| |
| |
| |
Deernisgave
Ik ween om bloemen in den knop gebroken,
Willem Kloos.
In den vermoeienden, warm-klammen wind kwam 'k 'r op de oude gracht met Toni tegen.
Uit de verte zag 'k de meisjes al aankomen; Toni leek me toen 'n kind nog bij de vreemde, die, als 'n vol-rijpe, mooijong-krachtige vrouw, me 'r begeerlijk deed zijn.
't Was iets zeer bekoorlijks voor me in de zinnen-prikkelenderondingen van 'r volwassen vrouwe-lijf onder de spannende bedekking van 'r met smaak gekozen en gesneden klêeren van jonge-vrouw-uitkring-van-wèl-gemanierdheid-en-intellekt, 'r was iets wat me 'r met onderscheiding be-oogen en begeeren deed.
Toen Toni me staande hield en me aan 'r voorstelde, was 'r éven on-lust in me uit m'n rustige, veilige dommel weg te moeten, tegenzin m'n rol te spelen van levens-blijen, beminnelijken, hoofschen jongeman; dan klinkt m'n galant woord-gestoei van speelschen geest, 't gewild-, beschaafdvroolijke van m'n lach me in de ooren, geveinsd, voel 'k me acteur-in-rol, intoneerend, gebarend volgens voorafgegane bestudeering.
Zoo loopen we, moeizaam koutend, tegen den afmattenden wind in, naar Toni's huis, - de meisjes zorg-vol gedachten-bezig met 'r toilet, bang elk moment voor 'n verraderlijken rukwind, nu en dan vluchtigjes antwoordend op m'n gedwongen-, vroolijk gesnap.
| |
| |
Als we bij Toni'r ouders in de huiskamer gekomen zijn, eenzaam in 't stille middaguur, zoo tusschen de schooltijden, noodt Toni ons uit, de vreemde dame en mij, op de canapé te gaan zitten.
Met onverholen graagte vallen we in de ruime, maklijke canapé neer, den rug behaaglijk vleiend tegen de zachte kussens: schier uitgeput van krachtsverspilling in den wind, bekaf nu, - zoo, dat Toni, voór ze ons even alleen laat, om in de gang 'r goed op te hangen, lachend zeggen moet:
- Ben jullie nou zóó moe van dat loopje?
- Von' jij 't dan niet vervelend in die wind, Toni?
- Zeker, Her,... maar om 'r nou zoo'n drukkie over te maken! - Van Stien begrijp 'k 't me: die is pas ziek geweest,... maar jij een gezonde jongen!
En, hoewel 'r alleen maar 'n moeilijk te bedwingen lust naar ongestoorde rust in me is, dwing 'k mezelf Toni schertsend te bestrijden en met galant-vroolijk woordenoogen-spel de vreemde naast me 't hof te maken, 'r mooilief-begeerlijk vindend; - totdat Toni ons even in de kamer alleen laat.
'k Heb de jonge vrouw naast me onderzoekend opgenomen en 't heeft me weemoedsvol-medelijdend gestemd 'r zoo lusteloos-uitgeput met 'r bleeke bloedlooze wangen, 'r ineengedoken lichaam, 'r oogen van vermoeide zwakke, in 't triest-onzekere, vaal-grijze licht van den droef-zonloozen achtermiddag te zien zitten.
En ik, die me-zelf zoo lusteloos-zwak, zoo wanhopiguitgeput voel, begin te voel-gissen, dat de jonge vrouw, 't meisje naast me, alleen in schijn 'n veerkrachtige, bloedrijke gezonde is, dat ik misschien wel 'r physiek-meerdere kan zijn.
| |
| |
En langzaam- aan komt 'r 'n zacht-neerbuigend medelijden in me voor wat eerst óp-ziende vereering was, instinctief eerbewijs van man aan physiek-intellectueel hoogstaande vrouw.
