| |
| |
| |
Uit 't leven van Jozef ‘Katrien’ III
De volgende dag, 'n Zondag, bleef 't stil in huis, drukkend-stil. 'n Deur die open- en dichtging, 'n sloffen door de gang, 't even opklinken van 'n kinderstem, dat was al. De keuken bleef gesloten.
Zij, in die eenzame cel, in 't mat-bleeke licht achter 't neergelaten gordijn, lag er, wakend en slapend, moe peinzend onder 'n gestage, knagende hoofdpijn, de nacht, de morgen en de halve middag op de grond te verslijten.
Ze was nu ziek, doodziek, meende ze.
In de vroegte, bij 't eerste schemeren door 't witbefloerste venster wakker geworden, na 'n korte voornacht van onsamenhangende gedachten bij smartelijk bonzen in haar loodzwaar hoofd en 'n droomlooze maar benauwde slaap, in die eerste bewuste oogenblikken, toen ze daar zoo ellendig, hulpeloos lag, de leden stijf en pijnlijk bij 't verroeren, 'n felle knaging in haar achterhoofd, de oogen zwaar en maar even te openen, was zegaan denken, dat haar toestand hopeloos was. Wat er gebeurd was, was ze zich eerst maar nauw bewust. Woorden, ruzie, gehuild, vreeselijk,.... meer kon ze zich dadelijk niet herinneren. En de heele nacht hier gelegen, benauwd, koorts, ziek, doodziek, nog niemand die 't wist, maar | |
| |
dat zou straks komen. Mevrouw dan binnen en bij haar, en meneer roepen, en meelij, haar beklagen, en Nol geroepen en... en... Maar meneer, ja, meneer, 'n klap, o God, die klap... Ze schrok klaar-wakker. Hoe was 't gebeurd ook weer? Langzaam, de een na de ander, met lange tusschenpoozen soms van weer wegdommelen in korte benauwde droompjes, kwamen toen de voorstellingen terug. Wat ze gezegd had en wat meneer gezegd had, en die slag in z'n gezicht; o God, o God, was dat er maar niet bijgekomen... En mevrouw had 't gezien, nee maar, voor mevrouws oogen, 'n slag in meneers gezicht;... zòo had ze 't gedaan, gemeen-onverwacht;... maar meneer had zoo gescholden,... o God, geschòlden, nee, maar 'n klap in z'n gezicht, misschien wel tegen 't oor, dan kon je opeens doof blijven, had ze 's gehoord......
En toen ging ze gauw trachten zich te herinneren, hoe meneer na die tijd geweest was.
Had i nog iets gezegd, had ze bloed gezien? Nee, dat wist ze zeker, geen bloed Goddank, en i had ook geen pijnlijk gezicht getrokken... Toen, hoe was 't toen gegaan...? De slag, en toen had meneer zóo gestaan, en toen had mevrouw hem aangegrepen... Dat had ze voor die tijd ook gedaan; dus meneer had ook willen slaan, immers mevrouw had 'm tegengehouden... Dus uit zelfverdediging, kon ze altijd zeggen... Nee, nee, maar dat ging ook nier... Maar de rechter... Rechter, rechter, kwam er toch niet bij te pas... Maar ze zou weg moeten, o God, en Nol, wat zou die zeggen?.....
Weg, weg; nee, geen rechter, meneer en mevrouw de rechters en die kon ze niets wijs maken... Maar mevrouw... Nee, nu was mevrouw ook voor haar verloren, | |
| |
ze had haar man 'n klap gegeven, recht in z'n snuit.... O God, o God, stel je voor, dat ze 't Nol deden, Nól... Mevrouw moest razend zijn, dol van woede...
En nu hier in de keuken. Mevrouw had 't slot omgedraaid, zoo met 'n hup was ze de deur uitgegaan, meneer had ze voor zich uitgestooten; verstandig, flink mensch toch... En ze had de sleutel er ook uitgenomen; meer wist ze zich niet te herinneren. Nu zou ze maar afwachten moeten; ze kon de heele dag wel liggen blijven, ze moesten haar maar halen, ze had 'n koorts, en 'n hoofdpijn, 'n hoofdpijn...
Op haar andere zij gedraaid, de voeten wat dichter bij de kachel gestrekt, waar ze met 'n flauwe blik onder 't omdraaien nog vuur in zag glimmen, viel ze weer vast in slaap.
