| |
| |
| |
In den Avond II
Heel wijd alwaar de waterplanten met hun groote groene bladeren gladgestreken aan de oppervlakte lagen, en alhier aldaar een lelie sneeuwig-blank de roze draadjes van heur klokkenkelk vertoonde, vloog er soms een waterhoentje schichtig scherend over 't woud, en wanneer het dan eens schreeuwde klonk zijn klacht zoo eendelijk verre dat het boven al de ruste en ook boven 't stille ruisschen van de hooge kruinen sneed.
O al ginder in de biezen, zachte op zijn rieten nestje had het wit en zwart gespikkeld kleine eitjes neergeleid, en daar zou het zitten broeden tot zijn kroost in éenen dag zou bersten uit de brooze schelpen en met kwetterende bekjes, slaande vleugeltjes en pooten allen in een lange reke hunne moeder zouden volgen in den avondzonnegloed.
Ze stonden bij malkander peinzende en droomend en meteen de merie brieschte en de beide peerden snoven, trappelende met de pooten, veerdig en vol ongeduld.
Het groene gers hing in hun kwijlsel afgebroesd aan beide kanten van hun glimmende gebit en de zadels lagen blinkend op de slanke lenden neere, vastgesnoerd met breede riemen langs den donzig witten balg.
| |
| |
En een stondeken nadien ook huppelden de beide ruiters op de twee volbloede dieren weerom dravend deur het hout.
De avond viel al meer en meer en 't was langsheen den eerdeweg die slingerde voorbij de Hommelkeete dat ze weerekeerden.
Evelin van voren op heur zwarte merie weere, Pol een weinig achter op zijn schoone baaide peerd.
‘'K en kan er niet van over, maar het was een uitgelezen toertje dat we deden’ en met heur kleine handje streelde ze heel zachte langs de zwarte manen van het beest.
Hij gaf den baai wat van de sporen en in twee drie huppelsprongen was hij vorenaan alreeds.
‘Gij zegdet?’ vroeg hij.
‘Of gij droomdet?’
‘Ik, neen toch Evelin, ik peinsde zoo maar eens....
En ik,’ zoo zegde ze, ik bofte op het weder, het was toch ook zoo uitermate goed, maar 'k werd er dorstig van en krege schorheid in de kele.
‘Dien kunt gij laven’ riep hij ‘kom maar, hier is melk in overvloed’ en naar de openstaande baalje van de hoeve richtte hij zijn peerd.
Een meisje dweerschte juist den koer, een draagjok op den schouder en met melk gevuld, twee groote eemers aan de zij.
‘Vergeef me’ sprak hij, en hij wipte van zijn baaide beeste, ‘mejuffer kunt ge mijn gezel wellicht den dorst niet laven?’ en daar ook Evelin van hare merie steeg kwam 't meisje onbedeesd en flink genaderd.
‘Och, 't is menheere Pol!’ zoo riep ze, ‘en de jufvrouw ook, wat een geluk van u te zien, weest beiden | |
| |
welgekomen!... maar 'k sta er ook zoo aardig voor, 'k was juist geweest aan 't melken vooralleer de grootste bende koeien binnen kwam, en beide eemers neerelatend lei ze ook haar draagjok op den grond en vaagde met den blooten arm de haren uit het wezen.
Staf, riep ze, Staf! een half onnoozele jongen, haar jongste broeder, kwam al krepelen uit de deure.
Houdt eens de peerden vaste, gebood ze en hij deedt het spoedig ook en wen het meisje zich naar de bezoekers keerde zei ze stille ‘neem geen acht, het is een sukkelaere! nu kom maar binnen, riep ze, had ge soms niet liever nog een lekker glaasje bier?
Neen Jeremie, dank u, zegde Pol die van te hooren spreken al de name van de boerendochter kende, gij zijt wel goed, een glaasje melk dat smaakt ons vele beter.
En hier maar op het voorhof, merkte Evelin, wij rijden spoedig voort.’
Maar Jeremie en hield niet af met vragen, en ze'n zouden zeker niet vertrekken vooralleer ze eerst de hoeve hadden afgezien.
Ze hadden beide zich verzadigd en toen gingen ze te zamen langs de woning en de schuren, dichte nevens 't wagenkot, de hooge keete en de stallen al te gaar. De peerden waren juist gekeerd en onder zwaar en kletterend getrappel naar den stal geloopen.
