| |
| |
| |
De Hogerhuis-beweging
Daar zullen wel weinig Nederlanders zijn, die niet van de Hogerhuiszaak gehoord hebben - eene zaak welke ook in het buitenland, jaren geleden - de aandacht tot zich trok. Toch geloof ik dat er niet velen zullen worden aangetroffen die kunnen gezegd worden volkomen goed op de hoogte te zijn van het verloop hetwelk het proces tegen de gebroeders Hogerhuis genomen heeft, en van de jammerlijke omstandigheden, welke tot eene veroordeeling der drie broeders hebben geleid. Hoezeer door de pers, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen, de zaak Hogerhuis is doodgezwegen, - daaromtrent zou schrijver dezer bladzijden een boekje kunnen opendoen - is men er toch niet in geslaagd om de beweging, ten gunste van de drie gevangen broeders, den kop in te drukken. Daar is een tijd geweest dat, vooral in Friesland, eene, in het belang der drie broeders Hogerhuis op touw gezette, agitatie groote afmetingen had aangenomen en het er alles van had of deze stappen zouden met een gunstig gevolg worden bekroond. Wij zullen volstrekt niet beweren dat de schuld, in den meest uitgebreiden zin des woords, moet geweten worden aan de S.D.A.P.; maar wel is het onloochenbaar dat sedert door deze partij maatregelen, ten gunste van de | |
| |
gebroeders Hogerhuis, werden in het werk gesteld de verwachtingen, op hunne in vrijheidstelling gaandeweg verminderden, en eindelijk in rook vervlogen.
De, door die partij doorgezette, taktiek bleek er maar al te zeer op uit te zijn om van de Hogerhuiszaak eene partijzaak te maken, waarbij de invrijheidstelling van de gevangen broeders niet als het hoofdoel, laat staan als het eenige doel, voor oogen stond. Persoonlijke eerzucht, partijbelang gaven telkens den doorslag, waardoor de belangen der broeders meer werden geschaad dan bevorderd.
En toen eindelijk Mr. Z. van den Bergh zich, met de verdediging de broeders Hoogerhuis, belastte, bleek men wederom zich niet aan het goede adres te hebben gewend ter behartering van de in vrijheid stelling der gevangenen. Zeer zeker zou Mr P.J. Troelstra zich als hun pleitbezorger vrij wat krachtiger hebben doen gelden dan Mr van den Bergh, die zich aan de zaak-Hogerhuis niet veel heeft laten gelegen liggen.
En zie daar nog maar enkele staaltjes, die er toe hebben bijgedragen dat de zaak-Hogerhuis sleepende werd gehouden, zeer ten nadeele var hen zelven.
't Zou ons veel te ver voeren indien wij een zelfs beknopte uiteenzetting gaven van de meest belangrijke momenten, die deel uitmaken van eene rechtsquaestie, welke eene buitengewone bekendheid verworven heeft. Dit is ook niet noodig omdat de heeren M. Valk Lzn. en P.A. Pijnappel, in vier zeer lezenswaardige brochures - drie zijn van de hand des eerstgenoemden - de inbraak zelve, tot in de kleinste bijzonderheden, hebben beschreven. Aan deze namen zouden wij nog vele anderen kunnen toevoegen van personen die, ieder naar de mate | |
| |
van hun aanleg en gaven zich hebben beijverd om de onhoudbaarheid van de vonnissen in het licht te stellen. Aan het sedert meer dan een viertal jaren uit de rij der bladen verdwenen Friesch Volksblad (niet te verwarren met een onlangs onder dienzelfden naam in het leven geroepen weekblad) kan zeker de eer niet worden onthouden dat het zich heel wat moeite heeft getroost om de zaak-Hogerhuis in de juiste banen terug te voeren, en dat ook deze pogingen schipbreuk leden mag allerminst op rekening worden gesteld noch van Oebele Stellingwerf, den toenmaligen redacteur, noch van den Heer Z. Middelkoop en anderen, die nooit moede waren op gebleken onjuistheden, op onhoudbare konklusiën, op telkens zich openbarende