Onderweg had 'k al begrepen, door 'r antwoorden en tal van onzegbare, onbedrieglijk-verraderlijke kleinigheden, dat 'r gedachtenkring ver van de mijne afstond, dat 'r geen voeling tusschen ons denken kon zijn, omdat ze gewoon moest zijn met 'n geheel ander soort menschen om te gaan, menschen van 'n mindere klasse op intellectueel-sensitief gebied. 'k Had 'r met afkeer en te gelijk geestdriftige bewondering, hartstochtelijke vereering van de stad Rotterdam gesproken, van Rotterdam dat me beroerd, ziek van mistroostige ziels-ellende maakte en me toch opvoeren kon tot dronkenschap van genotsverrukking, Rotterd. dat me felleaandoeningen van aangrijpend siniestre schoonheidsgenieting gaf, maar dat me ook troosteloos-armzalig kon maken, zoo met 'n gevoel als 'n schoremer schooiend langs de huizen en ze had me in verwondering van niet-begrijpen aangekeken, met in 'r oogenblik iets van bevreemding. 'k Begreep, 'k voelde toen, dat zij de stad nooit siniester, nooit ook genotvol-mooi had gezien, gevoeld.
Later was 'k daar blij om, en was 'k bang, dat 'k 'r wakker geschud had, uit 'r zoete slaap van onbewustheid, smarteloosheid.
Van uit de hoogte zag 'k medelijdend op 'r neer, en toch moest dat jonge leven naast me, hoe physiek-zwak ook, gelukkiger, dus meerwaardiger dan 't mijne zijn, zooals 't leven hun dieren en planten gelukkiger, meerwaardiger is dan dat van vele menschen, van de bewusten, zonder erbarmen veroordeeld tot lijden. 'n Levenslustigen, blijen indruk had ze op me gemaakt, toen ik 'r met Tonitegenkwam; | |
| |
nu was ze moe, physiek-uitgeput, maar 'k vond geen smarttrek om 'r mond, geen zielsdroefenis in 'r oogen.
Terwijl Toni even de kamer uit is, zitten we zonder te spreken ieder in onze hoek van de canapé, blij zoo ongestoord te kunnen rusten.
Dan Toni vroolijk:
- Wel, jullie hebt ook niet veel gezegd! Je waart zoo stil als muisjes.
- We hebben even gerust.
- Jullie lijkt wel een paartje uit 't besjeshuis! - Je moet maar 's 'n glas Vermouth drinken; dat zal je wel opknappen. - Jij 'n glas, Stien, en jij ook, Her?
- Si vous....
- Graag Toni.
- Nou, kinder, op jullie gezondheid dan!
Even wordt er gedronken, dan ik:
- Zeg, Toni, zei je daar straks niet, dat de juffrouw pas ziek geweest is?
- Ja, ze komt vandaag juist uit 't ziekenhuis.
- Zoó! - Wat mankeert u, als 'k vragen mag?
Dan begint ze me te vertellen van 'r pijnen in den rug, 'r bloedopgeven, hoe'n tijd ze daar nu al mee sukkelt, maar dat ze alle hoop heeft, dat 't nu wel beter zal gaan. Ze voelt zich nu veel, veel beter. De meisjes op de zaal hadden 'r over geroepen, zoo'n verschil als 't was met toen ze kwam. Eigenlijk had ze 'r maar moeten blijven, nog 'n heelen tijd, zooals de dokter 'r had aangeraden. Zooals 't daar was kon 'r getrouwde zus 't 'r toch niet geven, op geen stukken na: Wat 'n melk, wat 'n rookvleesch, wat 'n pracht-eieren, en wat 'n heerlijke, voedzame, smaaklijke pot 's middags! Margarine kenden ze daar heelemaal niet, en alles ging uit zoo'n goedgespekte portemonnaie! En vroolijk dat 't er op de zaal | |
| |
kon toegaan, en aardig dat de zusters waren, en de dokter, wat die 'n beleefd, lief mensch was! En 'n pret dat de meisjes onder elkaar konden hebben? Een was 'r bij, Lientje, 'n modistje, 'n pracht van 'n blondine, met 'n bekkie, en 'n elegant figuurtje! Ze zeiên, dat ze niet lang meer te leven had, dat dokter, ja zelfs professor 'r had opgegeven. Lientje was de grootste wildzang van de zaal, onuitputtelijk in 't bedenken van nieuwe grappen, en vooreerst niet uitgepraat als ze 't over liefdesavontuurtjes had, - in 't fatsoenlijke dan wel te verstaan - en altijd vol hoop op genezing en vol plannen voor de toekomst.
