Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 393]
| |
Over Vincent van GoghHet hoogste goed nu is ons geworden, door dien waanzin, die een geschenk der goden is. Als een, die door zijn werkkring allicht meer dan vele anderen, er toe gekomen is, om de verschillen der waanzinnige en gezonde geesten te onderscheiden, wilde ik iets over den Meester schrijven, wiens werk ons in de hoofdstad nu zoo compleet getoond werd. Wij weten, dat de ouden met nadruk onderscheidden een waanzin, die 't geschenk der goden was, en een waanzin, de ziekte der menschen. De moderne mensch heeft geen goden meer, ja, zelfs niet eens een god, en kent geen goddelijken waanzin meer, en kan slechts ziek-zijn nu nog merken. De moderne mensch echter is niet waanzinnig, maar waan-wijs. O, ware er iets van den goddelijken waanzin in hem! Alleen in een gebied van 't geestesleven wordt nog ten deele iets dier vervoering, door god gegeven, door eenigen althans nog toegestaan: in het religieuse leven. Maar ook religie is den modernen mensch in Durchschnitt, ziekte en zieklijkheid: een bodem dus, waar krankzinnigheid rijk tieren kan. De schuld van veel hiervan, is waarlijk aan ons zielenartsen te verwijten, die den mensch slechts zagen, | |
[pagina 394]
| |
als een zich voedend en zich in lichaamlijken zin alleen voortplantend dier. Zeker, dat is een mensch ook, maar bovendien is hij ook geestelijk levend, geestelijk beïnvloedend, wie om hem leven, geestelijk zich voortplantend: bezwangerend andere geesten met zijn zaad Gedachte en scheppend zoo een nieuwe generatie in aeternum. Wij, artsen, hebben door ons de systematiseeren en ons vermaledijd etiquetten-plakken op wat-verschijnselente-zamen-genomen, een heilloos verwarren verwekt, niet zoo zeer onder ons zelven, maar onder het groote publiek des te meer. Etiquetten hebben wij bij hoopen, maar ach, hoe bitter weinig kennen wij de ziel! Met mikroskoop en experimenten wordt dag in dag uit door heel de wetenschappelijke wereld heen de hersenen doorzocht, en ach, hoe weinig verder kwamen wij tot inzicht van het zielbewegen! Men denke niet, dat ik dit werken minacht of nutteloos meen: van onschatbare waarde schijnt me dit alles toe. Maar zoo weinig als het ons geeft, te weten hoe in een boek de verhouding van wit en letters is, en de chemische samenstelling van de gebruikte drukinkt en van het papier, voor het begrijpen wat de schrijver wilde, zoo weinig gaf dat andere ons voor 't begrijpen, wat emotie is en zielbewegen. En evenmin onomstootlijke gegevens voor het vaststellen van waanzinnigheid of gezondzijn. En ik zet u, van een onzer de streng geformuleerde definitie te vragen van wat 't eene is en wat 't andere in geestelijken zin. | |
[pagina 395]
| |
Ja, de geweldige uitslagen, de krankzinnige zijde uit, die zijn wel te geven: maar verder! Liefde werd toch reeds als psychose opgevat. En is iemand, die een bepaalde opvatting streng huldigt of een levensleer volgt, of een idee nastreeft eigenlijk niet iemand, die een waangedachte en waansysteem heeft, terwijl 't ziekte-besef ontbreekt? Want al ons weten is toch slechts waan, en hypothese! Of zou er een zijn, die absolute waarheid wist? Zoo zou dus ieder mensch krankzinnig wezen, volgens wetenschaplijken zin, en valt het zieke en