Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 11]
| |
I.Vóórdat zij naar het gemeenteziekenhuis der groote stad Amsterdam moest gaan om daar te leeren als pleegzuster, woonde Anna van Arkel tusschen Zaandam en Westzanen aan den Noorder-Ydijk. Haar vader was molenaar en hij bezat in, zeer bezwaard, eigendom hun eigen molen en hun eigen huis. Het huis was gewoonweg gebouwd naar de trant der Zaanlandsche woningen aan eenen dijk. Deels in de diepte van de delling. Men had het opgebouwd van hout, en dit was groen geschilderd, niet dof-donker groen, en niet gril-licht, maar van eene bijzondere kleur, die men weinig anders dan in deze landstreek vindt. De pui van voren was van licht-grijs-gekalkte steenen geweest, maar die waren door de weerige werking van openen Westenwinden en van regen, verdonkerd geworden. De voorgevel had vier ramen, en de nette deur daartusschen, die wel-onderhouden, lakbruin was, met uitgewerkt ijzersmeedsel, verzilverd wit. Die | |
[pagina 12]
| |
deur ging dan maar zeldzaam open, want van de twee vertrekken, die de woning daarneven had, werd het eene, zeer pronkerig, temet nooit gebruikt, en het andere enkel voor de Zondagmiddagen. Van de deur naar den dijk liep een vroolijk-vlug bruggetje, met een vloertje van grijze verf, en met lichte leuninkjes van helderwit en heldergroen. Aan iederen kant daarvan was in diepte een populiertje geplant. Die twee waren uit drogen zandgrond te Apeldoorn overgenomen, maar in dit lage, natte land, tierden ze toch goed voort. In hunne lengte groeien, deden ze niet meer, en ze kwamen met hun trillende toppen, precies aan weerskanten van 't eene openslaande raam, dat Anna 's zolder-kamertje had. Zoo aardig waren die boomen in de lente, als de nieuwegroene blaadjes gelijk gouden bloemen waren, wanneer de zon er achter scheen. Viel wind over hunne losbelofte en lichtweg-beweegbare takjes, dan was 't precies of dunne regen op de boomen vlood. Van dijkhoogte af, naar beneden toe, was een trap aangelegd, grof van hout, slechtweg in groene verf, omdat er zooveel geloop langs kwam, naar de gebruikelijke deur, onder-achter in 't benedenhuis. De kinderen kwamen echter temet nooit langs die trap, omdat ze veel liever, rat-achter-kat, de kluft afgingen, met gillen en sprongen, vooral als 't gras glad en nat is, gevaarlijk om te glijden en vuil te vallen. In 't onderhuis werd gewoond, daar was ook de keuken en het waschhuis. Uitzicht had die woonkamer dantoch weinig, door zijne lage ligging, en doordat aan het water achter de woning, rankstammig, zwaargebouwd riet groeide, temet elleboogs-hoog. Als daar wind breed overheen veegde, dan kon dat riet ruischen en weer | |
[pagina 13]
| |
rechtbuigen, met dofstormend geluid, heel anders dan die twee losse popels aan het vóorbruggetje deden. Belangrijk en aangenaam was het uitzicht van de twee, weinig-bewoonde, vertrekken, gelijkgelegen met den dijk. Het huis was maar één kamer diep, omdat de bouwbare ruimte tusschen dijk en water te onbreed was, en daardoor hadden die vertrekken van voren en achteren ramen met ruim, hoog, elder uitzicht. Aan de voorkant strekten de bouwzame akkerlanden ver en in alle breedte weg, met weinig woningen en weinig water, geen vee. Stad Amsterdam was aan hooge bijzondere gebouwen zichtbaar, Halfweg-Haarlem aan z'ne drie fabriekspijpen, en geheel ver werd Haarlem aangeduid door de eenzame Groote-Kerk, waarop zon zoo spits-scherp dakblinken mocht voor het donkere dalen. Was het nacht, donker, dan had de Ypolder