| |
| |
| |
Doode Liefde.
Ze bleef maar heel stil zitten...
De nog-koude lente-avond schemerde om haar heen en boven de serre, waarin ze zat, kwamzilvere halfmaan zachtgeel glanzen in donkerblauwen hemel.
Rust daalde nu over het huis, waarin de kinderen eindelijk sliepen. Haar man, de meiden waren uit. En die eenzaamheid deed haar goed, kalmeerend haar gedachten, die dien ganschen dag in opstand waren geweest, stillend haar hoofdpijn, die zoo had gebrand boven in haar hersens.
De vermoeide oogen staarden nu in den tuin, waar, uit de bloeiende vruchtboomen zoet nachtegaal-gekweel tot haar doordrong, over de vruchtbare akkerlanden, die helgroen opglansden tusschen het boomen-verschiet.
Wat was ze moe! Ze voelde pijn in haar rug, die zich elken dag krommer voorover boog, drukking over haar borst, die steeds meer inzakte. Maar 't ergst kwelde haar de hoofdpijn, die nooit ophield te gloeien. Altijd lag haar een obsessie in de hersens, die zwaar drukte boven haar daardoor-pijnlijk-brandende oogen. Zooals onweer kan spannen in de zomerlucht, zoo gloeide in haar hoofd altijd de pijn, die nooit tot volkomen rust, ontspanning kwam, akelig-dreigend met algeheele versuffing, krankzinnigheid, waarvoor zij dubbel bang was, omdat 't in haar familie schuilde.
| |
| |
Ze nam, zooals ze meermalen deed tegenwoordig, haar zakspiegeltje, hield 't zoo, dat het helder maanlicht er juist op viel. En ze staarde, staarde op haar in-wit gezicht, waarin de grijze oogen diep-ingezonken lagen onder blauwe randen, tot ze er zelf van terugschrok. Marmer-wit, doodsbleek, heel mager, huiverde ze. Dan tuurde ze op de koude, smalle handen, totdat groote tranen er zacht op neervielen, en ze bleef zitten, de zakdoek voor de oogen, het hoofd steunende op de ellebogen.
Neen, het ging niet goed met haar ... Zoo'n ruïne had het huwelijk na nog geen vijf jaar van haar gemaakt. Wat was ze vroeger sterk geweest, flink en krachtig, gezond-gekleurd en tot veel in staat, voor niets terugdeinzende! ....
En nu ....
Haar huwelijk niets dan mislukking en teleurstelling ..
Ze hield niet meer van heur man, orthodox predikant, verstokt in conservatieve, bekrompen ideeën waarvan zij het slachtoffer was.
Ze kende zijn theorieën en ze haatte ze, omdat zij ze onwaar wist.
Zooveel kinderen, als God je gaf, moest je ontvangen in liefde.
Het klonk heel mooi, maar zij was er tegen in dat zij haar levenskrachten zou moeten geven aan een vrucht, die ze niet begeerde. Zoo'n kind kon je nooit de liefde geven, die het toekwam. Ze had bij de geboorte van haar laatste kind aldoor het gevoel gehad, dat 't haar kind niet was. En ze voelde wel, dat had haar ook zedelijk zeer doen dalen....
Ze hield wel van haar oudste kind, aardig jongetje, | |
| |
waarmee ze eens zoo blij was geweest. Op hem volgden de tweelingen, leuke meisjes, waarop ze beiden trotsch geweest waren.
Van haar vijfde kind, een half jaar geleden te vroeg geboren en dadelijk na de geboorte in een inrichting gebracht, kon ze niet houden; misschien, omdat 't de onschuldige oorzaak was van zooveel verdriet, zooveel zorg, zooveel ziekte.
Alleen, als ze aan hem dacht, haar arm, zwak jongetje, te vlug gevolgd op de tweelingen, door wier geboorte ze te veel was uitgeput, dan welde in haar op een ontzaglijke meelij, gepaard met droef zelfverwijt. Ze had zoo graag gehad, dat hij de jongste was gebleven, om door goede zorg, zooals alleen een moeder die kan geven, iets te herstellen van het vele leed, dat om hem was. Want hij was geboren met een ziek beentje en zijn eene handje was lam. Maar ze had er niets aan kunnen doen. Na achttien maand was de vijfde gekomen. Maar vreemd, alsof ze haar laatste liefde had gegeven aan het arme zwakkelingetje, ze voelde in haar hart geen plaats meer te hebben voor de anderen.
Arm, zwak Johnietje vroeg al haar liefde, al haar kracht.
En zelfs de oudste kinderen, flink en gezond, hadden veel van hare liefde moeten afstaan aan het arme, zwakke kind, waarom zich bij haar alles concentreerde.
