Teirlinck en Cyriel Buysse. Ja, óók Cyriel Buysse, die, volgens een vorig verslag, ‘met zijne gulden pen moddert in den laster’, en wiens werk wierd betiteld als ‘vuiligheid, die onze letterkunde onteert’.
We zijn er dus heel wat op vooruitgegaan; en 't blijkt een keer te meer, dat al die geleerde, prijsuitdeelende, officieele dutsjes altijd een kwart eeuws, meer of minder, hun tijd komen achterna gehinkt, meesmuilend en pruttelend tegen den tijdgeest die hun te sterk wordt. Want, men moet nu heelemaal niet gelooven, dat die magisters tot betere inzichten gekomen zijn. Hun criterium blijft even voos, even on-artistiek; en het verslag, waarmeê Streuvels' bekroning den volke wordt verkondigd, blijft tevens één van die onbenullige wanproducten, die den ernstigen lezer doen schaterlachen of doen knarsetanden, al naar luim en temperament.
Als een staaltje hunner volslagen onmacht, naar stijl en oordeel, mag zeker gelden, dat de academische bonzen niets anders weten te zeggen over de ‘Verzen’ van Prosper van Langendonck, dan: ‘Hunne welluidendheid is hoog te roemen. Verscheidene sonnetten treft men in den bundel aan, die alleszins merkwaardig mogen genoemd worden.’ - Zelfs het minste recensentje van het pietluttigste klein-steedsblaadje, zou nooit met zóó'n banaal stopwoordje durven volstaan, over een der meest-voldragen dichtbundeltjes, waarop de nederlandsche literatuur van dezen tijd mag bogen.
Waar iets méér wordt betracht dan het uitdeelen van dergelijke futlooze bonbonnetjes; waar men iets verder wil gaan dan het slap-loftuitend ‘dichter bij gods-genade, die talent verraadt’, of het flauw-vermanend ‘laat hier en daar te wenschen over’; waar men