| |
| |
| |
Een Tering-lijdster
Marie opende onhoorbaar de deur en trad zacht binnen. Het glas met-ei-doorklutste melk neerzettend tusschen medicijn-flesschen en poeder-doosjes in, op 't tafeltje voor 't bed, boog ze zich over de zieke, die daar lag als in het laatste stadium voor den dood, het smalle gezicht, mager-gespannen om uitstekende beenderen, blauw-wit, de oogen, diep-gezonken, blauw-omkringd licht-trillend gesloten, de teere slapen door-aderd, de hals ingevallen. De smalle handen, rustend op het laken, ineengevouwen als voor den dood, koud-wit, niet afstekend bij de kille kleur der nachtjapon.
- Stumpert, dacht zij, 't zal voor haar zoo 'n geluk zijn, wanneer de dood eindelijk komt...
En, zich zacht willende verwijderen, opende de zieke de oogen.
Uit de door-moeheid-rood-doorloopen, van eenshelder-blauw tot een grijzig-wit vergane oogen trof haar weer die vreemde blik der laatste dagen, als boosheid vermengd met verwijt.
- Ik dacht dat u sliep, Mevrouwtje, vriendelijkte Marie.
- Ik dacht? ongeloovigde de zieke met schorre stem. Je weet toch beter, dat ik nooit slaap, dat ik niet slapen wil. Ieder oogenblik verwacht ik den dood en helder wakker wil ik zijn, als mijn verlosser komt. O Marie, en wild drukte zij de ruwe hand der huis- | |
| |
houdster, ik zou zoo graag tegelijk met mijn kind begraven zijn. Zeg, kan dat nog?
Maar Marie antwoordde niet, ontroerd starende op de zieke.
- Wanneer wordt mijn kind begraven? drong de zieke weer.
- Morgen in den namiddag eerst, suste Marie.
- O, dan kan ik hem nog zien? juichten de witte lippen, dan kan ik hem nog zien. En als de dood vannacht nu nog maar komt, dan word ik nog tegelijk met hem het huis uitgedragen. Dat idee is zalig en zal ik nog voelen, wanneer wij samen uittrekken.
Wild greep zij Marie 's handen: - Maar beloof me toch, dat je 't doen zult, dat je me dadelijk zult laten begraven, als 't nog tijd is, om met mijn kind te gaan. Mijn kist is toch al lang besteld en nu wel klaar? ongerustte ze weer.
- Zeker, zeker, suste Marie, maar ga nu rustig liggen, u vermoeit u veel te veel.
Het hoofd, pijnlijk-opgeheven, zonk terug in de kussens, maar meteen richtte ze zich weer op, moeilijkkuchend en, de zakdoek voor den mond drukkend, stroomde het roode bloed al onrust-barend over de nachtjapon, tegen het laken aan.
- Maar god Mevrouw, dat je ook zoo veel spreekt, schrok Marie. Ga nu rustig liggen.
En de zieke helpend, dekte zij haar zorgzaam toe.
- Marie? en de paars - witte lippen bleven vragend geopend.
- Nu geen woord meer, vermaande zij.
- Nog één vraag, anders kan ik toch niet rusten, zeurde de zieke.
| |
| |
- Nu toe dan maar... heel vlug en met zoo weinig mogelijk woorden.
- Ik hoorde toen straks hard kloppen, als van hamerslagen, en vreemde menschen in huis, mompelend en schuivelend. De kist van mijn kind werd toch niet toegeslagen? ontstelde zij, haar verdenkend aanziende. 't Zou bedrog zijn, want je beloofde me van morgen, dat ik van avond mijn kind weer zou zien.
- Er is een blind kapot boven; daarvoor hebt u timmerlui in huis gehoord, bedacht Marie, uitvluchtzoekend, kleurend en vermijdend den doordringenden blik der zieke.
- O dan is het goed, schorde de zwakke stem weer en kalm sloot zij nu de oogen.
Een schraal voorjaars zonnetje schoot door de op een kier staande blinden door het venster, goudbelichtend de zieke. En in die glans scheen zij een marmeren beeld, goud-aureoold. Zacht schoof Marie de ziekenkamer uit...
Om vijf uur dien woensdag-middag in midden-Maart werd het kind begraven, de zoon-stamhouder, ziekelijk product van een teringlijdster, die zijn bestaan tien maanden had voortgekwijnd.
Aan dit kind - als 't meest verwant aan haar leven - had de moeder zich gehecht met een liefde, zoo groot, alles-beheerschend, meer dan ziekelijk alleen, die haar gevoel voor de twee dochtertjes, kinderen van zes en vijf, ook niet sterk en wel-klierachtig, en voor haar man voor 't grootste deel scheen te hebben opgeslorpt.