Dat kind was nog het eenige punt, waarover zij en haar man gelijk dachten.
Met een zelfde meelijdende teerheid ging hij over dat kind. Als hij binnenkwam, dan was zijn eerste blik, zijn aandacht, zijn tijd voor dat kind. Met eindeloos geduld kon hij bouwen voor, spelen met 't jongentje.
| |
| |
En heel droef bleven dan soms zijn oogen op hem, die zooveel te kort kwam, rusten. Dan dacht zij: - Zoo kwaad is hij toch ook niet; zijn oogen staan nu vol goedheid, vol zachtheid, vol meelij.
Wat dat kind betreft, voelen we nog 't zelfde, misschien kan dat onze sympathie levende houden.
Maar als zij dan aanroerde hun schuld in zijn ongeluk: - het kind was te spoedig, nog binnen het jaar, gevolgd op de tweelingen, wier geboorte haar zoo had uitgeput. Heel natuurlijk, dat zij geen kracht had gehad voor de groeiïng van een nieuw kind. Dan werd hij boos en ruw, haar uitscheldend voor een ongeloovige vrouw. De geboorte van elk kind, het opkomen van het kleinste zaadje lag in God's hand. God gaf daarna kracht naar kruis. De eene mensch werd gezegend met veel, de andere met weinig kinderen. Hoe durfde zij daar haar goddelooze theorieën tegenover te stellen. Dat was zeker de nieuwe tijd. Die had ook middelen uitgedacht, om het zaad krachteloos te maken, om de vrucht te dooden. Maar daar moest hij niets van hebben. Dan zweeg ze, denkende, wat zij dacht, niet luisterende zelfs naar wat hij theoriseerde.
En steeds verdubbelde zij haar liefde voor dat kind. Het was genoemd naar haar moeder, Johan. Zij noemde hem Jonni. Lieve moeder! Twee jaar geleden was ze plotseling gestorven. Als die lieve vrouw, in wie zij zooveel steun had gehad, was blijven leven, dan zou zij nooit zoover achteruit zijn gegaan.
Uit de groote appelboom, welks breede takken zich tegen de serre uitstrekten, klonk nog steeds nachtegaalgejubel. En de maan glansde steeds heller-geel in donker-blauwen hemel, waarin nu ook enkele sterren goudstraalden.
| |
| |
Om haar heen was 't nu heelemaal donker.
En in die duisterte deed haar goed die zachte toon van zoet vogel-muziek, die stille glans van den heiligen hemel.
Zoo zelden meer was mooie, melodische rust om haar. Vreemd deed 't haar aan, herinnerend aan zoo menigen schoonen dag uit het verleden, en oproepend verlangen naar poëzie en schoonheid.
O, ze was blij, dat 't lente was, zomer werd!
Het verheugde haar, vooral om het zieke kind. Het bezielde haar met nieuwen moed!
Als 't mooi weer was, zou zij zelve het zieke kindje weer buiten dragen in de zon. Die zoete geluiden deden zijn droomerig zieltje zóo wel aan. Hij keek de vogels na, wanneer ze uit de boomen neuriënd omhoog zweefden. Dan voelde hij zich gelukkig ...
O, ze zou hem laten genieten, zooveel ze kon! Hij had er nu al weer zooveel meer aan, dan het vorige jaar. Hij was nu al over de twee jaar.
Ja ze zou ...
Op eens schrok ze terug door de herinnering aan het feit, waarvan ze al weer volkomen zeker was, en dat haar dien ganschen dag had gekweld, verergerd haar weeë hoofdpijn.
Over eenige maanden dan zou nummero zes al weer zijn intrede hebben gedaan. Misschien was het te vroeg geboren kind dan ook al thuis.
Hoe weinig zou ze toch kunnen zijn voor haar ziek jongetje!
Weer voelde ze tranen, tranen van onmacht, verdriet en opstand .... Ze wilde niet, neen, ze wilde niet, omdat ze niet kon. Omdat ze geen kracht meer | |
| |
had, wilde ze geen kinderen meer hebben. Geen onschuldige slachtoffers meer van haar zwakte, van zijn lage lusten en valsche dogma's.
Want o, 't was vreeselijk, een kind te dragen, dat je niet begeerde! Zoo'n kind kon je nooit de liefde geven, die het toekwam.
Ze peinsde, een uitweg zoekend om te ontkomen aan dat leed, voor de kinderen, als voor haar-zelf.
Hopeloos wrong ze de witte handen, nergens uitkomst ziende.
Er was geen hulp voor haar, noch voor de kinderen.