onthullingen, de publieke aandacht te vestigen. Maar dit alles behoort in zekeren zin tot het verledene en het wordt slechts met een enkel woord te dezer plaatse in herinnering gebracht, opdat, met de zaak onkundigen, niet in den waan zouden verkeeren dat er niet, reeds dadelijk, sedert de veroordeeling der gebroeders Hogerhuis, door het gerechtshof te Leeuwarden, vele stemmen zouden zijn opgegaan, die de juistheid van het geslagen vonnis hebben bestreden. Het is hier wellicht de plaats om een enkel woord van afkeuring in te lasschen over het inquisitorische, hetwelk een rechterlijk onderzoek ten onzent aankleeft, waarvan de noodlottige inwerking zich vooral doet gelden, ten aanzien van hen die zich in voorarrest bevinden en, gedurende geruimen tijd, van allen rechtskundigen bijstand verstoken blijven. Vooraf zij er hier op gewezen hoe bedenkelijk, ja hoogst gevaarlijk het is zoo maar dadelijk op los vermoeden tot de arrestatie van verdachten over te gaan. Het geval van de gewelddadige gevangenneming van Wiebren Hoger- | |
| |
huis, weinig dagen nadat de inbraak te Britsum had plaats gehad, toont dit zonneklaar aan. Immers enkele dagen later moest Wiebren wederom worden vrijgelaten en deze eerste fout - eene leelijke vergissing - had de rechterlijke macht er voor kunnen behoeden om in eene tweede, welke van veel omvangrijker aard was, te vervallen. Maar ook dit mocht niet zoo zijn. De tweede arrestatie, ditmaal van de drie broeders Keimpe, Wiebren en Marten, had, bedriegt ons geheugen ons niet, eenige weinige weken later en wel, op den Oudejaarsavond van het jaar 1895, plaats. Of die tweede arrestatie, welke met een overijling geschiedde alsof Neerland's wel en wee daarvan afhankelijk was, op goede gronden berustte, betwijfelen wij ten sterkste. Maar zelfs zoo daarvoor destijds gronden aanwezig werden geächt - vervolgingzuchtige autoriteiten zullen we daarover nu eens niet hard vallen -, dan nog blijft de vraag open: ‘Zou nu eenig uitstel, alvorens tot zoo'n uitersten dwangmaatregel over te gaan, niet alleszins wenschelijk zijn geweest?’ Immers men had, zoo men al vrees koesterde dat de gebroeders Hogerhuis zich aan de rechterlijke vervolging zouden onttrekken, dezen zoo scherp mogelijk kunnen doen bewaken, waarvoor in die dagen te Beetgum marechaussées genoeg aanwezig waren. Niet dat men vrees voor de verwijdering van de gebroeders had behoeven te koesteren, verre van dien. Maar wilde men nu tot elken prijs zekerheid hebben dan had men gelegenheid te over om langs een min opzienbarenden, minder aanstoot gevenden weg, hetzelfde doel te bereiken als nu bereikt werd door de gevangenneming. Daarenboven werd juist door die gevangenneming de aandacht van de daders, wier namen toen slechts aan | |
| |
zeer enkelen bekend waren, op gewelddadige wijze afgeleid. Immers, zij het ook volkomen te goeder trouw, werd door de justitie zelve in hun kaart gespeeld. Eenmaal de gebroeders Hogerhuis achter slot en grendel gezet, werden dezen nu door schier iedereen voor de daders gehouden. Dit is zeer verklaarbaar. Men gelooft niet aan rechterlijke vergissingen of dwalingen, alvorens daarvan de bewijzen in handen te hebben. Wat wonder dat het gerucht, sedert Wiebren's eerste arrestatie ontstaan:’ het kunnen toch wel de gebroeders Hogerhuis geweest zijn’, door de tweede arrestatie der drie gebroeders een veel vasteren vorm aannam en tot een vaststaand feit werd verheven dat dus luidde: ‘de drie inbrekers van Britsum zijn gevat, het zijn de broeders Hogerhuis’. Tot zulk een volksoordeel, al beteekende het, gelijk later bleek, ook niets ten aanzien van de schuld der gevangenen, leidde deze arrestatie.