De dood van dit kind had haar ziel een neerslag gegeven, waardoor men het einde van haar leven meer | |
| |
nabij geloofde, dan ooit te voren, zelfs dan in de ontzettende lijdens-dagen der bevalling-zelve. Toen had het leven van haar kind haar den wil gegeven ook voort te leven; nu het kind daar gestorven lag, riep zij den dood op.
Maar het leven en de dood schenen hun eigen, zelfbewusten gang te volgen, ongestoord door der menschen willen en verlangen.
Het kind werd weggedragen...
Door het venster gluurde de moeder verstorven, als een lijk, toch levend en aanschouwend nu den uittocht van het kind harer innigste liefde.
Het zwarte rijtuig kwam voor. Het kleine kistje, licht vrachtje, was er vlug ingeladen. Hermine zag haar man in zijn begrafenis-kleeren, als een vreemde, en nog vreemdere mannen, die gingen begraven haar kind.
Door de breede berkenlaan, die van af hun huis dalend om het kerkhof kronkelde, schreden zij voort, stap voor stap... Mooi-afgeteekend de fijne, zilvergrijze stammen, de lenige, bruin-roode berke-twijgen tegen den blauwigen lucht, wolkeloos-egaal, waarin nu en dan even de zon goud-lichtte.
Een winterkoning tjilpte van rank op rank...
In den huize Woud-oord daalde nu een ongekende, vervreemde rust neer, die wonderlijk aandeed na de drukte, welke het ziekelijk-bewerkelijke kind met zich had meegebracht.
Alleen de van-af-zijn-geboorte-dagelijksche bezoeken van den dokter werden er niet door gestaakt. Maar zij verstoorden de eigenlijke stilte niet: - een kalme man van middelbaren leeftijd voor wien de ziekte der moeder | |
| |
alleen een gering dagen-verschil betrof, een hopeloos geval, al sinds maanden opgegeven.
De heer des huizes ging geregeld van negen tot twaalf en van twee tot vijf naar het kantoor der belastingen, waar hij als ontvanger werkzaam was.
De kinderen even stelselmatig naar school.
En Marie, de meid-huishoudster, van boeren-afkomst, buitengewoon-sterk-en gezond-uitziend: het wat-vierkant gezicht, rood-gekleurd, de zwarte oogen, tintelend, kalm haar gang gaande, voor alles zorgende, zonder dat iets ontging aan haar wakend oog, bekleurde die witte stilte al evenmin.
De zieke herwon zich-zelf in deze rust. Nooit had zij iets van de zorg voor het kind uit haar handen willen geven, ondanks vermaningen en beletsels. Zich krampachtig vasthoudend aan dit liefde-werk onder dit droeve beding: - Zij had zooveel goed te maken aan dit arme zwakkelingetje...
De Maartsche zon, zacht-gouwend in melk-blauwen hemel met hooge schuim-wolken, scheen over-in den koepel, waar de zieke lag voor de opente, op rieten rustbank.
Blaadjes van den ervoor-staanden beuk, nog bijna onzichtbaar, kropen uit. Heggemuschjes, straatmeesjes, winterkoninkjes en roodborstjes, ook koolmeesjes, fladderden piepend en pinkend voor haar uit, zaten dan heel fier op de den tuin omringende haag, die ook teergroen uitliep.
Door het zwakke hoofd der zieke deinden gedachten van dood en leven, van twijfel aan het lang, van af hare kinderjaren vastgehouden geloof aan een Hemelschen | |
| |
Vader, van loon en straf, maar bovenal van huwelijksberouw. Ach, dat zij, als zich-zelf bewust teringlijdster, uit hereditaire gronden, als een verwend, kwaadwillend en gevolgen-niet-achtend kind had gestaan op, gedwongen om dat huwelijk. En dat aan dat redeloos verlangen ten slotte gehoor was gegeven!
Nu leed zij de straffen dier ondeugdelijke wenschen in zichtbaren, zwart-dreigenden vorm: de liefde van haar man, verflauwd door dat altijd-ziek-zijn, dat meer geld kosten, dan zijn krachten konden dragen, dat niets kunnen overleggen, waaraan zijn spaarzaam hart behoefte had en wat erger was nog: twee zwakke dochtertjes van tegen weinig bestande levenskracht en het ergste: het doode kindje, dat zoo had geleden, om verlost te worden van het wrakke leven, hem gegeven.
Haar denken verliet haar leed niet, het leed, dat zij, zich zelf kwellend, alleen toeschreef aan eigen schuld, wat zij zich al bitterder verweet.
En onder dat zelf-verwijt kwijnde haar ziel, als haar lichaam.
Dan opeens, nooit-verwacht, kwam Marie met medicijnen, of een drank, haar opdringend, iets te gebruiken.
Ach, hoe contrasteerde die natuurlijke gezondheid der kern-gezonde meid wel niet met haar verganend leven, dacht zij dan droef... En even vervaagden haar gedachten.
