Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 5]
| |
Alfred Hegenscheidt en de Vlaamsche Beweging
| |
[pagina 6]
| |
moedertaal spreken en schrijven - dergelijke beroemdheid nog niet verwierven, moet men de oorzaken daarvoor zoeken, niet in een minderwaardigheid, maar in de mindere verspreiding hunner spraak en ongetwijfeld ook in de afwezigheid van dit klein-weinigje vreemdheid of overdrevenheid, dat tegenwoordig een onmisbare vereischte voor succes schijnt te zijn, zelfs in de middens waarin de kunstzin het meest ontwikkeld zou moeten wezen. De vlaamsche schrijvers zijn te eenvoudig, de aangeboren hoedanigheden overheerschen bij hen te zeer de aangeworven hoedanigheden, opdat zij zouden bevallen aan de geraffineerden die heden de kunst-mode leiden en wier eeredienst van den vorm het moeilijk kan stellen met de eenigzins boersche houdingen en de verwaarloosde omkleeding van zekere ruwe en sterke gevoelens. Vlaamsch en Hollandsch zijn spraakundig-gelijke talen. En nochtans is de vlaamsche geaardheid zoo zeer verschillend van de hollandsche, dat beide rassen zich scherp onderscheiden door hun schrijf- en denkwijze. De hollandsche literatuur is, als de meeste moderne literaturen, een kamerletterkunde, voortgebracht door alleenstaande kunstenaars die onderling geen andere dan ‘kapellekens’-betrekkingen hebben, zonder innige voeling met het volk dat hen omgeeft. De toestand van de holland- | |
[pagina 7]
| |
sche kunst heeft zekere gelijkenissen met dien van de engelsche kunst, - ook hebben beide kunsten gemeenschappelijke gebreken. In Vlaanderen is de kunst niet ‘aristocratisch’. Zij blijft in gedurige voeling met het volk; zij heeft het karakter der plaatsen waar zij zich ontwikkelt, het uitzicht van het ras dat haar schiep. De vlaamsche kunstenaar is over 't algemeen niet, wat men noemt een ‘geletterde’, noch minder een ‘belezene’. Zooals het volk, zooals het kind, is hij eerlijk en naief. Hij bezit het scheppings-instinct, maar zelden heeft hij het bewustzijn der uitwerkings-middelen. Hij gaat vooruit, toegevend aan dit instinct en, lijk alle instinctieven, vergist hij zich somtijds volkomen, vrankweg en zonder iets te vermoeden. Met het jonge geslacht, nochtans, schijnen die voorwaarden te willen veranderen: de vreemde literaturen zijn het meer eigen; het heeft een diepergaande kennis der techniek van zijn kunst, en hierdoor een grootere zekerheid in het aanwenden der middelen; het is bewuster, en niettegenstaande schijnt het zijn ingeboren hoedanigheden te behouden, het weet het kunstmatige te vermijden: wellicht is het geroepen ons het voorbeeld te geven, eenig tegenwoordig, van een kunst die volksch zou blijven door heur oorsprong, maar die bewust zou maken en opvoeren zou in een asmosfeer van schoonheid, de gevoelens en de aandoeningen die stijgen uit de volksziel in onzekere opwellingen en verwarde verzuchtingen. Het is mijn inzicht niet hier een overzicht te geven van de geschiedenis der vlaamsche letterkunde in de XIXe eeuw; maar alvorens te spreken over de schrijvers der jongere generatie en bijzonderlijk over hem die het onderwerp dezer studie uitmaakt, kan ik me niet | |
[pagina 8]
| |
