| |
| |
| |
Uit 't leven van Jozef. ‘Katrien.’
Jozef hield van Katrien, hij noemde haar z'n ‘tweede moeke’.
Hij deed dit niet om 'n grapje te zeggen, volstrekt niet bij voorkeur in de kinderlijk-dolle buien, de oogenblikken van uitbundige schaterlachjes, wild ronddansen en belustheid op ondeugddoen met 'n comisch-ernstig onschuldgezichtje, waarin duizendmaal daags z'n puur wellende levenslust 'n uitweg zocht; - hij meende 't heel oprecht. Er was niets in z'n teêr-naïeve denken, dat zich verzette tegen de moeke-benaming van 'n vrouw, waar i van hield en mee omsprong als met moeke zelf, die 'm op de arm droeg, 'm kuste, heel vaak naar bed bracht en z'n verzoekjes inwilligde of weigerde.
Soms zei moeke zelf, als ze 'n beetje beu werd van z'n rusteloos gezeur om 't een of ander gedaan te krijgen: ‘nou, ga maar naar Katrien; vraag dan maar of je tweede moeke 't doen wil!’
Ook werd Jozef zich nooit 't verschil in stand en kleeding tusschen moeke en Katrien bewust; hij wist wel, dat Katrien 'n lichtblauwe meidejurk droeg en 'n wit mutsje, dat zìj de boodschappen deed, de kachel poetste, de matten klopte, dat zìj in de keuken at en ‘ook heelemaal niet eens’ met 'n zilveren lepel | |
| |
en vork als hij en Frits en moeke en pa binnen; maar hij dacht er nooit over. - Moeke was kiesch, fijngevoelig en bezat hierom meer dan oppervlakkige heeren- en damesbeschaving; ze was 'n hoogstaande vrouw: ze had nooit woorden met de meid in tegenwoordigheid der kinderen, vermijdde, zoolang ze jong waren, elke aanleiding tot standbewustwording, ook in schijnbaaronbeduidende gezegden als ‘zég, dat Katrien dat mòet doen’ voor ‘vraág, of Katrien dat wíl doen’.
Zoo kon dan Jozef Katrien z'n ‘tweede moeke’ noemen met de ernst van z'n rein-kinderlijk gevoelen, zoo kwam 't dat i haar vrij in 't doolhof van z'n talrijke vreemd-nuchtere-gedachten-gangen rondleidde en haar heel z'n schat van sprookjesachtige illusies toevertrouwde op hun dagelijksche wandelingen, zonder 't zich één oogenblik bewust te worden, dat i liep aan de hand of rustte tegen de boezem van 'n dienstmeid, - slechts voelend haar: z'n tweede moeke.
O, daarom is 't zoo weemoedig ook, terug te denken aan 't korte leven van 't mooi-eenvoudig kereltje, die teère droom van werkelijkheid, en heel zeker te weten dat veńtje al zoo lang, lang dood en al dat mooie voorbij,... voorbij...
Katrien had 'n liefde; dat wist mevrouw al toen ze haar in dienst nam. Maar dat Katrien moeder was had ze nooit begrepen.
Ze hoorde 't op 'n middag van 'n buurmevrouw, 'n vertrouwde vriendin, die even kwam aanwippen.
‘Of ze wel wist, wat ze in huis gehaald had.’
Zéker wist ze ook niets, maar de naaister had verteld, | |
| |
dat Katrien ‘'n onecht kind’ had, en 't verwonderde haar dat mevrouw d'r nog niets van wist, vooral ook omdat die naaister hier ook naaide en ze met veel minachting over Katrien gesproken had. 't Kind moest ergens buiten de stad uitbesteed zijn.
Mevrouw vond 't zòo verschriklijk, dat ze er van verbleekte. De vriendin suste, dat ze 't zich zòo niet moest aantrekken: 't liep aanstonds tegen Mei; dan had je de meiden weer voor 't opscheppen.
Maar mevrouw zei, volstrekt niet van plan te zijn Katrien de dienst op te zeggen; bovendien, ze had nog geen zekerheid, ze zou 's met 'r praten.
Veel meer werd 'r niet over gesproken; mevrouw vond 't onderwerp te teêr.
Maar toen de vriendin weg was, bleef ze lang onbeweeglijk zitten, strak starend naar buiten. Veel wist ze nu in haar hoofd tot klaarheid te brengen.
