| |
| |
| |
Een Tering-lijdster (Vervolg.)
Een nieuwe lentedag.
Fel-blauwe lucht, goud-doorgloeid, wit-oversluierd, rust ademend over de warm-groeiende aarde.
De boomen, nu zichtbaar groenend en de lentebloemen: crocus, hyacinth, tulp in blijden veelkleur.
De vogels, nu ook uitjubelend zangen van liefde en geluk: één grillige harmonie.
Marie droeg de zieke, veren-licht bijna, liet haar zinken in de kussens met dien zelfden, meelijdenden blik, die monotoon herhaalde: 't zal niet lang meer duren, zwakke stumpert.
En daarop antwoordde zij dan innerlijk: Jullie verlangen ernaar; dat voel ik. Jullie gezonden, allemaal. Hij het meest. Jij ook Marie, om de drukte. En de kinderen kennen me niet meer. Hun rumoerig gebaren moest al zoolang verre van mij blijven.
Maar verder dacht zij zich niet in het dagelijksche.
Marie ga maar gauw weg, laat me maar 't liefst alleen, als ik je noodig heb, roep ik je wel, drongen haar verlangenden oogen.
En Marie begreep dat simpel gebod dra.
Dan alleen, overstuimden haar weer de oproerige gedachten, die den vrede moesten halen, alvorens ze sterven kon.
| |
| |
Deze tekst was het, welke haar dien blijden lentedag door het hoofd joeg:
- Overmits den gehuwden velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde toekomt.
Zeven jaar getrouwd in steeds-sterker tegenspoed, waartegen zij geen van beiden opgewassen.
Edo, moedeloos, gebukt, melancholiek, zijn liefde voor haar al zoo lang geleen heengegaan, gestorven door onbevrediging van stoffelijke verlangens.
Zij voelde dit: hij reikhalsde naar haar dood, niet bestand tegen dieper-ingraven van de tegenwerkende omstandigheden, die hem maakten armer dan ooit, geringer in eigen oogen. En zij beproefde hem niet te haten daarom, maar het schrijnde wel zeer wee. Het zien van hem, den sterken, robusten man, het verstands-oog alleen gericht op de twee dochtertjes, het eenige, wat hij vermocht te lieven uit zijn verzonken huwelijk, deed haar pijn. Ze deinsde er voor terug en smeekte den laatsten tijd, niemand meer ontziende, ervan verschoond te blijven, want in werkelijkheid haatte zij hem wel zeer fel, maar zij wilde zich dat gevoel niet bekennen.
- Van wege de zonde, de tegenspoed, herhaalde zij in zich zelf, wel erkennend, dat haar zonde dien tegenspoed had gewrocht, haar zonde van als zich zelf bewust schoon schijnbaar in geringen graad, teringlijdster, te willen huwen.
Waarom?
Uit Liefde?
Kon liefde zich zoo vergissen, liefde wanen en trouw, wat toch inderdaad maar surrogaten van die schoone gangen waren: harstocht en begeerte? Was zij ook niet bevangen geweest door boozen hartstocht, ver- | |
| |
blindend, verdoovend, haar vervoerend tot dit heilloos willen van huwen, als tering-lijdster.
Maar indien harstocht in haar had gebrand, als in hem, kon zij dat helpen, kon hij dat helpen? Was ze niet inderdaad onverantwoordelijk voor den daaruit-gesproten wil?
En redelijker-wijze ook voor de gevolgen, daaruit vloeiende.
Hij onverantwoordelijk, als zij. Maar zij toch zondiger. dan hij. Dat stond vast.
Die wil van huwelijk-doordrijven na lang, eigelijk onbezonnen engagement, voortgekomen uit kindervriendschap, en niet eer door iemand tegengehouden, dan toen 't tot een huwelijk zou komen, scheen haar nu wel eigen schuld en haar verdiend doemende tot straf.
Nu eerst besefte ze duidelijk, wat zijn soms zoo strak gespannen gelaat vóór hunne bruidsdagen beduidde: Hij wilde zijn woord niet breken, maar hij hoopte, misschien dat zij het hem zou teruggeven uit meelij. Zij had het gehouden.
Schuldig zij, verdoemd, want de zonden, haar zonden, niet de zonden der ouders, hier werden bezocht aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.
Pijn-doen-lijden-dat stak heviger, dat wondde dieper, dan pijn-lijden.
Er was wel eigen schuld, verward door veel onvrije wil.
Ach, hoe die gedachten haar vermoeiden, totdat zij zich eindelijk vervaagden en de zieke insluimerde in onvasten slaap, waarin de dood wel komen kon.