En met dankbaar medelijden zat 't meisje naast me van Lientje te vertellen, alsof zij dacht: wat ben 'k ziels-blij, dat 'k 'r niet zoo aan toe ben als jij, stakker, wat heerlijk, dat 'k jouw ellendige kwaal niet heb!
En 'r kwam 'n diep medelijden in me met de arme donder naast me, zoo vol levenslust, en toch - 'k wist 't nu - 'n geknakte, 'n verlorene.
- Als u u nu maar in acht neemt! U ziet 'r werkelijk niet uit alsof u pas uit de ziekenzaal komt; dat zou 'k nooit van u gezegd hebben, toen 'k u met Toni tegenkwam. U moet u natuurlijk goed blijven voeden: veel melk, eieren, vóoral veel melk. - En dan veel de lucht in, langzaam loopen, buitenliefst, waar u door en door frissche, gezonde, versterkende lucht in uw longen krijgt. - Eigenlijk moest u 'n tijdje naar Hilversum of zoo, - bijvoorbeeld waar jij geweest bent, Toni; - dat zounou's eens echt goed voor de juffrouw zijn.
Toni zit ons zwijgend, in ernst-gedachten aan te kijken, knikt wanneer 'k Hilversum aanraad.
De vreemde lachend:
- U lijkt wel 'n dokter!
| |
| |
- Omdat 'k u de les zoo zit te lezen? - dat moet u me maar vergeven; dat komt omdat 'k me ongerust over u maak, wanneer u hier in die beroerde, koortsige, door en door ongezonde stad blijft, en u u niet bijzonder goed blijft voeden.
- Denkt u dan dat 'k 'r zoo erg aan toe ben? Straks zei u nog, dat 'k 'r heelemaal niet slecht uitzag, en nu zit u ernstig tegen me te praten, alsof 't heel wat is!
- Neemt u 't me misschien kwalijk, dat....
- O, nee, volstrekt niet meneer; - 'k vind 't heel aardig van u, dat u u 'r zoo voor interesseert, - maar u ziet 't veel te zwart in. - Over drie weken, vooral als 't weer 'n beetje wil, dan ben 'k weer de ouwe, dan heb 'k 'n kleur, dat Toni en u me niet meer kent.
Toni, lachend:
- Och, ja, die jongen maakt overal 'n drama van! - Maak jij je maar niet ongerust, hoor, Stieneke!
- Heb 'k dan géén gelijk, Toni, - moet de juffrouw zich dan níét goed voeden, - en zou 't níét goed voor 'r zijn, 'n tijdje naar buiten, naar Hilversum of zoo, of naar de zee te gaan?
- Jawel, daar heb je wel gelijk aan, - maar als dat nou niet kan.
- Ja, als 't de juffrouw niet convenieërt, houdt alles op. - Maar.... had u dan nog niet wat kunnen blijven?