De naaister had woorden met Katrien gehad; daarom had ze 't natuurlijk hiernaast versteld, wel begrijpend dat 't zoodoende kwam waar ze 't hebben wou. Die lui waren nu eenmaal afschuwlijk met zooiets. En 't praatje zelf? Nee, 't was geen praatje; toen ze terug dacht, zich dit in 't geheugen riep, zich dàt kleine voorval nog eens voor de geest haalde, voelde ze pijnlijk-zeker, dat 't waar moest zijn. Was ze niet vaak vreemdaangedaan geworden, als ze Katrien jozef zag aanhalen, hem op haar arm zag en hoe ze 'm kuste en streelde en moeder-geduidig in slaap zong hoe ze 'm soms hoog optilde en dan op zich liet vallen en tegen zich aanknelde, 'n wilde stroom van gloeiende kusjes op z'n lachend mondje liet regenen, en dat alles...met hartstocht. Soms had ze zich afgewend met 'n zacht-wee | |
| |
gevoel: dat waren geen liefkozingen uit gewone liefde voor kinderen; nee, nu kon ze 't begrijpen, nu werd haar alles ontroerend-duidelijk, dat was de liefde van 'n moeder. In haar onwetendheid had ze 't altijd aan Katriens liefde voor haar jongen, haar vrijer toegeschreven, haar groote aanhankelijkheid voor Nol, 'n kerel van slecht allooi, maar van hoog-manlijke gestalte, met ‘iets aantrekkelijks voor vrouwen’, die dronk, zooals Katrien met angst in 'r stem bekend had, en waar ze veel misère van beleefde, omdat i buiën van onverschilligheid had.
‘Arme meid’, dacht ze toen, ‘arme meid; daarom die haast, er 's avonds nog even uit te wippen, daarom nooit je uitgangsavond overslaan, daarom Zondags zoo laat uit de kerk!’
Toen moest ze ook even droevig lachen.
Wat was er toch wat in de wereld, wat gebeurde er toch wat! O, o, goed dat je maar niet alles wist wat er omging!
't Moeilijkste was, in deze zaak waardig op te treden; ze zou 's met Katrien praten.
Ze deed 't nog diezelfde avond.
Op de groote slaapkamer boven bezig schoon goed in de linnenkast te bergen, merkte ze zich hardop pratende door 't sterke denken aan 't nieuws. Ze had getracht 't geval te beschouwen, als stond zij en haar familie er geheel buiten, als 'n zaak zooals er dagelijks zoo veel op de wereld gebeuren, en waar zij zich nou 's heel onpartijdig tegenover zou plaatsen. Maar 't ging niet. 't Was Katrìen die 't overkomen was, ‘de meid van | |
| |
mevrouw die en die’ zouden de menschen zeggen.
Zeker waren er heel wat, die haar nakeken, misschien nawezen, in elk geval haar opmerkten en aan haar dachten, als ze daags met Jozef door de stad liep. ‘Daar heb je hàar weer, je weet wel, die altijd met dat kind op de arm loopt.’ Haar koel-berekenend verstand van mensch-uit-de-samenleving zei haar, dat dat niet ging. Moest ze Katrien dan wegsturen? Ze was 'n meid met toch 'n degelijk karakter. Vreemd dat dit hiermee kon samengaan; en ze wist zoo zeker dat ze op Katrien vertrouwen kon,.... tenminste, zoolang haar vent buiten spel bleef. Om bij hem te komen, om hem even te zien maar, zag ze tegen geen leugen op; dat had mevrouw met 't doen van 'n boodschap wel 'es gemerkt. Maar, omdat ze niet kleingeestig was, had ze dit natuurlijk gevonden; zelfs niet eens 'n ondeugd van 'n dienstmeid, die, als 't er op aan kwam, diep in 'r zuiver-menschelijk gebleven wezenheid iets vijandigs moest koesteren tegen menschen uit hoogere stand, die uitgaan als ze 't verkiezen en zonder 't iemand te vragen. Ze kón Katrien niet wegsturen, ze mócht 't niet. Injammer vond ze nu dat ze alles wist; 't zou haar onmogelijk zijn Katrien met dezelfde oogen aan te kijken als vroeger; ze vreesde, nu nog eens in tranen te zullen uitbarsten als die meid Jozef op 'r arm droeg en 'm zoo kuste. Waarom moest ze 't nu weten? Toen ze 't niet wist, had ze nergens last van en er was op 't oogenblik geen enkele verkeerde toestand waar ze 'n ein! aan maken kon. Ze zou er maar leed van hebben, want natuurlijk moest ze er over spreken: met zooiets kan 'n mensch niet blijven rondloopen, dat zou 'n verschriklijk gehuichel wezen.
| |
| |
Maar Katrien zei toch ook niets...