Zoo bleef ze uren liggen. Later op de dag ontwaakte ze met de gedachte op haar bed te zijn; met 'n schok, 'n plotseling pijnlijk onderbreken van haar rustig denken, kwam de werkelijkheid terug. Ze wilde haar armen verleggen, maar ze waren stijf en gevoelloos, haar beenen kon ze niet verroeren, 't was of 'n pin uit de grond in haar heup werd geboord; haar voeten en handen waren koud. Maar ziek was ze niet, dat begreep ze nu opeens, ze had geen hoofdpijn meer en voelde behoefte zich te bewegen en van die harde grond op te staan. Zou ze 't maar niet 'es probeeren? Eerst 'es op de andere zij zien te komen! Want ze moest zich nog 'n poosje koest houden, om haar toestand 'es goed te overdenken. Wat was ze eerst, vòor dit slaapje, beroerd geweest! Ze moest half gedommeld hebben, want over verschillende dingen had ze heelemaal niet geprakkizeerd!
| |
| |
Hoe dat nou toch eigenlijk verschriklijk was, bijvoorbeeld, dat ze haar maar stikem liggen lieten. De klok had zooeven al twee geslagen en ze aten Zondags altijd vroeg! God, en geen kamer gedaan of niets; mevrouw en meneer konden allebei wel doodziek zijn, ze had ook nog geen geluid gehoord, zelfs Jozef niet. Stel je voor, dat ze 't huis verlaten hadden! Maar dat kon niet wezen; ze moest maar stilletjes nog wat liggen blijven, dan kon ze àls de deur 'es openging zich ook ziek of tenminste slapende houden.
Die gedachte hield haar nu nog 'n heele tijd op de grond. Maar kalm bleef ze niet meer; ze woelde om en om, trachtte telkens haar beenen, die hoe langer hoe kouder werden, beter met haar rokken toe te dekken, en gestatig werd ze onrustiger, niet wetende of zij de deur met de sleutel binnen moest openen of mevrouw, die toch de andere er uit genomen had, moest afwachten. Maar 'n sloffen door de gang en 't even stilstaan van iemand voor de keuken, wat 'n oogenblik van angstige spanning gaf, deed haar opeens besluiten.
Dat was mevrouw geweest; stel je voor, dat die 't slot had omgedraaid en 'r hier wakker had gevonden... Nee, want slapende zou ze zich niet kunnen houden... Goddank, dat 't nog goed gegaan was! Maar nu ook gauw overeind! Wankelend liep ze naar de spiegel; ze schrok toen ze haar bleek en rood gevlekt gezicht zag en 't wild uitstaande haar. Ze kon nu wel voor ziek doorgaan, meende ze, en dan zou mevrouw misschien nog medelijden hebben; want hoe meer ze tot zichzelf kwam, hoe onverantwoordelijker begon ze haar toestand te vinden.
Even later hoorde ze mevrouw weer komen. O God... gauw... ja wat... hier maar op 'n stoel.
| |
| |
'n Zacht kloppen tegen de deur.
‘Ja’, zei ze dof. En toen, schrikkend van dat koele zeggen: ‘Ja mevrouw’. Ze wilde opstaan om te openen maar 't slot knerste al. Toen trad mevrouw binnen, hoogkalm, rustig-afgemeten. Ze sloot de deur achter zich, zonder nog iets opgenomen te hebben. Naar de tafel gaande, verdraaide ze even haar ceintuur, om toch vooral zich zelf te blijven, verstandig-bedaard als ze zich voorgenomen had. Toen steunde ze met beide handen op 'n stoelleuning.
- ‘Hoe is 't Katrien?’ Ze kuchte, zoekend naar gepaste woorden.
Katrien zat voorover, 't hoofd in de handen; even keek ze op, zag mevrouws bleek, gezwollen gezicht, haar zachte, rustige oogen. Toen liet ze 't hoofd zinken en schreide.
- ‘Katrien, Katrien, wat heb je ons in huis gebracht; kind, wat heb je me 'n verdriet gedaan... Nou, huil nu maar niet meer, 't is gebeurd en je kunt 't niet helpen...’ Maar 't schreien werd 'n onstuimig snikken en mevrouw liet zich op de stoel vallen en 'n poos klonk geen woord meer, maar weenden ze samen, twee rampzalige vrouwen.
Mevrouw herstelde zich.
- ‘Kom Katrien, nu niet langer, hoor... Zoo komen we niet verder. Schrei maar even uit en kijk me dan 'es aan... Kom, kom, 't is gebeurd, we willen er niet meer over spreken; droog nou die tranen af.’
- ‘O mevrouw, vergeef 't me maar, ik mocht 't niet doen, maar, maar......’