De knechten met den arm vol hooi en den pikkeltein vol haver drumden schreeuwend er door heen, en de andere sleurden met ontblootte armen waarop zware aders lagen, heeldere eemers water voort al zwanselen en storten soms tot dat zij er de gansche reek van groote bakken mede hadden volgegoten.
| |
| |
Wat verder was 't den koeienstal en in den vallenden en dumsterenden avond kwamen er de beesten in, heel dicht en al op een gedrumd, de eene somtijds met de voorste pooten op de andere geheven, en 't was een oorverdoovende gebeurel dat meteen de poorte en den heelen stal vervulde als de koeiers met de knuppels en de zwepe vloekende erover kwamen slaan en de nog te melken beesten, met den zwinkelenden uier die hen kletste op de pooten moeielijk boorden deur de veel te nauwe openinge van den eendelijken stal.
Aan beide kanten, elkendeen naar zijne plaatse liepen ze als onbehendig met den vollen uier rond, en daar vonden ze hun eten, hooi en hooge spaansche terwe en ze zouden mogen rusten na den melktijd, en herkauwen heel den wijden avond rond.
Toen kwamen ook de meisjes met hun zonderlinge stoeltje, slechts een kleine ronde zate zonder leuninge er aan en ze zochten plaatse naast de dieren, drukten 't voorhoofd in den balg, en de eemer als geklemd en vastgesnoerd tusschen beide hunne beenen, straalde dra de melk al broezen uit de fel gedrukte tepels speitende omleeg.
Heel 't hof herleefde, in de stallen werdt er nu ook licht gemaakt en de bruin gevlekte koeien stonden er in eindelooze reke aan weerskanten nevens een.
Toen kwamen nog het verkenskot de viggens en de zeuge, de kalvers en de veerzen die alleene stonden aan een andere vleugel van het hof, de schaapskooi en ten slot van al, een engelsche en schoone stier, geweldig zwaar en groot, geschoord op zijne pooten, met korte dikke hoorens om een muur te vellen of een boom, en oogen uitermate groot die glariende gloeiden.
| |
| |
De honden basten en de ketens rinkelden en sloegen t' allenkant, de peerden trappelden en brieschten en de koeien onder lang gebeurel loeiden in den avond. Men hoorde dof verward geruchte soms van neergebonsde eemers slaan, en kuipen tuimelen en kletsen dat de bodem dreunde. 't Gerinkel der gareelen en het sleuren van de zwinkels langs de steenen kwam nog aan en 't was een oorverdoovende geharrewar dat heel den avond overstroomde.
Maar wat de grootste indruk bleef en blijven zou voor Pol, was 't openhertige gelaat van Jeremie met heure groote schoone wonderklare oogen.
Nog lange bleef hij er aan denken en wanneer ze naar de Merel keerden kwaakten hier en daar de puiden in de slieten over 't land.
Evelin en Pol nu zwegen en de jongen sloot zijn oogen want zoovele veel gepeinzen warrelden en woelden in zijn hoofd.
Hij was ontroerd, misschien wel kwam 't vertelsel van den mollenvanger weere, misschien wel was 't den indruk van den donkeren avond ook.
Zoo kwam allengskens aan de herfst met geluwgouden berkeblad en bronzen eikenloover; de dreven lagen mistig al des morgends in de vroegte en het heele park herleefde in zijn bonte kleurenpracht en schitterende najaarsweelde.
Pol, meestendeels alleene, wandelde nu gaarne in den overgrooten lochting van het buitengoed en liefst van al heel verre van de Merel.
Daar kost hij soms een heelen achternoene blijven | |
| |
droomen in het hout. Heel helder blauw en verre strekte zich de metelooze hemel en in de heesters en 't geboomte lei alreeds de droeve stemming van het henengaande jaar.
De bladeren vielen zachte uit de hooge kruinen neere en ze ritselden en kraakten op de wegels waar hij ging. Soms kwam hij aan een open klaarte waar geen enkelen boom en was, en alleen het kreupelhout met kletterende dorre lovertjes de wijde vlakte sierde. Er waren struiken daar 't gebladerte van rood was met een koper-doffen glans en ander waar het meer aan brons geleek, ook hier en daar nog groene. Veel geluwe tonen lagen er allom gespreid en uit de verte blekkerde van tijd de witte stam uit van een berke of een glimmende abeele. Het rook er uitermate, in een walm van drooggeworden hout van bramenrank en beziekruid en uitgestorven loover.
Ook 't elzenhout nog geurde goed, gemengeld aan de reuke van de jonge populieren. Deze stonden blond van blad alhier aldaar in 't kleen gewas, blinkende van goudenglans en danig afgeteekend op het purperen loof der wijde beukenboomen.
Heel 't bosch was nu een ware weelde en een feeste voor het oog.