Och, wat, 'n meid om te werken had ze immers; wat kon 't particuliere leven schelen, als 't werk er niet onder leed?!
Maar ze wist wel dat dit nu eenmaal anders was. En plotseling voelde ze 'n groot leed om deze harde, egoïstische samenleving, die je regels van schijnfatsoen voorschreef, die geen ongetrouwde moedermeiden duldde, maar wel ongetrouwde moederdames, die geld hadden om schande te verbergen, om 'n boos gerucht dood te zwijgen, geen meisjesverleider in werkmanskiel maar wel een in 't zwart, met glacéhandschoenen en... met geld. O ja, dat was al zoo n' afgezaagde theorie,... maar ook zòo vreeslijk waar, dat je'r wel eeuwig mocht herhalen.
Ze dacht ook weer aan Jozef. Ja, 't zei wel wat, dat 't ventje haar 'n ‘tweede moeke’ noemde; liet ze toch in Godsnaam geen nieuw leed in dat teêre leventje brengen: de dood van z'n kleine schoolvrienddinnetje had 'm al zoo geschokt...
Ze moest Katrien alles vragen, ze zou trachten haar op te heffen; ze zou ook beloven, meneer er buiten te laten, als Katrien dan maar,... als Katrien dan maar wat? God, wat kon die meid nou nog doen, had ze nog geen misère genoeg? En dan 't zoo lang bij zich om dragen, 't angstig verbergen voor de familie, waar ze dagelijks onder verkeerde, uit vrees misschien, haar dienst te verliezen;... arme, arme meid! Liet ze toch 'es met 'r spreken, ze was nu in zoo 'n zachte stemming. Toen besloot ze 't maar dadelijk te doen.
Buiten, over de singel hing de schemeravond; ze wilde nog geen licht opsteken: 't halfdonker maakte vertrouwlijker.
| |
| |
Ze ging in 't portaal en riep aan de trap.
Ze kreeg antwoord; even later hoorde ze de keukendeur en 't lachende stemmetje van Jozef. Toen hoorde ze Katrien naar boven komen, gauw willend; maar Jozef scheen zich aan haar rokken vast te klemmen, en, langzaam stappend, onder Katriens vroolijk protest kwamen ze in 't portaal.
Moeke zag haar jongen aan. Ze vond 't altijd heerlijk, haar Benjamin te zien in z'n gezonde luidruchtigheid. Hij stond met de hand aan Katriens rok, de wangen warmrood van 't stoeien, de mond halfopen bij 't langzaam hijgen van z'n tenger borstje, de oogen levendig-vragend naar de kamerdeur, in 'n even-rusthouding van niets liever willen dan dadelijk z'n druk gespeel voortzetten.
Moeke streek door z'n blonde krullebol.
- ‘Wat ben je heet, m'n kereltje! Moeke moet even met Katrien spreken, ga jij nu even beneden zoo lang bij Frits.’
Jozef zou Katrien straks, als ze terug kwam, ergens verschrikt maken, ze moest maar oppassen! Toen trippelde i naar beneden.