maar luttel licht van zoowat losse boerenwoningen, en die sliepen vroegtijdig in, en dorpen lagen er niet. Trillende geel, dun-goud-oranje schroeide laat de Stad weerschijn tegen de lucht af. Dat geleek een strak dundoek sierlijk, en zóó donkerder-lager de lucht, zoo beter zichtbaar die dun-gedoekte schijn. De kinderen keken daar vaak naar, en ze bespraken hoeveel lichten er wel in Amsterdam brandbaar waren, en hoeveel men er dooven kon zonder die luchtige schijn zichtbaar te verminderen. Wanneer het getij regenend was, en juist stil geworden, zoodat 't niet langer regende, maar de lucht vol fijn-gestofte waterdamp trilde, dan was lichtschijn der stad als vuurschijn zoo woedende rood, en de kinderen meenden, dat geheel de stad over volle breedte in angstige brand stond, zóó rosrood als alles was. | |
[pagina 14]
| |
Aan achterzijde had hun dijkhuis uitzicht over vlakke weivelden van 't Zaansche land, vol dorpen, vol losse woningen, vol molens, en vol water. In donkeren avond streepten de langgelegene dorpen slierten van licht over 't lage land met wakken van donker daartusschen. Losse lichten stipten in laagstille slooten, maar dat werd alles op vroegen tijd gebluscht, en dan lag daar al dat lage land leeg van leven, behalve, dat heel wat molens voorden-wind 's nachts bleven doordoen, donker-groot. Losweg van tijd op tijd schreeuwde een molenaar of een balkenvlotter wijd over de stille streek. | |
II.Gescheiden door het water, waar de balken lagen, was de molen van 't huis af. Molen en houtschuren en schuitenhuis, dat was daar alles saam op een eigen eilandje gezet. Van huis-af werd dat loopens vrij-wel moeielijk bereikt, 'n end óm over de dijk, en dan nog over 'n andermans land met koeien. Maar tusschen de platte schepen voor het vervoeren van de planken, lei de lichte jol, waarmede men over en weder kon varen als dat haastig noodig was. Des Zondags, en wanneer door de week, met windelooze lucht, de molen wiekengestrekt stil moest staan, dan werd de lichte rankgeflankte boot, door de kinderen speelsch op het welvertrouwde binnenwater gebruikt. En zoo gul als die boot in het roeien was, en zoo makkelijk-weg als die zeilen wou, met 'n enkelde lap aan 'n riem als zeil, en de andere riem, wrikkend voor roer. Ze brachten het bijwijlen tot aan Wormerveer, en dan terug, in den wind, over het gevaarvolle buitenwater, de Zaan, en die onder stormval | |
[pagina 15]
| |
waar stroom hoeken omspoelt, schuimen kon, dat 't lichte zeilding hoozen vol spattend water schepte. | |
III.De molenaar, Van Arkel, was een verouderde man, door zenuwzieke pijnen gehavend. Zijn rug boog omgetrokken naar beneden, moeilijk op te buigen. Links was zijn lichaam temet verlamd. Hij had warmte noodig, en het open werk op de werf kon hij maar doen met pijnen en vloekende moeite. En manskracht minder kon niet worden gemist, nu de zaak in laatste jaren in schulden was geraakt, door die sterke mededinging van stoomfabrieken. En 'n molen, die maalde, daar zat bij goed werk nog wel verdienste in. Maar 'n molen die ontijdig verkocht moest worden, dat was rommel, talhout, dat z'n schuld niet opbracht. Vrees, dat de boel aan de paal moest, dreef den ouden man op, dat hij zich overzwoegde in het pijnelijke lijf. En hij joeg de zagers op, joeg de losse vlotters op, als die dronken werden, lui. De menschen buitenom, die niet wisten van schulden en zorg, die schimpten op hem. Zijne vrouw was blind, geheel onzichtbaar. Van binnen waren hare oogen hulpeloos vernietigd, terwijl hunne buitenbouw schadeloos was, gaaf, waardoor men niets van blindheid merkte. Meestentijds zat ze voor het raam van de woonkamer, en ze kon welhaast niets meer doen. Zij was op tamelijke jaren al, toen haar gezicht verloren viel, en hare handen hadden hunne fijne aantasting verloren, zoodat ze niet gevoelig lezen en werken kon. Een blind jong meisje van Nauerna had haar alles op de vingers willen leeren, maar dat was onmogelijk mis- | |