Maar de dood talmde...
| |
| |
Elken dag ijler, vager, meer weg haar wezen, meer gelijkend op een schim, lag ze in den koepel, even uit, meest in zich starende.
En zij zag, hoe in de natuur voor haar al de levende dingen éénheid zochten, als doel van hun groeiend opwaarts streven. Zoo zochten ook de dieren, de menschen telkens weer bevrediging, iederen avond reikend naar een rust-, een stilte-punt vóór den nacht. Maar sterker dan ooit in haar leven, voelde zij zich bewust van dat zoeken naar éénheid, rust, bevrediging, voldaanheid met het afgemaakte levenswerk, nu de dood naderde.
Zij ging heen, haar werk hier op aarde was af. Ze wilde de voldoening met zich mede nemen, dat het werk zoo al niet uitstekend, dan toch goed, tenminste niet slecht was verricht.
Dit idee dat zij zich opdrong als waarheid, als bewezen stelling, onomstootelijk axioma in een wiskundige reeks, gaf haar troost en rust: er is weinig vrijheid van wil. Er zijn zijn meer daden, waarvoor we niet, dan daden, waarvoor we wèl verantwoordelijk zijn.
Mijn vader was niet sterk en mijn moeder stierf, als tuberculeuse-lijdster.
Hadden zij op voorbeeld der Spartanen, wat toch inderdaad eer liefdevol dan wreed is, mij, weinig levensvatbaar kind, bij de geboorte gedood, zoo hadden zij mij bewaard voor wederom te zondigen, wat pijn geeft en schrikkelijk zelf-verwijt. En ach mijn werkelijke schuld in de mislukking van mijn huwelijk is toch ook gering. Kon ik het helpen, dat ik van Edo hield, te veel, te egoïstisch misschien, om hem prijs te geven aan een ander? Ik wist niet vooruit, dat onze karakters elkaar zouden tegenvallen. En niet met zekerheid was te bepalen, | |
| |
dat mijn ziektekiemen zouden worden voortgeplant in mijne kinderen! Maakt soms de herediteit geen wondere meevalsprongen? Ach, het zij zoo! En wel zoo droef, als mogelijk was, is alles uitgekomen.
Ik ben niet slechter, dan andere menschen, alleen ongelukkiger, veel ongelukkiger. Met die gedachte poogde zij zich te sussen in slaap. Voor haar ziende oogen trok in een wonderen glimp voorbij het droef-vergane leven.
Het was de eerste Meidag, die, rozen-geurend, reseda zoet en vergeet mij-niet blauw, om haar, de zieke wederom vond...
Al haar denken had zich nu getrokken van dit aardsche leven en alleen dit verbijsterende hield haar bezig: Waar ga ik heen? Mijn reeds-verstorven lichaam zinkt in de donkere aarde. Maar mijn ziel, God, mijn ziel? Waar gaat mijn ziel heen? Vanwaar is zij gekomen?
O God, kom ik tot u, die als een liefde-rijk Vader zijn arm-verdoold kind beidt? Tot u, God, die eens uw kind op aarde zondt uit lijdens heil en louterings wil? Zeg ja, Heer, zeg ja. Dan alleen kan ik stil neerliggen en wachten tot gij roept, den dag, het uur, door u, niet door mij, ijdellijk bepaald, geduldig wachten en stille-zijn. Geef antwoord Heer, ik wacht met smart op uw woord.
Dien eersten Meidag-nacht stierf zij, inslapende onbewust.
Marie, de eerste aan haar bed komende dien morgen, zooals zoovele, vele morgens, zag de oogen, die het licht des levens niet meer schouwden, al sinds lang, onbewogen.
| |
| |
Luidloos-gesmoord de schorre stem.
Verbijsterd stond een wijle de kleine familie om haar sponde, voelden tranen door 't kil-wichtige van den dood in hun onmiddellijke nabijheid.
De man, die al zoolang gelee zijn vrouw had verloren, de kinderen, die hun moeder niet meer kenden, en Marie, die de zieke zoolang hopeloos had verpleegd.
Iets van wel-wreede verluchting woei alreede spontaan over dien adem des doods-zelve.
- Ada, nu hoeven we niet meer zoo stil te doen, 't kan Maatje niet meer hinderen, beloofde bruin-blond Mientje aan haar jonger, donker zusje.
En Marie plande: een groote schoonmaak-beurt na de begrafenis heeft 't heele huis met den koepel erbij wèl noodig.
Dien avond voor 't venster der huiskamer, waar omheen de seringen geurden en aan wingerd-ranken clematis blauw, blies de huisheer rookwolkjes voor zich uit, hoog in de lucht, waarop zijn gedachten voortdeinden...
Johanna Steketee.
Ede, 1906.
|
|