In de slaapkamer gekomen, zag Katrien mevrouws gezicht heel ernstig, en ze ontstelde. Er kon nooit 'n dergelijk-vreemd oogenblik komen, waarin ze niet wist wat haar gezegd zou worden, of ze dacht aan 't geheim van haar moederschap, dat ze zoo angstig trachtte te verbergen om de gedwongen schande van 't kind zelf nog niet te kunnen grootbrengen en de treurig-onzekere verhouding tot de vader. Ze voelde 't wel weer: 't was of de kamerstilte er alleen was als 'n gespannen afwachting van haar woorden, 't was of de meubels in | |
| |
hun levende onbeweeglijkheid om haar openbaring vroegen. En nu mevrouw ook zoo ernstig! Plotseling dacht ze: kan er iets gebeurd zijn? Iets gebroken, iets moois stuk gevallen? Toen gaf mevrouw haar 'n stoel; ze verbleekte, voelde zichzelf vreemd opeens uit 'r oogen kijken. Ze zou maar zitten gaan, en nu heel gewoon doen! Ja, er was wat, o God, haar kind;... de naaister misschien! Ze voelde 't met 'n felle schok in haar bewustzijn dringen: de naaister! - Kuchte mevrouw? Alweer; o God, ze ging òok zitten; 't was niet om op de wasch of zoo te wachten. Maar mevrouw was geen monster, ze was immers zoo wonderlijk goedhartig altijd, zoo vertrouwelijk. Waarom had ze 't maar niet uit zichzelf verteld, dadelijk, vòor ze in dienst kwam; nou zat ze nog meer als 'n zondaar! Zou de naaister werkelijk?.... 't Vloog alles snel na elkaar door haar hoofd. - Mevrouw was even stil blijven zitten, half van Katrien afgewend, zoekend naar 'n geschikt begin. Ze was licht-nerveus; ze speelde nooit schoolmeester of rechter over de meid; ze had 't nooit gedaan, ze wilde 't ook nu niet. Toen zei ze 't, zoo losweg als 't haar mogelijk was:
- ‘Katrien, ik moet je wat vragen. We hebben nooit anders dan vertrouwlijk samen omgegaan; dat weet je ook wel. Ik zou niet graag willen, dat er iets niet tusschen ons in de haak was; 't zou me erg spijten als wij mekaar iets bleven verzwijgen, dat heelemaal niet verzwegen hoeft te worden.’
O God, daar had je 't; ze voelde zich koud worden en verbleeken.
Mevrouw was blij, dat 't begin er uit was, en bang, dom-onvoorzichtig te doen, wachtte ze even.
| |
| |
- Ik zie dat je weet wat 'k bedoel... Nee, God kind, trek je dat nu niet aan... ik meen er toch immers geen kwaad mee,... maar Katriene, màar Katriène, hoe heb ik 't nou met je,... moet je daarvan schreiën?’
Katrien had plotseling 't schort voor 't gezicht gedrukt en snikte wild. Mevrouw was naar haar toegegaan en lei de hand op haar schouder. Ze voelde haar oogen vochtig. Kon 't nou maar genoeg zijn; nu wist ze immers dat 't waar was. Waarom er nu nog verder over spreken? En bang opeens, iets heel teers in hun verstandhouding te breken, trok ze, als berouwvol, Katrien's handen terug.
- Willen we 'r niet meer over spreken?..
... Ik begrijp alles, en 'k vin 't niets, hoor!...
... 't Speet me alleen, dat je 't niet uit je zelf verteld had... maar dat is ook best te begrijpen, als 'k 't dan nu maar weet, dan willen we 'r niet meer over praten;... kom, je moet maar 'es drinken...’
Haar stem klonk mild-troostend: er was iets in haar toon, als hadden ze samen 't kwaad bedreven. Toch wilde ze niet doorspreken, bevreesd banale dingen te zeggen, waar dit onderwerp zoo licht toe leidde.
Katrien had nog geen woord uitgebracht, ze was doodsbleek, met schrille oogen keek ze uit 't venster. Even bedaard, met iets wonder-verwekelijkends in haar stemming na mevrouws moederzachte woorden, naar de rustige buitensingel kijkend, had ze Nol daar zien loopen. Door 'n schok, die ze in haar denken, in haar hoofd, in heel haar lichaam voelde, was ze weer uit haar kalmte gerukt. Hij liep op en neer, hij wachtte haar, zeker denkend dat ze'm wel weer van 't huis uit zien zou... En mevrouw wist 'r geheim; liet ze dáar toch 'es aan denken nou... God, kon ze dan geen oogenblik zonder hèm?
| |
| |
... Als i er nou maar niet liep; hij wachte nooit lang en i had zooveel verleiding...
Ze merkte mevrouw met 'n glas water bij zich.
- Toe Katrien,... je bent heelemaal van streek;... foei, wat zie je wit... Wat staar je toch,... kom, drink 'es!