minderwaardige daarvan voor ons weg. En toch als men verklaart, dat een groot denker, of groot artist krankzinnig ten laatste was of werd, meent ieder van 't groote publiek het recht te hebben dien mensch als ‘quantité négligeable,’ te kunnen beschouwen: als iets dat men bespotten mag en beschimpen, opgeblazen in zelfgenoegzaamheid, dat men zelf zoo ‘gezond’ is. Met onze medische verklaring van pathologisch-zijn rukken wij de grootste geesten der menschheid omlaag in 't slijk, waarin de moderne mensch zich wentelt. Zoo hebben wij een pathologischen Goethe, een pathologischen Beethoven, een pathologischen Rousseau, een pathologischen Nietzsche, een pathologischen van Gogh! Wat doet 't er toe? Was hun werk goed, was hun kunst schoon, was hun leven heilig? Dat is de vraag alleen: en niets anders. Laten zij dégénérés zijn als geen ander, laten zij doof, gebocheld, verlamd zijn; laten zij krankzinnig, gek, stapelgek geweest zijn! Goed! maar hoe was hun werk? Hoe hun kunst? Hoe hun leer? | |
[pagina 396]
| |
Ja, als psychiater, wil ik het goed recht dier pathologische groote geesten verdedigen; ja, wil ik het goed recht der waanzinnigen in bescherming nemen: zoo zij slechts groote geesten mogen zijn! Het waanzinnige genie, de geniaal waanzinnigen kunnen zijn coryphaeën der menschheid! Zouden wij alledaagsche Durchschnittmenschjes hun dit beletten willen? Dat heftig en vurig de bliksemschichten van dien goddelijken waanzin de menschheid slechts treffen mogen! dat zij de wensch, die wij, sidderend voor de grootheid der geesten, die ik noemde, moesten uiten. En ziet, ik wil u toonen, - vergeeft het mij, dat ik als leek over schilderijen oordeel: - maar ik zal niet spreken over techniek dier kunst, ik durf 't niet, omdat het buiten mijn kennen ligt, - doch alleen het psychologische wil ik u wijzen; daarvan versta ik iets; - ik wil u toonen, in de werken van v. Gogh den subliemen goddelijke waanzin: ja het sublieme, het sereene en 't goddelijke, maar ook den waanzin van den Meester. Verstaat mij wel: die waanzin is de Dionysische razernij, de Dionysische vreugde, die alles doortintelt en alle remming doorslaat; maar ook de Dionysische woede en smart, die scheurt en verbreekt, die raast en dondert, als iets, wat 't ook zij, zich verzetten wil! Welk een mensch, zou dit alles nu dragen kunnen, zonder schade voor zijn kleine mensch-bestaan: want dat is in iedren mensch gemengd! Die goden-waanzin was ook van Gogh te zwaar: dus werd hij ziek, en menschen-waanzin deed zich kennen, en uitte zich dus ook in zijn werk, zoo nu en dan. - Iets zal ik daarvan noemen. Dat zijn: No 144Ga naar voetnoot(1) , | |
[pagina 397]
| |
Slaapkamer van Vincent, waarbij juist 't geciteerde uit een zijner brieven op page 50 het psychisch abnorm en onlogisch denken zoo goed demonstreert; No 133, Le Café de Nuit; No 149, Berceuse, en meerdere andere. Even wil ik deze beweringen motiveeren: Zeker, het kan mogelijk zijn, dat kleur alleen kan ‘faire la chose’, maar dan behoeft men niet met nadruk ieder vorm te misteekenen. Het schijnt me toe, dat dergelijke, misteekening alleen opzettelijk kan zijn: die zucht naar excentriciteit, dat onnoodig en onlogisch vechten tegen en absurd negeeren van iedere waarneming, zonder noodzakelijkheid, elken