moest ik mijnen zekeren wegwijzer verlaten en zelf mijnen weg zoeken. Weldra trof ik eindelijk de bron aan, en ieder aanknoopingspunt verzwond.
Het scherpe samenstel van het gebergte in ketten en vertakkingen, in kam en tanden, verzwond, - alles, links, rechts, vóor mij, steeg steil opwaarts. Mijne voeten verzonken immer dieper in de sneeuw, dikwijls tot óver de knie. Met moeite kon ik me voortbewegen, want iedermaal moest ik den eenen voet na den anderen uit de sneeuw trekken, om eenen tred voorwaarts te doen. Wel alle vijf minuten bleef ik ademloos staan, mijn ransel, die wel 8 Kgr. woog, docht me minstens zestig, en in groote druppels viel mijn zweet in die zee van sneeuw. Onophoudelijk stopte ik sneeuw in mijnen mond, om | |
| |
mijnen schrikkelijken dorst te laven. Vaak genoeg wilde ik den ransel wegwerpen, - ja, bijna gaf ik reeds alle hoop op hieroverheen te kunnen. Doch, ik móest voorwaarts. Dáar blijven kon ik niet, ik ware zeker bevrozen; terug? - dat heelemaal niet. De gedachte aan den spot, waarmede ik daaronder weder zou begroet worden, dreef me voorwaarts. Ook was het te laat tot terugkeeren, ik ware vóor zonsopgang zeker niet aangekomen, en dan ware ik even wat verder toch in de sneeuw blijven steken.
Daar bereikte ik het eerste verkenningsteeken: een klein, vastgevrozen meer. Ik wist, dat het omtrent 2000 meters hoog gelegen was, alzoo had ik nog 700 meters te klimmen. - Een steenhoop, dien ik dra bereikte, was de tweede wegwijzer, en van daar uit zag ik reeds boven, vóor mij, twee toppen met eene diepte daartusschen, - daar was eindelijk de pas, het overgangspunt over de bergketen. Weldra was ik boven, - en daar kon ik verlicht herademen.
Nu was ik juist aan de doorsnede van het gebergte, de gezichteinder sloot niet meer dicht, vóor en over mij, met de sneeuw der bergen af. Onmeetbaar strekte zich nu vóor mij de horizont naar het Zuiden en het Noorden. - Ik stond hier aan de politieke en geographische grens van twee Rijken, aan de natuurlijke grens van Spanje (resp. Andorra) en Frankrijk.
Achter mij Frankrijk, vóor mij Andorra en Spanje. De doorgang, de overgang op eene hoogte van 2700 meters was overstegen, en alles lag onder mij.
Geweldig was de indruk, hoe hier het schouwspel als met éenen slag plots veranderd was. Terug naar 't Noorden, naar Frankrijk toe, zoo wijd het oog blikte, niets | |
| |
dan kale rotsen, sneeuw en nevel, van waar de sneeuwbedekte bergen nauwelijks te onderscheiden waren; vóor mij, naar Spanje toe, begon reeds plantengroei na nauwelijks 300 meters. De sneeuw verzwond. Gras en struiken werden overal zichtbaar; ja, hier reeds begon het warmere Spanje. Oprecht overheerschend was de plotse verandering. Blikte men naar Frankrijk - sneeuw en winterlandschap, zoo wijd het oog reikt; keerde men zich, zoo zag men vóor zich het schoonste voorjaarslandschap.
Na nog weinige schreden afwaarts, zag en voelde men zoo goed, dat men anderzijds de Pyreneeën is. - Ik was nu in Andorra.
Weldra trof ik weder eene bron aan, die heure waters afwaarts, dus naar Spanje zond, en met haar ging het nu vroolijk bergaf. Het zwaarste was overwonnen, de Pyreneeën waren op eene der onbegaanbaarste plaatsen overschreden. Een man, die ergens uit de bergen plots opduikte, sloot zich hier bij me aan. Hij sprak met mij den ganschen weg lang van Andorra - zijne heimat.
(Wordt vervolgd).
Siegfried Nacht.
|
|