| |
| |
| |
Tante Maria
Homme de sang, de crime, assassin et voleur, Ta mort à bien des yeux amoindrit ta souillure, Et moi je toucherais, moi dont la main est pure, Bien plutôt ta main que la leur!
Marie O***
Hoe menigmaal, bij 't deemsteruur, was ik verdiept in het aanschouwen uwer leliale schim van teringlijdster, Tante Maria, jongste zuster van mijn moeder, benjamien van mijn grootje, mijn zuster ook, of beter nog mijn jongste moeder! Slechts van aan deze grafzijde heb ik u liefgehad. Van uw lichamelijken doortocht over deze aarde, bezit ik alleen de geschilderde beeltenis, die u voorstelt als jong meisje met peerlemoertint, met diepe oogen en met zwarte haren in banden over het voorhoofd, - teêre Tante Maria, met uw ziekelijke, aangrijpende schoonheid van bloemen in maneschijn en vijvers te middernacht.
Van uw geestelijken doortocht onder de menschen, behoud ik sterker herinnering: uw gedacht, uw ziel, weerkaatst in den welluidenden spiegel der verzen!
Na mijn hart te hebben verteederd door het verholen en bijna-jocondische stralen der groote blauwe oogen van uw beeld, - hoe menigmaal heb ik dan uw verzen uit mijn gedenkenis-lade gehaald, de verzen die gij schreeft voor de uwen, voor uw neven, voor eenige geliefden, gij, gevoelsvolle geletterde, teedere ziel die wegsmeulde van liefde en rechtveerdigheid en voorts verslonden wierd door het onbeperkt verlangen, heftiger brandend dan de koorts, naar de troonsbestijging van de liefde.
| |
| |
Ja, ik herneem uw roerend boeksken, weerde verrukte, en vromelijk zeg ik die verzen vol groothartigen opstand en meewarig medevoelen: ‘Aan de bewoners van Antwerpen, daags vóór een onthoofding’.
Ha, welke troostende en ontschuldigende verzuchting naar dien ‘stervende vol leven’, dien gij aanriept in den dichterlijken nacht, verre waakster van den straks-terdood-gebrachte!
Wat ben ik fier op onze verwantschap, heilige vriendin, waar gij (na rechters en beulen te hebben gelaakt en ook den koning, hun gebieder, den schenker van genade die verkoos den dood te geven) waar gij het zoenoffer troost en verheerlijkt: ‘Ik, waarvan de hand is rein gebleven, raakte uw hand veel liever dan de hunne!’
Door het deelen van uw haat tegen de onthoofders en door in mij uw moederlijke teêrheid op te nemen voor den rampzalige die, gedurende zijn laatsten nacht, uw zalvende gedichten ingaf, - uw dichten die gij hem toezond als kussen van den engel der vergiffenis en der hemelsche goedertierenheid - daardoor ben ik begonnen hem te koesteren in uw gedachtenis, den ter dood gebrachte, uw uitverkoorne; en in mijn geest vereenig ik zijn arm bebloede hoofd met uw omgloord gelaat van heilige, ik vermeng in eenzelfden eeredienst: heur die langzaam insliep in den dood door God gezonden, en hem die gemaaid wierd door den dood, den medeplichtige der menschen.
De hand van de heilige heeft de hand van den booswicht geraakt, en de lippen van den engel, ter hemelvaart bereid, hebben den bebloeden hals van den onthoofde gezalfd. En de man die gebannen wierd door de menschen is me zoo lief geworden als de door God tot hem geroepen vrouw.
| |
| |
Tante Maria, uw weldadigheid vergoedt de misdaad van Herodiada, want gij hebt het hoofd verdedigd dat gij zoendet; in steê het te doen vallen woudt gij het mes er van verwijderen.
Hoe menigmaal, bij 't deemsteruur, was ik ingenomen door 't aanschouwen der leliale schim van Tante Maria, totdat, nevens de bleeke verschijning, opdook de nog bleekere, bloedelooze kop van den onthoofde, die kop tegelijk bloedeloos en bebloed.