En dat juist deze arrestatie als de grondslag moet worden aangemerkt van het rechtsgeleerd labyrinth, dat daarop werd opgebouwd, wordt alleen ontkend door de rechterlijke macht met den aankleve van dien. Het is niet de inbraak te Britsum, welke zooveel moeilijkheden in zich vereenigde, het zijn juist de door de rechterlijke macht daarin geslingerde zwarigheden, welke de grootste struikelblokken en onoverkomelijke staketsels deden verrijzen. Indien de justitie, te Leeuwarden, niet uitsluitend was bezield geweest met de zucht om aan de inbraken, diefstallen, welke destijds in die streek van Friesland aan de orde van den dag waren, een einde te maken, indien zij niet vòòr alles was voortgezweept door de gedachte om het socialisme te treffen, indien zij niet boven alles er op uit was geweest om een afschrik- | |
| |
wekkend voorbeeld te stellen, dan zou zij zichzelve niet gesuggereerd hebben tot een inval op de persoonlijke rechtsveiligheid en tot een krenking van het rechtsbewustzijn. Had de justitie, te Leeuwarden, zich niet zoo heet gebakerd betoond, maar een oog in het zeil houdende, haren tijd afgewacht, dan zouden ongetwijfeld de daders van zelf in haren val zijn geloopen. Nu van meet af den verkeerden weg inslaande, raakte de justitie al meer en meer van den vasten wal verwijderd en, door de onschuldigen te kerkeren en gekerkerd te houden, gaf zij den schuldigen een vrijbrief in de handen. Want nadat de gebroeders Hogerhuis eenmaal uit de maatschappij waren gedrongen, hadden de schuldigen gemakkelijk spel om zich aan alle rechterlijke verdenking te onttrekken. Hoe meer de rechterlijke macht zich onledig hield om aanwijzingen en getuigenissen van bezwarenden aard tegen de gebroeders Hogerhuis opeen te stapelen, hoe lichter het den daders werd gemaakt om schotvrij te blijven. De publieke opinie, anders zoo'n machtige bondgenoote voor eene goede rechtsspraak, werd op een dwaalspoor geleid; zij, die anders haar hulp en bijstand zou hebben verleend om de schuldigen na te gaan en te ontdekken, werd tegen de onschuldigen opgezweept. Dat daardoor de zaak al meer en meer in eene verkeerde richting werd gedreven, wie zal het ontkennen? Allerminst zij, die van den aanvang af van dat jammerlijk bedrijf de getuigen zijn geweest, en zij, die van de zaak eene studie hebben gemaakt. Want het kan niet genoeg worden herhaald dat de voetangels en klemmen in de inbraak te Britsum zijn aangebracht door de rechterlijke macht zelve en dat de schuldigen, die, zooals men weet, hunne straf zijn ontloopen, dit vooral en in de eerste | |
| |
plaats te danken of te wijten hebben aan de rechterlijke macht. ‘Niemand had oog op de schuldigen (die mannen)’ om de woorden van een der ingewijden te gebruiken, omdat de schuld der gebroeders Hogerhuis, door hunne arrestatie, door nagenoeg iedereen, als een onbetwistbare waarheid werd beschouwd. Eerst toen, door helaas te late onthullingen, de geheele toedracht der zaak, zooals die door de rechterlijke macht als bewezen werd aangenomen, van nul en geener waarde bleek te zijn, toen zich een geheele kentering openbaarde, toen veranderde ook, als bij tooverslag, de publieke opinie ten gunste van de gebroeders Hogerhuis als een blad aan den boom. Zij, die aanvankelijk hadden gezwegen, ja zelfs personen, die allerlei meestal onbeduidende aanwijzingen als belastend bewijsmaterieel hadden verstrekt, werden gaandeweg sprekers en verdedigers van de eerst zoo diep verafschuwde inbrekers. Die frontverandering moge bevreemdend schijnen, maar ze is hoogst begrijpelijk voor ieder onpartijdige, die met de kaart des lands bekend is. De enkelen die