[pagina 16]
| |
lukt. Door die verblinde jaren was zij eene doodsche vrouw geworden, die nooit iemand 't eerste aansprak, niet ontevreden was met 't deel, dat men haar toebracht, maar ook nooit iemand voordeelig prees. Uitgaan dee ze niet. Zij zat maar op haar plaats, waar ze wind hoorde vegen over het riet, en spoelende water klasperen langs 't walletje, wanneer wind opstormde. Hare grijze oogen, wreed, staarden in onzichtbare nacht, terwijl hare witte werkelooze handen stil naast elkaar lagen in haar schoot. Zij luisterde. Angst had haar steeds bezig in haar blind verijdeld bestaan, dat er een fel breekbaar ongeluk gebeuren zou in het binnenwerk van den molen. Die was vervallen, omdat er eenige jaren al te weinig aan onderhoud was besteed, waarvoor geen vrij geld was. En er kon niet meer worden geleend, en als de molen moest worden verkocht, geen kosten en geen schulden kwamen er uit. Ze zouden broodnoodig arm zijn, meteen verminderd in stand, als molenaarsknechten. Het was haar angst. Ze kon de molen niet rustig zien, en 't was onhoorbaar in de woning of die wel werkte, al dan niet. Toch wist zij oogenblikkelijk snel als hij stilhield. Hare kinderen verbaasden zich daarom. Geen rust had zij eer dat iemand van de molen terugkwam, en ze wist, dat het niets was, een kleine feil in de scherpte der zagen, maar stellig geen onbetaalbaar-duur mankement. Eens, toen zij waarnam, dat de molen, die ze niet zien kon en niet hooren, met vlotten wind geruimen tijd ijdelstond, toen was zij opgeangst uit haar doodsch-blinde zitten, onhoudbaar. Ze was alleen op de woning. Gegild had zij van hun achter-erf af over warm-zonnige water- | |
[pagina 17]
| |
streek naar de molen toe, tot haar jongen overkwam, verschrokken, en haar vond neergezakt aan de wal, geheel verbijsterd. Zij snikte, of er dan iets was met de molen, dat die zoo lang stil en leeg stond in zoo 'n vollen voordeeligen wind? Nee, zei de groote jongen, vreemd en wrevelig, er was niets, daar ging hij al weer. Zij bemerkte dat ook, hoewel zij niet zien en niet zoo ver hooren kon. | |
IV.'t Meeste werk op werf en molen, dee hun zoon Kees, die zoó werken kon. Hij wist wreedweg precies, hoe bedreigd het bezit was van molen en woonhuis, en hij werkte met z'n handen mee, en met z'n hersens mee, dag in-en-uit, om de boel van-hun-eigen te houden. Want hij wou niet verminderen in stand, knecht worden. Ze werkten tóch nog met eigen spul, al was hun eigenrecht op huis en molen minder dan niks waard, en almaar met willekeurige, waardelooze verkoop bedreigd, wanneer niet op datum precies 't schuldige rentegeld betaald werd. Als hij d'r over dacht, hoe anderen hun in de macht hadden, dan wier hij razend in z'n breedgroot lichaam, dat z'n vleesch fel spiertrilde, en z'n licht-blonde oogen donker werden, dieper. Dan smeet hij lichtweg met het zwaarwichtige houtwerk, geweldig in z'ne woede. 't Volk wist 't wel, als de jonge baas zóo dol meewerkte, en als z'n oogen zoo donker werden, dat ze hem dan op z'n best maar wijd uit den weg bleven. Opgestookt door zijn woedende werkzaamheid, deden ze mee, en de losse luie vlotters dorsten niet te zuipen, als 't zoo eeuwige warm werd op het lage water, pal onder de zon, schaduwloos. Want Kees was niet | |