Ze nam 'n teugje. Och Heere, maar ze was toch niet ziek, liet ze zich toch wat inhouden! Zeker, ze zou 't mevrouw nu maar vertellen, ze hád 'n kind; ze zou 't adres ook maar geven van 'r venteke, dan kon mevrouw zich overtuigen: 't was nu eenmaal niet anders... En als ze dan weg moest, o God, dan mòest ze maar weg, 't moest er toch eenmaal van gekomen zijn.
Toen wou ze mevrouw, die geduldig haar kalmte afwachtte, 't zeggen. Maar daar zag ze hèm weer op de singel. O, die lieve, bekende gestalte... Keek i naar de deur? Och God, ja, ze moest 'm even tevreêstellen,... ze mòest...
En zenuwachtig-gejaagd opstaande, terwijl 'n rilling door haar rug huiverde en ze met 'n trillende hand naar 't venster wees, keek ze mevrouw aan met 'n weeksmeekend gezicht en toen weer naar buiten.
- Och, kijk mevrouw... daar loopt i nou... dàar, dàar loopt i nou.... Laat me maar even gaan, even maar... toe maar, hè mevrouw?’ En met 'n rilling toen: ‘Anders,.... anders gaat i met 'n ander.....’ Even, heel licht, kromp ze ineen, en ze liep naar 't venster, doelloos, en weer terug, altijd met 'r week-smeekend gezicht.
Mevrouw stond verpletterd. - Was dàt 't geweest? Had ze dàarom geschreid? Had ze gemeend, dat zij haar vent bedoelde? - Ze greep 'r arm.
| |
| |
- Maar, maar Katrien... Nol,... dacht je die? Je hebt me niet begrepen... Dat meende 'k niet! Maar... maar... je kind! Dàt hebben ze me verteld, dàt!
Katrien snikte weer.
- Ja mevrouw, 't is zoo... O God, 'k heb u wel begrepen... 'k Heb, nu ja, 'k heb 'n kind, 'n kind van hem... van... van hém! - 'k Zal u ook alles wel vertellen: 't is zoo'n groote schande niet!
En toen opeens, terwijl ze gejaagd naar de deur liep, angstig-gedempt, met zacht snikgeluid:
- O God, Jozef... Jozef, mevrouw; laat dat kind 't toch niet hooren!
Mevrouw duwde haar terug, ging zelf om de deur kijken.
- Bedaar toch, bedaar toch... Kind, stil nu toch, stil, stil... Kom, word nou's rustig, niemand zal er van weten, meneer zelfs niet. Maar denk nu 's niet meer aan die vent; hoe kun je nog van zoo'n mispunt houden; ik begrijp 't niet... foei!
De têere snaar was geroerd. - In haar wat heftige, openhartige meidetaal, hier en daar onhandig verdeftigd, liet ze, onder kort-hevige snikschokjes van 't hoofd, haar zinnen vloeien. -
Hij was wel niet veel in de wereld, 'n stumperd eigenlijk maar. Z'n vroegere patroon, daar had i herrie mee gehad; die had 'm altijd overwerk laten doen, vaak tot twaalf uur 's nachts, met de andere knechts mee, die veel meer verdienden dan hij; jawel, omdat hij later in dienst was genomen, maar of dat dan niet schande was: die anderen verdienden tien gulden en hij zeven en hij was 'r niet op aangenomen nog na achten te werken, en dat had i de patroon ook gezegd en toen had i z'n | |
| |
overuren betaald willen zien, en i had ook 'n woordje voor de anderen gedaan; maar de patroon had geweigerd en gezegd: werken of opdonderen en tenminste z'n bek houën. En toen had Nol in alle bescheidenheid opgemerkt, zoo waarachtig als ze hier voor mevrouw stond en hem trouw zou blijven, dat i zich stil zoù houën, maar dat 't geen behandeling was te zeggen: werken of opdonderen; en toen had de patroon gezegd: nou donder je op! En toen was i natuurlijk zonder werk en niemand van de knechts had 'n woordje voor 'm gedaan, en anders mochten ze 'm zoo graag, omdat i zoo'n leuke vent was, zoo ‘joviaal’ als ze 't noemden,.. en daarom was i wel 'n vreeslijke stumperd. Maar i was hàar Nol en i zou haar trouwen ook; en dat i an de drank gekommen was, was niet te verwonderen bij zooveel