men, als op de hoogte van de toedracht der inbraak, ingewijden zou kunnen noemen, hielden er deze gedragslinie op na. Zij volhardden in eene zwijgende houding. Zij wilden drie hunner vrienden niet als schuldig aan de inbraak aangeven, deels omdat zij daardoor verraad meenden te plegen aan hunne vriendschap, deels omdat zij wisten dat de gebroeders Hogerhuis onschuldig waren, dus niet konden vermoeden dat dezen toch zouden veroordeeld worden. Van een hak zetten aan de rechterlijke macht, waaraan zulk een ophef is gemaakt, was bij deze lieden niet de minste sprake. Komen de onschuldigen de gevangenis uit, aldus redeneerden zij, dan ontloopen de schuldigen hunne straf. En dat zouden zij | |
| |
gaarne gezien hebben, reeds alleen op grond van hunne vriendschap voor de schuldigen. Men moet zich in den gedachtengang van deze menschen kunnen verplaatsen. men moet zich hun zielstrijd kunnen voorstellen, men moet rekening houden met den afkeer van velen om zich ongeroepen in een strafrechterlijk onderzoek te mengen, men moet in het oog houden dat zij hunne wetenschap grootendeels aan vertrouwelijke mededeelingen der daders zelven ontleenden en dan moet wel eene groote overschatting van eigen oordeel en een niet minder groot wantrouwen in anderen zich aan elkander paren om bekentenissen die later, als uitvloeisels van een knagend berouw, werden afgelegd, te bestempelen - en dát is geschied - met de afwijzende bewering ‘dat zijn maar socialisten praatjes’. De brief van Ds Jacob Klein - destijds predikant bij de Hervormde gemeente, te Beetgum - is, naast andere, een welsprekende getuigenis voor de thans algemeen gehuldigde opvatting dat in de gebroeders Hogerhuis onschuldigen zijn veroordeeld, maar tevens eene onafwijsbare aanklacht tegen de rechterlijke macht, welke zich voortdurend heeft verschanst achter de onfeilbaarheid harer uitspraken. Alsof dat standpunt op zichzelf reeds niet een contradictio in terminis ware! Niemand is onfeilbaar, ook geen enkele rechter, al heeft dat dikke woord van onfeilbaarheid - een machtspreuk, welke op de markt der ijdelheid en der zotheid, in hooge waarde wordt gehouden - in de zaak Hogerhuis ontzettend veel kwaad gesticht. Rechtsspraak, welke geene kritiek duldt, doet geen bijzonder hoogen dunk ontstaan aangaande hare onaantastbaarheid. Een vonnis, hetwelk op een onpartijdige geen anderen indruk achterlaat dan in elkander gezet maakwerk | |
| |
te zijn, bevat eene aanklacht tegen en eene veroordeeling van zich zelf. 't Gaat niet aan degelijke en onwederlegbare opmerkingen af te wijzen met nietszeggende beweringsformulieren: ‘daar kan alleen de rechtbank of het hof over oordeelen’. Eene juiste kritiek kan niet anders dan bevorderlijk zijn aan eene goede rechtsspraak. Eene rechtsspraak, welke tegen kritiek niet bestand is, pleit tegen hen, die haar in het leven riepen. 't Is juist een ongeluk, 't is een ramp dat het publiek zich zoo bitter weinig aan de rechtsspraak laat gelegen liggen. Elk vonnis moest gecontroleerd worden; een ieder, die zich aan deze controle wijdde, behoorde met de meest mogelijke welwillendheid van de zijde der rechterlijke macht te worden bejegend. Hoe helderder het licht is dat op een vonnis valt, hoe grooter zekerheid er bestaat voor de juistheid daarvan. Elke schaduw, welke op een vonnis blijft kleven, is een smet, die niet kan worden uitgewischt uit de jaarboeken der rechtsgeschiedenis. Van daar dat het zoo schreeuwend met den tijdgeest contrasteert dat gevangenen, zooals de gebroeders Hogerhuis die zoolang voorarrest ondergingen, gedurende zoo'n geruimen tijd van rechtskundigen bijstand bleven verstoken.