Ze wist wel: - Er was een wetenschap, die bewust regelde het kindertal, verbiedend slachtoffers van lusten, die sprak: - Heb lief, zooveel je wilt, maar plant voort met overleg. Laat je gevoel van verantwoording terugdeinzen voor het lijden der kinderen.
Er was iets cynisch, iets stuitends in die wetenschap, die ook spotte met liefde.
Maar hoe zou die in ieder geval, zoo zij ook bij haar hulp had mogen zoeken, haar lot hebben verbeterd!
Weer peinsde ze en staarde op een ideaal, zoo-mooi maar zoo-onbereikbaar voor haar: liefde, als grond van haar huwelijk, en uit die liefde, nu zij zwak was, van zijn kant noodzakelijk voortvloeiend: reinheid, onthouding op sexueel gebied.
Wat zou dat prachtig geweest zijn, bewonderenswaard en dankenswaard om liefde's wil.
Ze lachte schril-droef om den afstand tusschen ideaal en werkelijkheid. Als hij haar ideaal kon zien, zou hij er niets, niets van begrijpen ... Opoffering, liefde, heiligheid, altruïsme. Hij begreep den zin dier woorden niet. Toch was hij predikant ....
| |
| |
Hoe had zij zich vergist in hem, zich verward in den schijn!
Ze hoorde de sleutel in de voordeur, herkende zijn zware stap, stond haastig op en stak het licht op. Hij hield niet van schemeren .... - Vrouw -, hij stak zijn hoofd even binnen de deur, - zou je niet een van die nieuwe overhemden willen klaar leggen? Ik moet me gauw even verkleeden en dan weer weg. De oude barones ligt op sterven; er wordt voor haar gebeden. Van avond of van nacht wordt het einde verwacht.
Ze verwachtte 't, hoorde 't nieuws zonder belangstelling. Er was al meermalen gebeden voor de oude barones, een, voor-zoover-zij-ze-kende, harde en liefdelooze vrouw. Maar 't was moeilijk te oordeelen over iemand, opstand gekomen, luid, heftig, met al de haar-nog-gebleven kracht, toen wreed haar laatste kinderen er de dupe van geworden waren, zooals zij er de dupe van was.
Want het was een ontvangen in liefde, die dood was ...
Heel kort had ze maar lief gehad, heel even, en misschien was haar liefde ook maar enkel waan geweest ...
Ze had hem gezien in een ander licht, toen ze hem voor 't eerst had ontmoet, vroolijk gelogeerd bij vrienden buiten, waar hij als huisvriend kwam. Ze had hem gedacht moderner, meer gelijk aan haar, tolerant ten minste. En 't was haar alles zoo gauw, zoo bitter, tegengevallen. Ze hadden zoo weinig verwantschap, overeenkomst, zooals zij had gedacht in het licht van jeugdigen overmoed en verliefdheid. Ze waren in waarheid zooheel anders, zoo vreemd aan elkaar. Ze had | |
| |
een afkeer van zijn dor, practisch, beredeneerd egoïsme, van zijn lage, ondanks-zijn-godsdienst-zoo-zuiver-materialistische levensbeschouwing, waarin geen plaats was voor dat, wat haar hoog en heilig was.
En zij duldde hem alleen nog maar, uit gewoonte, om de kinderen, vooral omdat ze niet anders kon.
Voor hoever hij haar nog liefhad, of ooit lief had gehad, wist ze niet.
Hij verlangde in haar een goede huishoudster, een moeder voor zijn kinderen. Maar, wat hij bovenal in haar zocht, was lijfsgenot, dat hij begeerde, ten koste van haar gezondheid, van het geluk van haar en de kinderen. Hij luisterde niet naar de behoeften harer ziel, maar vroeg altijd en altijd haar lichaam om er bot te vieren zijn lage lusten, die hem overheerschten.
Iederen morgen ontwaakte ze met hoofdpijn, moest ze den dag beginnen met een groot te-kort aan nachtrust, die altijd werd gestoord en die ze nooit kon inhalen overdag. En dat maakte haar zenuwachtig, prikkelbaar, moe, slap, suf, ziek, ellendig, tot walgens toe, afkeerig van hem en zijn doode liefde, de prostitutie, waaraan zij was onderworpen en waardoor zij kinderen moest voortbrengen, die ze niet begeerde.
Ach die arme kinderen!
Om hen kon die ellende haar nog 't meest bedroeven.
Eens zou ze sterven en als zij dan rust had, zouden die ongelukkige levens nog heel lang moeten voortgaan, ellendig door de schuld der ouders.
O, 't was vreeselijk een kind te dragen, dat je niet begeerde!
Niemand, die dat zelf niet had ondervonden, kon | |
| |
dat leed doorgronden. 't Was nu de tweede maal, die je niet heel intiem kende. In ieder geval: ze was heel rijk. Dokter en dominee hadden er een goede patiënt aan. Voor de armen werd nooit gebeden, voor zoover zij wist.