In de oorkonden van dien tijd, zocht ik de minste melding op over de beeltenis en de gebaren van uw beschermeling, uw begenadigde, mijn Tante Maria, zuster mijner moeder, mijn jongste moeder, overheen het graf zoo kinderlijk bemind.
Ternauwernood de dertig voorbij, is hij, de tragische jongen, slank, gespierd en kloek, gebouwd om den ouderdom der patriarchen te bereiken, - met denkend, regelmatig, rozig aangezicht, waarrond een vurig-rossen haarbos krult en schijnt te knetteren onder de gloeiende Juli-zon, terwijl de schandewagen hem schokkend en hortend van 't gevang naar de Groote Markt voert.
Waarom heeft die groote kerel met vredig aanzicht zijn gevangenismaat vermoord? Waarom heeft hij hem gezocht toen beider tijd was uitgezeten?
Om hem te bestelen, heeft hij zelf den rechters bekend, en de rechters hebben 't geloofd of hebben gebaard het te gelooven, uit vrees te raken aan onpeilbare geheimen geschikt om hun laffe moraal en hun walgelijke schaamten te kwetsen!
Welhoe! Die tuchteling zou daarginds zijn maat, zijn galeibroer gaan vermoorden, om hem van wat luttel spaargeld, wat schamele stuivers te berooven, terwijl | |
| |
zoovele uitschutbare burgers voorhanden zijn in de groote stad?! Neen, de wolven verslinden malkander slechts dán, als er geen vette schapen meer zijn in de stallen en in de parken!
Maar eerbiedigen wij de stilte van den onthoofde en laat ons niet méér van hem vragen dan hij zeggen wou. Liever wilde hij doorgaan voor een dief, dan innige gevoelens te ontheiligen; en zoo hij ginder, in de bosschen van een arme kloonmakers-parochie, met messteken het gelaat doorkorf van hem wien hij den strot had afgesneden, ten minste schond hij nooit, door eenig onbescheiden woord, de sombere, laaie nagedachtenis van zijn offer.
Neen, die kerel was, voorwaar, geen lage, gemeenhebzuchtige booswicht!
Ik verbeeld hem nadenkend en weerbarstig, gehuld in zijn pak van bootjesroeier, in zijn spannende trui en slagende broek, de klep der klak vrijpostig naar omhoog, - eeuwige fluiter, onverbeterlijke lanterfanter, volkomen bandelooze. De belagende golven, bevolkt met onzichtbare maar muzikale sireenen, hebben hem moeten spreken over menige verboden beroezing; en de gevangenismuren, niet alleen bezwalkt met opruiende voorschriften en zinnebeelden, maar ook vervuld met wilde verderflijke wasems, brachten hem later - tijdens de zittend-lamme uren van het rasphuis - de bevestiging der looze bezweringen van de baren, geurend van bromaten, ioden en fosforen die de hartstochten ontbreidelen en de levenssappen stijgen doen.
Aan den oever van den stroom, in zijn roeiboot, waarin hij den roes zijner buitensporige plengoffers uitsliep, daar wierd hij gevat door de gendarmen, wier | |
| |
argwaan was opgewekt door zijn onzinnige bras- en slemppartijen.
Wierp hij zich als geldverkwister in de overdaad, of dronk hij om te vergeten?...
En, in 't laatste geval, om welke zaak, om welk wezen?
Hij alleen, of wellicht gij zoudt het me zeggen, o, mond der beeltenis mijner gevoelvolle verwante!...
In vollen dag, in Juli, het getijde der kerzen, hebben ze den beschermeling van Tante Maria onthoofd, - in het getijde der kerzen, in de maand, bij uitstek, van het leven!...
Om half-tien voerde, hortte hem de wagen van het gevang naar de woelige, zwarte Markt, die dampte van een verlekkerde, ja verlustigde menigte.
Nog meer vrouwen dan mannen en ook zeer jonge meisjes verdrongen zich in de wriemeling. En niet enkel snibben en feeksen, gebraakt door de steegjes van schunnige buurten, maar veel eleganten, dames en juffers, die, wijl het al laat was op den morgen en de zon onuitstaanbaar wierd, hun mooie zonneschermen opstaken ter bewaring van de lelies en de rozen hunner wangen.