Niet alle processen van preventief-gehechten hebben voor de daarin betrokkenen; een betrel kelijk zoo gunstigen uitslag als het zeer onlangs tegen Malato, Vallina, Harvey en Caussanel, te Parijs, op touw gezette. Maar toch ook dit proces dringt krachtig aan op eene regeling van het vraagstuk der preventieve gevangenis. Zes maanden onschuldig. Dat wil wat zeggen! En daarvoor wordt hun niet de minste schadeloosstelling toegestaan. Of zij en eventueel hunne gezinnen daardoor ook voor goed zijn geruïneerd, daarmeê laat de rechter zich niet in. | |
| |
't Is ergerlijk dat de wet zoo iets toelaat. En dan wordt men vrijgesproken en moet verder maar toezien hoe men er komt. Intusschen sloeg èn de Spaansche èn de Fransche politie hier een jammerlijk fiasco. Een fiasco zoo groot dat elke dag uitstel, om een hervorming in het politiewezen in beide landen tot stand te brengen, slechts koren kan doen aanvoeren naar de molens der revolutionairen. Kunnen wij aan Malato's en zijn drie lotgenooten wedervaren, van een betrekkelijk gunstigen uitslag gewagen, indien men het lot der gebroeders Hogerhuis, van een rechtskundig standpunt tegenover dat der in Parijs gehechten aan een beschouwing onderwerpt, dan is aan onze Friesche landgenooten een ontzagchelijk veel grooter onrecht aangedaan. Wat beteekent het leed Malato Vallina, Hervey en Caussanel overkomen - hoe groot dit moge zijn geweest - tegenover de martelingen, van welke Wiebren, Marten en Keimpe Hogerhuis, gedurende eene reeks van jaren, de onschuldige slachtoffers zijn geweest? Wat zegt het voorarrest dat Malato c.s. moesten doorstaan tegenover de langdurige folteringen, waarmede de gebroeders Hogerhuis zijn gekweld? Wij geven toe dat Malato en zijne drie medegevangenen schromelijk verongelijkt zijn, maar vinden de menschelijke taal te arm indien we hunne lotgevallen aan eene vergelijking zouden willen wagen met de justitie-pijnbank waarop men jaren, jarenlang de drie broeders Keimpe, Marten en Wiebren, op de meest afschuwelijke wijze, heeft gemarteld en hen, gedurende een groot deel huns levens, in een graf heeft opgesloten. Het gaat, met het oog op het bestek van dit opstel, niet aan hier in eene opsomming te treden van de verschillende phases, welke de langgerekte instructie van de inbraak te Britsum | |
| |
heeft doorloopen, alvorens de behandeling daarvan in de openbare rechtszitting plaats had. De gebroeders in de gevangenis, afgezonderd, geheel aan zich zelf overgelaten, werden van alle zijden beklad. Zij waren ongewapend alleen gesterkt door het besef hunner onschuld. Maar het telkens en telkens betuigen en het gedurig en onophoudelijk volhouden daarvan werd als een uitvloeisel van hunne misdadige natuur aangemerkt. Zij werden beschouwd als verstokte, in het kwaad doortrapte, booswichten, die echter indien ze maar bekend hadden, indien slechts één hunner voor de verleiding bezweken ware om de woorden ‘ik ben schuldig’ uit te spreken, voorzeker niet door straffen 12, 11 en 6 jaren zouden zijn getroffen geworden. Juist dat ontkennen, dat altijd ontkennen van schuld, hetwelk een onbevangen rechter tot nadenken had moeten brengen, werd als listig comediespel aangemerkt, waardoor hunne verdorven natuur slechts in nog sterker trekken aan den dag kwam. En eerst na eene uitgebreide, omslachtige instructie, welke maandenlang had geduurd, werd aan de, den broeders Hogerhuis toegewezen advocaten, een tijd van twee, zegge twee, dagen gelaten ter bestudeering van het, op deze rechtszaak betrekking hebbende, lijvige dossier. Dat dossier op zich zelf is een parodie, een paskwil op onze hedendaagsche, stafrechterlijke procesvoering. Twee dagen tijd om zich in te werken in een dikken bundel paperassen, aan welker samenstelling men verscheidene maanden was onledig geweest. Hoe veel of liever hoe weinig uren zullen de drie pleitbezorgers wel aan dien arbeid hebben besteed! 't Is haast onbegrijpelijk dat hun voor die taak eene zoo korte spanne tijds werd verleend, en dat zij reeds op dien grond niet zijn teruggedeinsd om zich van hun ‘officium | |