Ze ging naar boven, heel zacht, de kinderkamer langs, waar de drie oudste kinderen sliepen. Toen schoof ze, zonder erin te kijken, op haar eigen kamer langs het bedje van haar lieveling, bleef voor de linnenkast staan, nam het gevraagde eruit, zocht toen bij elkaar, wat hij nog meer noodig kon hebben.
Ze zou alles op de logeerkamer leggen, hem vragen zich daar te verkleeden. De gedachte aan een weigering irriteerde haar. 't Zieke kindje had slaap zoo noodig. Als 't soms wakker werd, kon 't soms den geheelen nacht de slaap niet meer vatten. Ze zou hem nu toch gauw een apart kamertje geven. 't Vrije kamertje lag te ver van de hunne, anders had ze 't al eerder gedaan, want ruw herhaalde hij altijd, dat hij voor kinderen niet stil behoefde te zijn.
- Och God, zoo'n ziek, zwak kind, smeekte zij dan, zoo'n ongelukkig stumpertje!
Nog moeier kwam ze weer beneden, voelde haar hoofdpijn weer erger.
Als ze toch maar eens een paar maanden rust kon nemen, dan zou ze wellicht genezen. Bijvoorbeeld met Jonni naar buiten, naar een mooi, rustig, Geldersch dorp, zooals ze zich herinnerde uit haar meisjesjaren, weg uit haar huis, weg van hem, weg uit dit boere, leelijk-kale, Groningsche dorpje, waar ze zich nooit had thuisgevoeld. Ze staarde met verrukte, verlangende oogen op dit visioen.
Toen verdoften haar blikken weer.
| |
| |
- Neen dat ging nooit. Als ze 't hem voorstelde, zou hij grof vragen of ze gek was.
De dominee's vrouw naar buiten voor pleizier!
En toch, hij had geld genoeg.
Maar 't idee!
Neen, zij moest iets anders bedenken.
Weer staarde ze peinzend rond.
- Adieu, riep hij in den gang en ver met haar gedachten riep ze terug: adieu, tot straks.
En toen ze weer alleen was, starend door de ruime kostbaar-modern-gemeubileerde serrekamer van haar groot huis, werd het haar op eens helder: - Het kind, dat reeds groeide in haar lijf, zou nooit geboren worden. God, een God, die ze zich had gevormd uit allerlei abstracties en overpeinzingen, wilde haar niet meer de oorzaak doen zijn van lange, ongelukkige levens.
Hij zou haar helpen ....
Ze wist niet hoe ....
Weer voelde ze aan haar hoofd. Hoe kwelde die hoofdpijn, erger nu door al dat denken, hoe pijnde die doode liefde, dreigend met waanzin? Al die drukte verwarde haar zoo. Ze had nooit een sterk hoofd gehad. Haar jeugd was goed geweest, eenig kind van rustige ouders.
En eens, misschien in het licht zijner liefde, misschien in het verlangen haar te bezitten, had hij haar ook zoo'n rustig leven beloofd ....
Ze had nooit veel kinderen mogen hebben ....
Wild duwde ze de serre-deuren open. De koude nachtlucht kwam haar tegen, deed haar gloeiend hoofd goed.
Fier lichtte de maan over den grooten, in-bloei- | |
| |
staanden tuin met de vele vruchtboomen, die praalden als reuzen-bouquetten in het maanlicht.
O, die goede natuur.
Die was hare zuster. Het stille, zitten, het rustig denken, het blijde illusiën, haar zoete vrienden.
Waarom hadden die alle haar verlaten!
Wanhopig wrong ze hare handen tegen de ijzeren leuning der in-den-tuin-voerende trap.
En ze voelde fellen haat tegen-hem, die onbewustdom, laagzinnelijk haar leven had vernield.
Opeens stond haar adem stil ...
Ze luisterde:
Door de avondlijke stilte klonk plechtig klokgelui.
De oude vrouw was gestorven.
Geldzucht deed uitgeleide.
En ze voelde 't opeens met intuïtieve zekerheid: Het zou niet lang, wellicht nog maar enkele weken, meer duren, dat die zelfde doodsklok zou luiden, stil en dan nacht voor haar ...
Dan zou zij gestorven zijn, al haar lijden voorbij.
In dat uitzicht voelde ze berusting.
En ze zag zich opzweven, in den donker-blauwen hemel, het zieke liefde-kindje veilig in haar armen, de heilige sterren Gods tegen, waar wachtte de vrede en de liefde ...
Johanna Steketee.
Ede. (G.)
|
|