De koepel werd nu haar ziekenkamer, welken zij niet alvorens de avond alomme was neergedonkerd, verliet. - Zooveel mogelijk de buitenlucht diep inademen, had de dokter eens voorgeschreven, maar niet uit die nuttigheidsreden, alleen uit de onbewuste van aangenaamzijn zocht zij getrouw op het rieten huisje, waardoor de zon zoo warm gloeien kon en ieder straaltje haar | |
| |
bereikte. Beschut tegen den wind, was het wèl-gelegen op het Zuid-Oosten, uitziende op de mooie boomen en struiken van den tuin, waartusschen de bloemperken geurend gingen opkleuren.
De lichte teerheid van de schoongroeiende lentedagen, de reine luchten, altijd weer anders getint, die zich over het land welfden, het vrije uitzicht over den tuin heen in de wouden en zijdelings in de roggevelden, lang schraal-grijs-ineengeschrompeld, wit berijmd, nu zichtbaar groenend, een blik, door niets belemmerd, wel heel in de verte andere huizen in tuinen gelegen, maar niet hinderend, eer vermooiend het landschap: dat stemde haar rustig en trok haar met sterke machten. En het bracht ook haar gedachten, die telkens weer opstonden, wild en boos, tot goeddoende rust.
De zonnestralen drongen steeds dieper in, verzachtend de ontvankelijke aarde en onzichtbaar gloeiden daar nieuwe krachten, die weldra zouden uitleven in open kleur-geurigen bloei; allerlei vormen en gedaanten ontsproten aan één zelfde bron.
Met wondere oogen staarde de zieke op die bezige groei, welke zich alleen op de toekomst richtte. De volle wasdom ervan zou ze niet aanschouwen: elke dag toch kon haar laatste zijn. En vreemd voelde zij zich-zelf, de innerlijke blik geheel op het verleden, of op de toekomst na dit leven gericht, staan te midden dier vroolijke dingen van het heden en het heel-nabije der komende dagen.
Haar belangstellen in haar kleine familie, waarvan zij sinds de geboorte van Theo, niet alleen in naam haar god-gewijd kind, verwijderd leefde, verstierf met den dag meer.
| |
| |
Altijd peinsde ze terug in het verleden: - Waarom was ze getrouwd? Met boosheid en zelf-verwijt zag ze op die daad, nu erkend, als een daad van egoïsme en ziekte-voortplanten, terug en die aandoeningen weerspiegelden hard in de moeîe, vergane oogen.
Alzoo kwijnden haar gedachten in droef-eentonigen kringelzang:
- Waarom werd een mensch, gedwongen door zijn eigen kwaden wil, die het booze wilde, met zieleblindheid geslagen?
En hoe was dit alzoo, dat hij niet ziende werd, alvorens zijn slechte zaaiïngen hun booze vruchten hadden voortgebracht?
Is er een God van Almacht, beheerschende dit, ons menschenleven?
Zijn wij alle zijne kinderen en bij het vertrouwend nederslaan zijner beschermende vleugelen, vergeet hij niet één van ons, wij, die toch maar zijn, als arme, koude, verdoolde en hulpelooze winter-vogeltjes?
Ach, waarom heb ik dit geloof mijner kinderjaren, dat toch zoo goed en troostend opblonk aan vele avonden van vermoeiende dagen, verloren?
Heeft de geest des tijds of Edo, in wien veel van dien atheïstischen, den vromen rust ontroovenden tijd, is verbeeld, dit heilloos werk aan mij volbracht?
Maar daar is toch loon op deugd, straf op ondeugd in even onmiddellijk verband, als oorzaak en gevolg?
En ziet, strafte ook niet de God mijner Jeugd het Kwaad, terwijl hij het Goede loonde, in hoogste Instantie doen beidende een Hemel en een Hel?
God, God, ik wil tot u terugkeeren. Ziet, ik hef mijn stervende handen smeekend tot u.
| |
| |
Alvorens het Licht verkwijnt uit mijn oogen, neem mij in genade aan en vergeef mijne zonden, die al het bedrevene kwaad wel zeer te boven gaan!
Uw ootmoedig kind, in berouw, voor de vreeze des doods, tot goddelijke verzoening gedreven!
O zonden-vrij te mogen sterven! Zooals mijn kind!
Ik zie mijn doode kind.
Zijn zusjes hebben een krans van lelie-witte bloemen: rozen en arons-kelken, op zijn mooi-gevormd lichaampje gelegd. De blaren trillen op zijn marmeren hoofdje, maar de kil-witte slapen verroeren niet, en het blauwe ooge-licht glanst niet meer op.
Waarom toch hebben ze mijn kind niet gedekt met sneeuwklokjes? Was hij zelf niet het symbool dier bloem, onwetende onschuld in hoogste reinheid, gelijk?
Zooals mijn kind kan ik nooit zijn. Het is heel ijdel gebaren, dat te wenschen. Dit heilloos gebaren kan zelf de voetzuil van uw gouden troon niet benaderen.
Johanna Steketee.
(Wordt vervolgd.)
|
|