| |
nobile’ te kwijten. 't Is ons eens voorgekomen dat een President van een rechterlijk College in strafzaken, toen de toegevoegde verdediger zich van een civielrechterlijke opdracht had te kwijten en dus afwezig was, een advocaat, die zich juist in de zaal waar het Hof zitting had, met de functie van den niet-tegenwoordigen collega wenschte te belasten. Maar hoe had men kunnen verlangen dat deze gewenschte plaatsvervanger, die van de zaak in welke hij zou zijn opgetreden, letterlijk niets wist, anders dan treurig, erbarmelijk knoeiwerk zou geleverd hebben? Het getuigt niet voor een hooge opvatting van de rechten der verdedigers, die vrij wel illusoir worden gemaakt, als met hunne personen zoo willekeurig wordt omgesprongen, zooals dit vaak plaats heeft en in zake Hogerhuis ook is geschied. De verdediging moge dan al feitelijk niet geheel en al worden weggevaagd, zij is toch in vele opzichten van nul en geener waarde, omdat het essentieele van haar karakter, waartoe dan toch ook wel de uitoefening van zaakkundige- en rechtsgeleerde controle op het dossier behoort, daaraan ten eenenmale ontbreekt. Die nu mocht meenen dat schrijver dezer regelen, hier overdrijft, dien kan de lezing van de eerste brochure van de hand des heeren M. Valk Lzn niet nadrukkelijk genoeg worden aanbevolen. De nauwkeurige lezer zal daar op de een of andere bladzijde in de naïeve bekentenis, afgelegd bij monde van een der verdedigers, kunnen vinden dat wat hier omtrent den korten tijd van voorbereiding is medegedeeld, met de waarheid overeenkomstig is. Dat de drie verdedigers, onder zulke ongelukkige gegevens, in hunne taak te kort moesten schieten, was te voorzien en werd trouwens, door de pleidooien zelve volkomen bevestigd. Ze waren - en zij zullen de | |
| |
eersten zijn om, wanneer deze regelen onder hunne oogen mochten komen, de juistheid dezer opmerking te bevestigen, - volstrekt niet op de hoogte van de hun toevertrouwde taak. Treurig maar waar. En het jammerlijke, het bedroevende van zulk eene oppervlakkigheid valt te meer onder de aandacht, wanneer men weet dat de rechterlijke akten heel wat stof tot op- en aanmerkingen opleveren. Men kan de bevestiging van deze laatste woorden reeds in de eerste pleidooien gestaafd vinden. De verdediger der gebroeders, voor het Hof te Leeuwarden, staat er met kennis van zaken bij stil. Tevens zal een ieder, die in de Hogerhuislitteratuur geen vreemdeling is, mij gereedelijk de juistheid van deze grief moeten toegeven. En toen later de nevelen, welke voornamelijk aan de akten zelven hun oorsprong ontleenden, door het licht werden verjaagd, toen de zon der waarheid op de onschuld der broeders Hogerhuis, hare stralen deed vallen, toen de ongerechtigheid, door onware getuigenissen opgedwarreld, voor de gerechtigheid moest wijken, toen openbaarde zich eene beweging van welke men zich - helaas ten onrechte - de schitterendste resultaten heeft voorgesteld. Wij hebben hier niet te ontleden aan welke redenen het jammerlijk mislukken van die ten deele welgemeende pogingen moet worden toegescheven. Zij, die zich in dat strijdgewoel hebben bewogen, mogen daarover met zich zelf te raden gaan. Dat behoort ook alweder tot het verledene, tot de geschiedenis, en eene beschrijving daarvan zou onvruchtbaar, althans niet in het belang der gebroeders Hogerhuis zijn. Zij zou de aandacht van de hoofdzaak afleiden en, door bespiegelingen van allerlei nevenquaestiën, in den draaikolk van partijstrijd allicht verzeild geraken.