Dan begint ze me van 'r groot verlangen naar huis te vertellen, hoe ze dagen achtereen naar dezen dag gesnakt had, hoe ze 'r tegen opziet over drie maanden weer terug te moeten komen, hoe ze hoopt, dat 't niet noodig zal zijn. De dokter had 'r van morgen ook gesproken van veel melk, eieren, versterkend, krachtig voedsel, en frissche lucht, lange buitenwandelingen. Ze had toen maar niets gezegd, bang, | |
| |
dat-i 'r anders nog niet had laten gaan, en ze wílde de ziekenzaal af, hoe goed ze 't 'r ook had; ze verlangde zoo naar de levendige drukte van 't jonge huishoudentje van 'r zus en naar 't vroolijk geschater van kleinen Bertus. Ze had toen welbij 'r zelf gedacht: waar zal Riek dat allemaal vandaan halen? Ze heeft 't zelf zoo ruim niet - Ko z'n ziekte heeft me zoo eventjes wat gekost! - dat zet achteruitin 'n huishoûe - en over 'n paar maandjes dan is 't weer zoo met Riek - en bar veel verdienen doet Ko ook al niet - en dan 'n volwassen zuster ïn huis, die 'r de kost maar voor 't kouwen vindt, vooreerst de logée uithangt, te zwak nog om flink poot-aan te spelen, - maar ze hoopte toen maar, dat alles nog op z'n pootjes terecht zou komen, dat ze gauw flink zou zijn en Ko en Riek wat zou kunnen inbrengen. 'n Paar maandjes moest ze dan maar in de wei loopen. - Mooi toch van Rick, en van Ko ook, 'n zwager nog wel, maar aangetrouwde familie, dat ze 'r zoo voorthielpen, dat ze meêlij' met 'rhadden! Wat had ze anders moeten beginnen! Riek en zij stonden alleen, geen vader, geen moeder meer, die je helpen kunnen, wanneer je ziek bent of in de verlegenheid. Riek was 'r geregeld op de zaal komen bezoeken, en nooit met leege handen, altijd 'n aardigheidje: 'n paar lekkere, sappige appelsienen of 'n stuk chocolâ. Pleizier had 'r dat van 'r gedaan, niet om de waarde, maar om de hartelijkheid. Kleine Bertus had Riek ook soms meegenomen, omdat ze wel wist, dat tante Stien dat zoo dolgraag had, dat 't 'r zoo goed deed. Riek had 'r dan op de hoogte gehouden van thuis. Over Ko, over de kanarie in de mooie voorkamer, over de klok achter, die heelemaal niet meer loopen wou, waar de horlogemaker bij te pas had moeten komen, over de stoelen voór, die ze voor 'n koopie gekocht hadden in 't venduhuis, en waar ze toch zoo'n pleizier van hadden, over kleinen Bertus en nog zoo veel meer, waren ze dan nooit uitgepraat. Die middaagjes | |
| |
vlogen om. Zoó was de tijd, voor de bezoekers bestemd, voorbij. Soms hadden ze 't zóó druk samen, dat Riek verzocht werd 't de zieke niet zoo druk te maken. - Maar, al was 't nou ook nóg zoo goed op de zaal, en al hadt je 'r ook dikwijls de grootste pret onder elkaar, 't bleef toch 'n ziekenzaal, en liever had ze 't bij die goeie Ko en Riek wat minder, dan je zoo'n zieke te voelen. Ko en Riek zelf waren ook blij, dat ze weer thuis was; dat had ze van morgen duidelijk genoeg gemerkt. Ze hadden gewoonweg 'n feestje van 't eten van middag gemaakt: bier aan tafel en gries na; kleine Bertus kraaide van de pret, toen-i pa ineens zoo mal zag doen: met 'n glas bier in z'n hand opstaan en zoo raar kijken naar tante Stien. Wat ging dat die Ko slecht af, en wat mocht ze 'r 'm toch om, wat had-i 'r 'n pleizier gedaan met die paar hakkel-woorden van welkom-thuis!
O, zooals ze daar in 't vaal-bleeke licht van dien kil-droeven achtermiddag naast me zat, met die lach in 'r oogen, om 'r mond, die kleur op 'r wangen van leven en hoop, terwijl ze zoo honderd-uit vertelde van al wat 'r dier was, zooals 'k toen 'r stem vol vroolijke juiching hoorde, - terwijl 'k wist, dat 'r geen redding voor 'r was!