Ze kon niet bedaren. Mevrouw had moeite zich goed te houden, ze wachtte 'n oogenblik, verstandig. Toen gaf ze Katrien haar eigen zakdoek.
| |
| |
- ‘En nu kind, luister 'es. Wat gebeurd is, is voorbij. Ik vergeef 't je heelemaal en als meneer 't goed vond, kon je hier blijven ook... Maar nu, je begrijpt, 't gaat niet, geen dag langer. Meneer ligt boven met koorts en zware hoofdpijn... Je begrijpt zelf, dat je weg moet, er is te veel gezegd, de goede verstandhouding is toch gebroken, tusschen jou en meneer..... Als meneer je wéer zag hier, zou 't nieuwe ellende geven. We moeten nu maar verstandig zijn, ik zal zorgen voor uitstekende getuigschriften en je loon zal ik je tot Mei uitbetalen... Nee Katrien, nou niet hoogmoedig, niet hoogmoedig; je wordt niet weggejàagd en je lòopt niet weg... Er zijn alleen omstandigheden, die, ja, die 't beter maken dat je 'n andere dienst zoekt.... Als ik je 't volle geld geef, heb je alle tijd eens uit te kijken...’
- ‘Maar wat ik niet verdiend heb...’ klonk 't dof.
- ‘Dan geef je 't later maar terug. Maar dat doe je niet; beschouw 't dan maar als 'n gift van mij, of 'n vergoeding, eenvoudig omdat je weg gaat, vòòr 't contract verloopt!’
- ‘'t Is goed,’ zei ze gewild-kalm ‘ik zal vanavond nog met Nol spreken.’
Even werd mevrouw weer verrast. Maar ze voelde veel geleerd te hebben de laatste dagen; ze zou zich over Nol niet meer uitlaten. O God, o God, wat zou ze blij zijn, als nu alles nog maar goed afliep. Wat ze stil hoopte, gebeurde.
- ‘Ik vertrek dan morgen dadelijk; aan de kanaaldijk kunnen ze me de eerste tijd wel hebben.’
Katrien kon die kalme toon niet volhouden; me- | |
| |
vrouws rust, haar teederheid, haar goedheid-zelfs-nunog maakten haar weer zwak. De tranen vloeiden opnieuw.
- ‘Is u nu werkelijk niet kwaad, dat ik de heele dag ook maar hier gebleven ben? En Jozef, o mevrouw, Jozef weet toch niets? Heeft Jozef 't verteld, van de kroeg? Ik heb zoo'n spijt...’
- ‘St, st, kind, niet over spreken meer. 't Is gebeurd, en Jozef weet van niets. Maar één ding, kind, hoor 'es...’
Zou ze 't nog wel zeggen?
- ‘Hoor 'es Katrien, als je nu nog één raad van mij wilt opvolgen, onderzoek dan 'es, informeer dan toch 'es, of die Nol wel werkelijk voor je zijn zal, wat je van 'm verwacht.’
Ze had al spijt, terwijl ze 't zei. Want Katrien stond recht overeind, trillend van aandoening.
- ‘Nol is goed, Nol is 'n beste, 'n beste, hij is altijd goed voor mij geweest... En als i niet goed is, al is i slecht, al is i, al is i gemeen... ik hou van 'm mevrouw; nou, dat is 't, ik hou, ik hou van 'm, ik wil 'm, ik wìl 'm!’
Even zweeg ze om toch te bedaren.
- ‘Ziet u, mevrouw, u is toch ook 'n vrouw.... Maar misschien begrijpt u 't ook niet... Ik, ik houd niet van Nol, omdat i goed of degelijk is, ik vin 't wel prachtig, als i dat ook is... maar, nee,... maar dat is nou liefde... Ziet u, al was i gemeen, zelfs voor mij, dat wil ik wel dragen, als ik 'm maar krijg, bij me, voor vast bij me, altijd hier, bij me!’
En haar beide vuisten preste ze in haar boezem.
- ‘O, als i slecht is, zal ik 'm wel beter maken, | |
| |
als ik 'm maar heb, als ik 'm maar krijg...’
-‘Ja’ Zei mevrouw als wou ze toestemmen, ‘hij is ook de vader van je kind...’
Maar Katrien schudde heftig 't hoofd.
- ‘Nee, nee, dat is 't niet; ja dat ook, maar als u denkt: dàt alleen...’
En toen half in zichzelf, als opeens vervreemd:
- ‘U begrijpt 't niet, u begrijpt 't niet.’
Maar mevrouw begreep 't nu wel en ze had spijt van haar laatste gezegde; ze vond 't alleen maar jammer, dat Katrien niet meer 'n nuchter-vertandige, 'n practische vrouw was.
Toen regelden ze nog 't een en ander.
En of Katrien Jozef dan morgen nog voor 't laatst naar school mocht brengen.
Ze had 't wel niet verdiend, maar och... als mevrouw 't niet aan meeneer zei, zou dàt dan nog niet kunnen?
Ja, 't was goed, 't was goed.
(Wordt vervolgd).
David Moolenaar.
|
|