Deze overwegingen mogen ons echter niet terughouden er de aandacht op te vestigen dat het drama der gebroeders | |
| |
Hogerhuis, onder vier achtereenvolgende regeeringen, heeft gespeeld. De vier Ministers van Justitie, die van die regeeringen deel uitmaakten, zijn Mrs W. van der Kaay, Cort van der Linden, Loeff en van de tegenwoordige Mr van Raalte.
Is het hun wellicht onaangenaam, dat hunne namen ook aan deze zaak zijn verbonden, mij was het eene verdrietelijke herinnering toen ik de namen der drie eersten ter nederschreef. En 't doet mij leed ook den naam van Mr v. Raalte te moeten melden. Maar al heeft de gevangenschap van den laatst vrij gekomenen, nl. Wiebren Hogerhuis, onder het ministerschap van Mr v. Raalte dan ook kort geduurd en zijne in vrijheidstelling, tijdens diens Ministerschap plaats gevonden, omdat de tijd der gevangenschap was uitgezeten, een deel der verantwoordelijkheid van de vrijheidsberooving van Wiebren Hogerhuis kan ook Mr v. Raalte niet van zich afwentelen. Wat ten voordeele van de gevangen broeders onder zijne drie Ambtsvoorgangers is beproefd, zou stoffe genoeg opleveren voor eene afzonderlijke bijdrage. Maar geen der vier genoemde Ministers zal zich ooit van de zaak Hogerhuis kunnen afmaken met de bewering dat er niet allerlei pogingen van verschillende zijden zijn in het werk gesteld om de aandacht der Regeeringen, tot welke drie hunner behoorden en ook van het Kabinet waarvan de heer van Raalte thans deel uitmaakt, op de zaak Hogerhuis gevestigd te houden. Thans kan daarover slechts in het voorbijgaan worden gerept. Daarover een plechtig stilzwijgen in acht te nemen zou afbreuk toebrengen aan de waarheid en de goede trouw van den steller van dit geschrift. Èn van van der Kaay èn van Loeff zijn verklaringen bewaard gebleven, die mij nooit de gedachte kunnen benemen | |
| |
dat zij, omtrent de Hogerhuis-zaak geen overtuigde opinie hadden. De eerste zei tot iemand, die bij ZExc. op audientie was, naar aanleiding van het destijds zeer besproken geschrift van Klaas Stienstra: ‘het is jammer dat de zaak in gewijsde is; de derde zei tot mij, dien hij zeer aangenaam verraste met de onverwachte mededeeling, dat er dienzelfden dag, waarop ik bij ZExc. op audientie was, een bericht verzonden was of zou worden tot invrijheidstelling van Marten, bij mijn verlaten uit de Audientiezaal, ‘en ik verzeker U dat men zich te Leeuwarden vergist, indien men daar mocht meenen dat de Regeering de zaak-Hogerhuis uit het oog verliest. De Regeering houdt daarop hare aandacht gevestigd.’ Het bezoek van den Minister Cort van der Linden, in de gevangenis aan Marten Hogerhuis - een bezoek waaraan door een uitvoerigen brief van Marten's hand, indertijd in Friesch Volksblad opgenomen, ruchtbaarheid is gegeven - doet het alles behalve als eene uitgemaakte zaak beschouwen dat ook deze van Marten's schuld overtuigd was. Welke Minister van Justitie legt bezoeken af bij een gevangene, dien ZExc. schuldig acht en laat zich door dezen, wiens zaak reeds in gewijsde is, en omtrent wiens onschuld zwaarwichtige bewijzen aan het daglicht gekomen zijn, uitvoerige inlichtingen geven? Ook de bevreemdende omstandigheden, onder welke het bezoek in de gevangenis plaats heeft gehad, dat men, hierop dient wel gelet, aan andere drijfveeren wilde toeschrijven dan aan de zucht om Marten zelven te spreken - men raadplege de verschillende dagbladen uit dien tijd, die maar stokstijf beweerden dat de Minister Cort van der Linden niet bij Marten Hogerhuis geweest was en dus het gerucht alsof ZExc. | |