Die drie maanden op 't klein-burger-bovenhuisje zouden 'r sloopen, langzaamaan 'r levenskracht ondermijnen.
O, de schrale armoe-kost van dat gezin, worstelend om 'n hap eten voor zich en kroost, o, de waterblauwe melk, 't water kleffe brood, de margarine?
O, de benauwenis 's nachts in die bekrompen ruimte, dat langzaamaan vergiftigd worden van 'r arme longen!
'k Zag 'r gelapte schoen, even onder 'r rok vandaan gekomen, - en begreep dat de armoê dit mooie jonge lijf zonder erbarmen zou slechten.
| |
| |
Toen wilde 'k 'r overhalen om maar weer terug te gaan naar de ziekenzaal, - maar tk begreep, dat dat maar wreed uitstel zou zijn, dat de armoê 'r vroeg of laat toch wel beet zou krijgen en naar 't kerkhof sleepen, dat 't meedoogenloos leven 'r jong bestaan gebroken had.
En 'k zag 'r vroolijk-zingend den dood te gemoet gaan, argeloos 'm in de knellende armen huppelen, en 'k zag en hoorde 'r lach tot 't laatst oogenblik, 't moment waarin 't 'r fel-duidelijk zou zijn, dat ze alles verliezen moest wat 'r 't leven zoo waardevol deed zijn, - en blij maakte 't me te weten, dat ze tot dat laatste moment gelukkig zou zijn.
O, zooals 'k 'r naast me zag zitten, met 't medelijdend weten in me van 'r physieke en intellectueele minderwaardigheid, zooals 'k 'r, 'n arme, zwakke zieke wist, en zoo heelemaal geen dame, kon 'k niet anders dan met teêre droevenis van stillen weemoed aan 'r denken, was ze niet meer de begeerlijke vrouw van eerst voor me.
Nòg vond 'k 'r mooi van vormen en oogen, nòg bekoorde me 'r zacht-vrouwelijke liefheid, maar 't weten van 'r zwakte, de deceptie van 'r geestelijke bekrompenheid en gebrek aan hoogere distinctie deed 'r 'n ander wezen dan eerst voor me zijn.
Misschien was m'n gevoel voor 'r nu hooger, beter, onbaatzuchtiger dan eerst.
Door wuft, galant woorden-oogen-spel had 'k 'r voor me willen winnen; nu wilde 'k alleen 'r luttele geluks-momenten in 't leven geven, wilde 'k 'r in de waan brengen, dat 'k moeite deed 'r gunst te verwerven uit liefdes-zelfzucht, terwijl 'k alleen, alleen aan haar dacht.
| |
| |
'k Wilde 'r, 't lieve, mooie kind met 't zwakke lijf en de prachtige, donkere oogen vol goedheid en levenslust, 'k wilde 'r iets geven in die weinige oogenblikken van 'r korte leven waar ze kinderlijk-zielsblij mee zou zijn, - en 'k voelde, begreep, dat dat m'n vereering voor 'r was, dat dat 'r welgevalliger zou zijn dan mooie kleurrijke bloemen of gevoelvolle, welluidende verzen.
En, terwijl Toni stil met 'r oogen me 'r om uitlachte, speelde 'k voor 't meisje naast me m'n rol van hoofschen minnaar, pogend der liefste gunst te winnen door vroolijk woord- gestoei en zoet- vleiend, teer-smeekend oogen-spel.
Toni stond nog met 'r na te praten in de gang, en had me alleen achtergelaten.
Weemoedsvol tuurde 'k in den droef-grijs-somberen laat-achtermiddag voor me uit door 't raam, naar de triest-vale lucht en de huizen in aanbouw.
Zoo bleef 'k 'n poosje in vage gedachten, onbestemde gevoelens van wanhoop en treurenis over de jammerlijke wreedheid van 't arme-menschen-bestaan, vol leed en beproeving.
En zacht weende 't in me dat 'k háár begeerd had.
Amsterdam I-II Juni '05
Henrikus Van Heeswijk.
|
|