[pagina 18]
| |
te goed of hij mepte de drankflesch uit de vleeken van de grofste vlotter nog tegen de wal aan flarden. Z'n vader joeg hij op in 't werk, en die blijd was, dat Kees hem zoo op 't werk hield, al kromp z'n kromme lijf van pijn, en kon hij met z'n haaksche verwarde vingers, die almaar machteloos rilden, geen end hout meer tillen en hanteeren. Hij kon toch toezicht houden op die losse werkbende. Maandag's moest de jonge molenaar voor de zaak naar Amsterdam tot in den middag. Z'n vader kon dat niet meer doen, en die dus met 't felste weer nóg op de werf te wezen had, dier Maandagen. Ze hadden vroeger voor enkelde avenden per week eenen onderwijzer gehad van Westzanen om boeken bij te werken. Maar 'n goed jaar lang was Kees alle Woensdagen als d'r geen wind was en op alle Zondagen naar Zaandam gegaan om les te halen in 't boekhouden. Toen kon hij het, en de betaalde boekhouder had afgedaan. Trouwen kòn hij niet, met jaren nog niet. Misschien als de drie meisjes uit huis waren, getrouwd, ofdat ze hun eigen kost verdienden, en dat z'n vader-en-moeder dan bij hem kwamen te wonen in 't huis op den dijk, of z'n moeder alleen, als z'n vader dood was, want die kon alle dag te vallen komen. Hij was 'n groot-volwassen kerel, Kees, en hij verlangde veel. Toch ging hij temet nooit met de andere jongens naar stad, naar de witte vrouwen, om de onmogelijke kosten niet. De jongens, die niet wisten van zijn schuldig, bedreigd bestaan, en die de Van Arkels met eigen spullen voor stil-en-rijk versleten, die ketsten met spot en lachen tegen 'm op. Hij duldde dat vloekend, bang, dat hun innige armoe open-en-bloot kwam, wanneer de molen werd verkocht, en zij vastwel gelijk met knechten kwamen. | |
[pagina 19]
| |
Z'n eenigste uitviering van vreugd, dat was voor Kees, Zaandammer kermis, dàar spendeerde hij z'n losse centen van 't heele jaar aan. Die begon den lesten Zaterdag van Augustus, en duurde dan over twee Zondagen heen. Net goed in den tijd, meestal zonder kou, en toch was 't vroeg genoeg donker, dat de kramen en spullen hun lampen opkregen, want 'n kermis over dag, dat was geen lol, dat was goed voor ouë wijven en kinderen van 't bewaarschool. Maar 's avonds lol genoeg. Hij was maar niet eventjes getapt, de grootste vent van de heele Zaan, die hij was, met 'n paar oogen in z'n hoofd, en 'n beetje los met z'n mond, net goed op de kermis. Tóch vergat hij 't werk niet, zoodat hij nooit te laat langes de kermisstraten zworf, of nachten op Zaandam overbleef. Als de rest van de Westzaners toch bleven, dan ging hij alleen naar huis, de dijk over. Van de hoogte af zag hij kermisstad neer-gelegen, er stond als 't nattig weer was dun-roode damp boven sommige vurig-verlichte streken; met wind mee was 't smal-scherpe gillen van de stoomfiets maar wat goed te hooren. Toch liep hij verdervoort naar huis, want hij kon waarachtig in het werk niet worden gemist. Alleen den laatsten Zondag bleef hij 's nachts over op Zaandam, daar had de kermis dan gewoonweg geen sluitingsuur. Los vrouwvolk kwam in troepen over uit Amsterdam, om wat geld te verdienen aan de wilde jongens van de Zaan, wen die dronken werden, speelsch. Op zoo'n nacht ging Kees van Arkel niet naar hun huis over de eenzaam-koele dijk tusschen donkere landen.
(Wordt voortgezet). Jacob Israël de Haan. |
|