Het was in 't getijde der kerzen; men ventte zelfs de sappige vrucht op de zonnige straten ...
En 't gebeurde juist, dat een nog heel-jong kerzenleurstertje van twaalf tot dertien jaar, uit nieuwsgierigheid en ook wel in 't vooruitzicht van een ongewonen verkoop, meeging met de menschentij die voortstuwde naar de Markt.
Heur wagentje duwend, was zij door de golving geslopen en verhandelt nu daar, naar hartelust, de zoete vleeschkerzen en de smakelijk-wrange krieken.
| |
| |
Een mooi serafisch hoofd met een melktint als de uwe, Tante Maria, met trekken die verschrikkelijk zijn van zielerust. En heur schrille stem, heur keelroep overstemt het geroezemoes der menigte.
Zóó ventte zij de roode, sappige vrucht, zij verkocht er zak- en handvollen van, totdat de heftige schommelingen in den saamgedrongen menschenhoop, de komst verkondden van onzen rampzaligen vriend, o, Tante Maria.
Dan ging ze recht op heur karre staan en volgde met scherpen blik het spoor van een andere karre, hotsend en botsend voortschokkend naar het schavot, en waarop de man, ónze man recht op stond, hij eveneens.
Op 't oogenblik, dat 't zoenoffer heur voorbij komt, schijnt de zon heur tegenover hem te stellen, zóó doet zij hun haren vlammen in één zelfde verblindend-wreede rosheid, den halfgeschoren haarbos van den beelderigen veroordeelde en de dartele krullen van de kleine kerzenleurster. En daar zij, evenals hij, uitsteekt boven de deining der hoofden die hijgen met gapenden mond, schreeuwt een steegjes-buurvrouw, heur herkennend: ‘Zijn dochter!’
Zijn dochter heeft niet gehoord.
Geen oogenblik wierd zij gewaar, dat de nieuwsgierigheid van 't gewone volk als die der mooie dames met de zonneschermen op heur waren gewend; zelfs heeft ze den schreeuw niet voleind die werktuigelijk heur ontsnapte. Heur groote, heldere kinderoogen, heur oogen vol koude onschuld, monsterachtig-wreed van argeloosheid, bestaren, bestaren, ginds, zonder ontroering, wat die duizenden oogen afwachtten sedert den nacht, en staren, staren begeerlijk.
| |
| |
De man heeft vluggelings de treden van 't schavot beklommen; hij gaat naarvoor op het platform en groet, kranig en bijna schalks, naar rechts en links.
De beiaard begint zijn korte ritornel van kwart vóór tienen, een blije voois ...
Zij staart, staart ...
En, paf! ...
Nog vóór de laatste noot verklinkt, heeft een bleeke en roode massa, geplukt in een weerlicht van het mes, daarginds een groote mand gevuld en geverfd met nog vuriger rood dan 't rood der krieken en der kerzen, purperend met hun weelderigheid de manden van de kleine rosse.
Zijn dochter! Maar beminden zij wel malkaar?
Hij is gestorven zonder 't hoofdzakelijke te openbaren van zijn tragedie en zijn hartstocht ...
Te kranig stierf hij om niets anders te wezen dan een vuig uitschudder van arme drommels. Ongetwijfeld heeft een dringender en noodlottiger drijfveer zijn matrozenmes gestuwd.....
Gij, ja, gij weet zijn geheim, en dit is het wellicht, wat den glimlach uwer beeltenis raadselachtiger en meewariger maakt, Tante Maria; en aan die openbaring dankt uw blik de jocondische uitdrukking die me aantrekt, die mijn hart breekt, maar inniger tevens me bezielt voor hem en ook voor U, Tante Maria, waakster der onthoofden, die zoo hartroerend-moederlijk mij hebt ingewijd
Georges Eekhoud.
Vertaald door Segher Rabauw.
|
|