misère, en dat i zooveel omlummelde kon i niet helpen, want wat was nou ongeregelder als los werk. En buitendien, of i 't helpen kon of niet, dat ging niemand wat an,... zij wou 't dragen en dat was hàar zaak. En 't was niet omdat ze nou 'n kind bij 'm had (mevrouw most 'r vergeven, dat ze 't zoo maar durfde zeggen, want ze kon 't niet langer zwijgen), nee niet daarom, want ze had vòòr die tijd ook geweten, met wie ze te doen had en als 't'r op an kwam, kon ze nog zeggen, dat ze 'r zelf bij geweest was ook, en mal was ze altijd op 'm geweest. En dat mevrouw 'm 'n mispunt noemde, was niet kwâlijk te nemer, maar als mevrouw dan maar van hàar geloofde dat i 'n hart in z'n lijf had. Alle meiden liepen 'm na, en of i 't met anderen hield, most nog bewezen worden, en dan was 't zijn schuld niet, als ze'm toch ook naliepen! En van 'r kind, ja, dat was zoo, en al was 't ‘onecht’, wat zij trouwens niet begrijpen kon, 't was | |
| |
hàar lieveling. O God, mevrouw most 't zien, - nee, ze zou 't stil verstopt houden, daar niet van,... maar 't was net 'n kind als Jozef, hij werd nou drie... Ja, 't was vreeslijk dat ze 't zoo lang gezwegen had, maar Nol had 't gewild, om 't geld, zie, als ze haar dienst 'es kwijt raakte... Net 'n kind als Jozef, hij babbelde net zoo en i noemde haar ‘moeke’, en i had ook blonde krulletjes..... 't Was toch wat, dat ze 'r niet altijd bij kon, maar die menschen in huis hadden gezorgd, over moeke te spreken, zoo als andere kindertjes over God te hooren kregen, en zoo kwam 't dat i gek met 'r was. En 't laatste jaar had ze 'r lang zoo erg niet onder geleden als de eerste twee; toen was ze 'r bijna onder door gegaan,... maar affijn, dat was nou Goddank voorbij; en as mevrouw 't adres wou weten, 't was an de kanaaldijk, nummer zooveel, en mevrouw most'r niet kwâlijk nemen, dat ze 'r op uitgaansavond altijd zoo lang bleef, want mevrouw had toch zelf ook 'n kind... En nou most mevrouw maar weten, of ze haar weg wou sturen; ze had de eerlijke waarheid gezegd. -
Mevrouw gevoelde, na zwijgend aanhooren, lichtwanhopig 't onmooglijke van innige toenadering, dat verschil in opvoeding, in ontwikkeling, kortom in wat standverschil genoemd wordt, veroorzaakt. Er was veel te zeggen op wat ze gehoord had; maar ze wist zich niet taalmachtig genoeg, een verstand als dat van Katrien inzicht te geven. Was 't wel door ièmand te doen? Kon wat aan levensvizie, aan gezindheid door jaren verkeeren in éen omgeving, door jarenlang ademen in dezelfde sfeer van mooi-openhartige maar nooit-diepdenkende menschen, opgebouwd was, door éen gesprek, door wat verstandige woorden afgebroken worden?
| |
| |
't Was of iets haar ontviel; 'n waan van krachtinvloed op haar minderen, meende ze. Ze gevoelde verlangen nu, machteloos te blijven, geen enkel pogen ooit weer te wagen 'n mindere tot inzicht van levenstoestanden te brengen. O nee, Katrien was niet schuldig niet verachtelijk, stond hooger nog dan velen, die ze met ‘u’ aansprak; ze was 'n stumperd ook, had natuurlijk meer smart gehad van haar moederschap dan zij zich kon indenken, had hierdoor meer straf gehad dan duizendmaal 't geen ze verdiende! Ja, ze wist haar op 't oogenblik niets te verwijten en zou 't misschien nooit weten... Maar toch,... maar toch... Toen Katrien, na afdrogen van tranen, opstond en, gejaagd weer, naar de al bijna nachtlijke singel keek met de vraag, of ze nu nog even gaan mocht, - huiverde mevrouw, sloot de oogen en streek moe over 't voorhoofd.
- Ja, toe maar Katrien, zei ze gewillig.
(Wordt vervolgd.)
David Moolenaar.
|
|