weerhouden drie namen te noemen die noodwendig samen voor den geest komen, de namen van drie mannen waarin de vlaamsche ziel zich uitdrukt in wat zij 't mooiste en verhevenste heeft: Guido Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach. Gezelle was leeraar van Verriest, Verriest was het van Rodenbach. De twee eersten zijn priesters, maar priesters van een soort die tegenwoordig zeldzaam is, priesters waarin de mensch niet dood is, die niet verwerktuigd zijn door de uitoefening van een louter materieelen eeredienst, maar die uit hun van liefde blakend hart, de schittering uitstralen van een waarachtig religieus gevoel. De derde stierf zeer jong. Hij liet verzen na en een drama, '‘Gudrun’, die de openbaring zijn van een mannelijk en sterkgestemden dichter, rijp reeds op den ouderdom, waarop zoovele anderen nog kinderen zijn. In dezen tijd, waarin alles literatuur is, zal ik misschien moeilijk duidelijk maken wat deze menschen in hoofdzaak onderscheidt van hen die men gewoonlijk artiesten noemt. Klaarziende geesten zullen dadelijk begrijpen hoe verschillend de hoedanigheden zijn die opgesloten liggen in die twee uitdrukkingen: mensch en artiest. Daar schuilt dan ook de heele kwestie: de hedendaagsche artiest is een wezen dat estheties leeft, dat in het leven stof voor zijn werken zoekt, themas waarop het verleidelijke versieringsmotieven kan borduren. Hij denkt eerst en vooral aan de vormschoonheid van het werk, aan zijn uiterlijk uitzicht, aan den indruk dien het maken zal. ‘Indruk maken’ is in den grond zijn doel. Wagner stelt zoo juist tegenover dien ‘absoluten artiest’, die elke rechtstreeksche aanraking met de werkelijkheid vreest, den waren | |
[pagina 9]
| |
dichter, den mannelijken kunstenaar die in innige gemeenschap met het leven blijft, die het op hem laat inwerken en die aan de indrukken, die hij ervan ontvangt, het karakter der schoonheid weet te geven, die hij draagt in zijne ziel. Hegenscheidt zegt eveneens: ‘De poëzie zelven is geen doel, het is slechts een middel in de hand van 't Leven, den mensch tot steeds fijner bewustheid te brengen, want met het uitgroeien der kunst in den mensch, groeit zijn bewustzijn aan, en met zijn macht als kunstenaar wast zijne macht als mensch’. - Die opvatting staat regelrecht tegenover de tegenwoordig opgang makende opvatting van aristocratische kunst, uitzonderingskunst, hermetische kunst voor ingewijden, en wat weet ik nog al; zij geeft niet veel om alle scholen, van af de psychologen tot aan de decadenten: want elke kunst die geregeld wordt naar school-stellingen, naar theorieën, naar uiterlijke wetten, is niet leefbaar meer, en het verschijnen van het byzantisme in kunst, bewijst afdoende dat de scheppingskracht der zielen is uitgedoofd en dat geen opborreling van nieuwe levenssappen ze verder nog zal opbeuren. Ik geloof dat het in geen anderen tijd dan in den onze, mogelijk ware geweest die onderscheiding daar de stellen tusschen den mensch en den kunstenaar. Alle vroegere groote kunstenaars waren echte mannen, karakters. Die praeraphaëlieten b.v., wier physionomie men zoo wonderlijk heeft ontaard in de tweede helft dezer eeuw, waren mannen die deel namen aan het omringende leven, die de ziel der geboortestad in zich droegen en die zich mengden in den strijd der partijen, der mannen met aardsche passies. Die Botticelli zelf - dien de engelsche vrouwen zich | |
[pagina 10]
| |
voortstellen met den oogappel steeds omfloerst door den schaduw van eenige diepzinnige gedachte of van eenigen droom vol ingewikkelde symbolen - was in de werkelijkheid een Florentijn naar lijf en ziel, een gelijktijdig fijne en sterke, gezonde en zinnelijke natuur, een eenvoudige en eerlijke werker, lustig gezel in zijn uren, altijd vatbaar voor groote opwellingen van geestdrift. Mannen in blijvende voeling met de diepe ziel van 't volk, begaafd met het instinct der scheppers, in staat om alle ontroeringen te gevoelen, hun onderwerpen puttend uit het volle leven, dusdanig waren de kunstenaars der Renaissance - dusdanig zijn alle ware kunstenaars. Het is tot hen, dat Alfred Hegenscheidt behoort.
Jacques Mesnil. (Wordt vervolgd.) |
|