regel der perspektiviteit bijna omdraaiend, kan onmogelijk wezen, ‘suggestive du repos ou du sommeil en général’, maar moet noodwendig onrust verwekken, ja, bijna angst voor den drie meter langen reus, die voor dit bed nog te klein is. Zoo ook de idee, dat het moede, makke, doodvervelende van het ‘Café de Nuit’, zoo'n dorpsherberg, waar geen gasten, geen leven is, maar in monotone saaiheid de waard en zijn vrouw en 'n knecht versuffen, zou kunnen uitdrukken ‘un endroit, ou l'on peut se ruiner, devenir fou, commettre des crimes’, is in zulk een algemeenen vorm bepaald onlogisch gedachte. Het bovennatuurlijke der ‘Berceuse’ - deze hier kan zeer zeker niet vrees aanjagen, doch alleen meewarigheid met haar ziek-zijn opwekken, - vermocht ik niet te zien: de leverziekte waaraan zij lijdend is, kan 't toch niet wezen! Naar deze drie, die ik alleen hier noemen wilde, om 't ziek zijn aan te wijzen, zou men nog menig stuk kunnen plaatsen, dat blijk geeft van gebrek aan logisch | |
[pagina 398]
| |
denken en aan zelfkritiek en van abnorm-groote excentriciteit. Maar nu dat andere, wat ik reeds boven schreef: Nu wil ik met u meeleven die momenten van goddelijke vervoering en razernij, die van Gogh, als bijna geen ander, gevoeld en ons weergegeven heeft. Ook daar is waanzin in, maar zulk een waanzin, die stil en ootmoedig ons bewonderen doet, of ook in diepe trilling onze zielen doet beven van ontroering, of sidderen in juichende ontzetting, en schateren van droevige vreugde, en mysterievol in ons deinen laat, wat Beethoven ons geeft in zyn negende, bij 't: Ahnst du den Schöpfer, Welt? - wat Nietzsche ons schenkt in zijn Zarathustra-idee, en Strauss in zijn symphonischen Commentaar daarop, en Mahler in zijn Derde, - en bij ons Couperus in zijn Dionyzos! Ziet, [Montmartre (no 55)] hoe hei[l]ig-vroolijk, en lachend kleuren-schitterend trilt en beeft natuur, die rijkdom geeft en weelde, van genot en wellust beide. Wist gij dat zoo jubelend-zonnig wel de aarde was? - Maar, wist gij ook dat sterven feesten zijn kon, en gulden pracht en jubelen van geluk? Zegt nu dan, kan Herfst (No 125) iets anders wezen, dan alleen het feest van het volbrachte leven, waar Zarathustra leert, dat een stervende de eeden en geloften der levenden wijden zal? Dit beide wist de Meester, die ons zijn mysterie gaf! Helaas, dat hoog-gepeupel en ook laag, bezwadderen en bezoedelen tracht, wat in sereene heiligheid hij hun gaf! En vreugde gaf hij ook, de onvermengde vreugde, de sublieme, heilig-schitterende vreugde, van 't nieuwe | |
[pagina 399]
| |
leven, dat worden gaat! Zijn bloeiende boomgaarden, en perzikboomen, (no 95-98), en bovenal in onnaakbare hoogheid zijn bloeiende amandelentak (no 99). Dat is de geurende-kleurende zonneweelde, dat is de lachende en zingende profetie van 't komende jonge leven, van het Eeuwige, van 't Zijn. En stille rijkdom en groot belooven, dat ook waarheid wordt, der aarde luidt klankrijk ons tegen uit de ‘Korenschoven’ (no 119), goud in vruchtbaarheid, en sterk zich schragend door belofte! En vredig gejuich van stille blijdschap trilt in zijn ‘Korenveld met Leeuwerik’ (no 62). - ‘Licht ben ik: dat ik nacht ware! Maar dit is mijn eenzaamheid, dat ik met licht omgord ben. Ach, dat ik donker ware en nachtelijk!