| |
ook met dat doel naar Leeuwarden vertrokken was, op onwaarheid berustte - geven als nog veel te denken. Volgens de dagbladen zou ZExc. daar ter plaatse zijn geweest om een onderzoek naar de gehoorigheid van verschillende cellen in te stellen. Och arme! hoe moeten de redacteurs van die bladen wel op hun neuzen gezien hebben toen het bleek dat hun bericht kant noch wal raakte en toen zij den brief van Marten Hogerhuis onder hun oogen kregen? Uit dit laatste feit - immers mijne verklaringen kunnen onderzocht worden - blijkt helder en klaar hoe afkeerig de groote pers was om maar een woord over de zaak-Hogerhuis los te laten, maar wat nog erger is om elk bericht, dat ook maar eenigermate een gunstig tintje aan de ongelukkige zaak zou kunnen verleenen, door min fijne verven onherkenbaar te maken. En men meene niet dat deze mijne verklaring op zich zelve staat. Die, in dien waan mocht verkeeren, moet de brochure van P.A. Pijnappel, vooral het slot, maar eens nalezen, en hij zal zich dan wel een denkbeeld kunnen vormen van de keurigheid waarmede de meeste persorganen er zich toe leenden om, door het weigeren van ingezonden stukken of door het niet opnemen van artikelen uit eigen kring, de zaak-Hogerhuis met een minachtend zwijgen te bejegenen. Ook de heer M. Valk Lzn. heeft te dezen aanzien onverkwikkelijke ervaringen ongedaan.
En toch de waarheid zal zegepralen. Dat de zaak-Hegerhuis al eene oude zaak is wordt vaak als argument gebezigd om er zich maar geen moeite voor te getroosten, ja hun, die voor die zaak op de bres staan, wordt er wel eens een verwijt van gemaakt dat ze nu maar in vrede's naam die oude zaak niet laten rusten. Waarde | |
| |
lezer, indien Gij, ik spreek maar bij wijze van onderstelling natuurlijk, jaren lang onschuldig in de gevangenis had moeten zuchten, zoudt gij dan, als uw naam op het spel stond, als het om uw eigen eerherstel te doen was, U dan door den een of ander gedienstigen geest laten terughouden om uw naam van elken smet gezuiverd te krijgen? om uw eer te herwinnen, omdat uw zaak al zoo oud was?? Maar bovendien gelieve men wel te overwegen dat die bedenking de zaak-Hogerhuis is al zoo oud, niet voor de voeten geslingerd mag worden van de broeders, die gevangen zaten, noch van hen, die al het mogelijke hebben in het werk gesteld om aan de zaak een einde te maken. Dat verwijt zou men moeten richten aan gansch andere adressen.
Daar zal steeds een onoverkomelijke afstand blijven bestaan tusschen ja en neen, tusschen het licht en de duisternis, tusschen de waarheid en de logen, tusschen het recht en het onrecht, tusschen de onschuld en de schuld.
Ik mag niet eindigen zonder den wensch uit te spreken dat de zaak-Hogerhuis nu in een eind-stadium verkeere en door eene oplossing worde bekroond, welke aan alle agitatie een eind zal maken. Of die wensch zal worden vervuld, weet ik niet. Wel dat ik naar mijn beste weten een zeer beknopt overzicht heb gegeven in zeer algemeene trekken. Heb ik door het noemen van enkele namen, de dragers daarvan gegriefd, dan heb ik dat gedaan omdat het niet te vermijden was. Niet uit lust om iemand onaangenaam te zijn. En ik vraag vergiffenis voor dat veroorzaakte leed. Maar door te zwijgen zou ik mij, tegenover mij zelven - om van anderen nu maar niet te spreken - aan grove plichtverzaking hebben bezondigd.
Mr. J.W. Spin.
|
|