Vele zonnen kringen in leege ruimte: tot alles wat donker is spreken zij met haar licht, - mij zwijgen zij. O, dit is de vijandschap des lichts tegen 't lichtende: erbarmloos wentelt het zijn baan. Onbillijk tegen 't lichtende in 't diepste van 't hart koud tegen zonnen: - zoo wentelt iedere zon. Een storm gelijk vliegen de zonnen hare banen, dat is haar wentelen. Haar onverbiddelijken wil volgen zij, dat is haar koude.’ Heeft van Gogh in zijn: ‘Sterren’ (no 199) niet gegeven, wat Nietzsche in dit ‘Nachtlied’ schonk? Die razende ren van sterren, die toch een majestueuse rust voor ons zijn, aan den hemel, en ieder voor zich alleen, zonder invloed der andere. En Zarathustra zeide dan verder: ‘Nacht is het: nu spreken luider alle springende | |
[pagina 400]
| |
bronnen. En ook mijne ziel is een springende bronne. Nacht is het: nu ontwaken alle liedren der lievenden. En ook mijne ziel is het lied eens lievende’Ga naar voetnoot(1) en van Gogh geeft ons de harmonie en eenwording van aarde en hemel, de ondeelbaarheid in waarheid van het heelal! - Ziet nu de beide werken: ‘Regen’! (no 209 a, en 212) Ook andere Meesters gaven ons weer 't regenen, - maar hoe? Lam, miserig, ziekeneurig, (men denke aan de Dam met den laatsten tram van Breitner, of stormend kletsnat, plassend als een symbool van droefheid en verlating, (ik herinner mij een stuk voor jaren op Arti gezin te hebben, doch heb den schildernaam vergeten) maar van Gogh zag ook dààrin vreugde en grootheid! Zijn regen is geen droefheid, is geen dood, maar belofte van nieuw leven, van nieuw ontluiken, van verkwikking, en weelderige velden, en zwellend koren, en mollige weiden. - Door zou ik zoo willen gaan, de heele tentoonstelling en al die stukken waarin bloemen en bloesems trillen van heilig leven en die andere van sereene rust als ‘Hutten te Saintes Maries’ (No 150) en 't vurige leven-wijken, b.v. ‘Boomen tegen avondlucht’ (no 215), en die waarin bruisende vreugde in namenlooze droefheid jubelend weent (b.v. Oude wilgen, no 128) één voor één doorleven willen, maar dit gaat niet: te groot zou deze essay dan worden. | |
[pagina 401]
| |
Alleen het einde wil ik toonen, het mysterieuse, het ware tragische, verheven in zijn sublieme tegenstelling van daemonisch vernietingen van 't heilig rijke leven. In zijn ‘Velden met klaprozen’ (no 232) komt het: iets dreigends, iets fanatieks daar in die vlekkende droeve luchten, aanwelvend over rijkdom van schitterend rood der papavers; die bloemen des doods, maar toch in 't lachend-blijde leven en jubelende kleurentinteling; maar dan zijn: ‘Velden met opkomend onweer’ (no 233): Over 't vlakke rijke en weeldevolle veld, die loodzware, compacte, van vernietigen zwangere, in noodlottige stilte rijzende, strak-zwijgende wolken; en eindelijk het ‘Korenveld met zwarte vogels.’ (no 234.) Met de razernij eens gods dondert neer het geweld van den storm, het rijke, van levenskiemen, die honderd, duizendvoudig weer 't nieuw leven schenken zouden, zware koren, en dreigend, angstig dreigend, vliegen de vogels, zwart, in siddering voor naderend, niet te keeren onheil. Indien van Gogh ook slechts dit doek alleen geschilderd had, en niets anders, dan was hij reeds een Meester, als maar weinigen. Dit zal nu met mij weten, wie, stralend van leven, scheppen-zuchtig, scheppen-krachtig, zooals het gulden koren, toch heeft voelen naderen, en kent 't met onwrikbare strengheid komen van den dood. Heilig is het leven en dartelend van blijde vreugde, maar heilig zij het sterven ook in stralende jubelende schoonheid, doch daar tusschen ligt waanzinnig-angstig verstijvende ontzetting: dat is wat de Meester hier ons schonk uit 't diepste zijner ziel als hoog mysterie. | |
[pagina 402]
| |
Ja, waanzin is het, die van Gogh ons gaf, maar 't is de waanzin eens scheppende, 't is waanzin der zieners, het is de waanzin der Phythia, het goden - geschenk! -
Vergeeft het mij, dat ik zoo schreef! Maar nu kunstbeoordeelaars een grooten Meester verwerpen met door hen onbegrepen psychiatrische opvattingen, nu voelde ik mijn plicht, om juist als psychiater, met alle vuur dat in mij is, te toonen het heilig recht van den goddelijken waanzin! En het hooge, dat van Gogh ons nagelaten heeft, als eeuwig, onverganklijk leven.
L.S.A.M. von Römer. |
|