Gelijk de schilder 't malen wilt en kleur genoeg noch tint en vindt, in duizendvoudige schakeering uitgestrooid geborsteld en in kleur getooid lei 't einde en verre allom zoo mooi, zoo levend in het stervengaan, zoo wonderbaarlijk triestig soms zoo roerend en zoo schoone.
En vele wiegende gedachten kwamen nu allengskens door zijn hoofd. Hij zag zijn heele jeugd terug, | |
| |
zijn zorgelooze leven en 't dartel spel met Evelin zoovele jaren lang en 't kwam hem als een heele zachte heele verre herinnering wel-lijkend aan een windeke voorbij zijn slapen slieren. Of wel nog dacht hij aan den mollenvanger en hoorde hij 't vertelseltje van Boerhave weer, die wonderlijke jongen die zijn vader was en die hij steeds in zijn verbeelding zag in wilde woeste wenteldraf te peerde door de meerschen ijlen.
Van tijd ook klonk de klokke bonzend in zijn hoofd en ontwaarde hij den roekeloozen kerel met zijn vlagge op den toren.
O rond het leven van die eigenaardige bedwelmende figuur, die eens de held moest worden eener roerende legende walmde in een frischen geur van liefde al hetgeen hij over zijne moeder wist, en of hij 't wilde ofte niet, allengskens had hij ze getweeën reeds vereenigd in de zoete zegeninge zijner ziele.
En 't scheen hem of hij nog de koeiers zag met hun onschuldig goede snuitje en met hun heldere volklare oogen daar, al luisterende liggen in den meersch, en meer en meer begon hij hen te koozen en te koesteren in zijn hart, te lieven, te beminnen en zorgvuldiglijk te hullen in zijn droomen.
Al wat maar uit het volk kwam, van het volk was, arm en nederig gevoelde hij zoo naar en scheen als of het hem verwant was en zijn eigen bloed droeg in de aders. Hij ging zooverre dat hij hun gezelschap zocht en 's zondags, als zij zich de weelde soms betaalden van een pinte bij hen zitten bleef en luisterde naar hunne tale.
Wat was ze smakelijk en vol van ongekunstelde natuurlijkheid en leven met hier en daar een milde | |
| |
lach die uit de diepte van het harte kwam en lange trilde in de kele.
En Pol, bewogen deur de breede rijke sprake die vol goedheid glijdend van hun lippen kwam, het hoofd gehuld in 't walmend smooren hunner volgeboorde pijpe luisterde hen lange na en liet zich weelderig bewegen in den tongval hunner woorden.
Te kermis als ze dansten zag hij geeren hun gebaar, het hoofd een beetje achterover, half de oogen dichte, draaiende en zwierend met een bontgekleurde halsdoek aan, de lenden naar den dans en de muziek bewegend, en trappelend met zware slagen op de planken, er de mate gevende al bonzend met de voeten slaan, soms in den slingerenden tocht een luiden schreeuw van jubel en genoegen gevend.
O alles wat hij op die oogenblikken zien en voelen kon en juichend medeleven, sloeg hem lijk een hamer aan het harte en bedwelmde hem zoo zeer, en steeg hem naar de hersens overweldigend en dronkend makend.
Hij had zich kunnen mengen, zich verlieren en herdoopen in het zwierige gewentel van hun jonge lijf, en hadden zij in hem een kameraad gezien, wel zagliglijk bewogen had hij aan zijn harte dan een jubelende meideke gekoesterd.
Nu was het herfst en op zijn lange wandelingen dacht hij menigmaal daaraan en meer en meer gevoelde hij zich dagelijks hen toebehooren.
Op zekeren achtermiddag als de zonne daalde en de avond al begon te dwerrelen deur het hout kwam hij aan den buitenkant van 't park op 't onverwachts en heel alleene Jeremie tegen.
Eerst kosten zijne oogen 't niet gelooven, maar | |
| |
wanneer hij haar met snelle schreden langs de dreve komen zag om vooralleer het duister wierd nog tijdig huizewaards te keeren, begost zijn hart te bonzen lijk een zwaren hamerslag en stond hij als genageld roerloos aan den bodem.
‘Goe'n avond, zei hij, Jeremie, en reikte haar de hand.
Och God, menheere Pol, wat heb ik toch verschoten!.... 'k en had u niet gezien, mijn ziele waar.... en 'k ben er zelve voor verlegen.’
Zij loech, heur groote oogen waren helder en heur kaken werden rood.
Hij hield heur handje langen tijd geprangd en keek heur in de oogen.
‘Ging 't gij soms te vrijen? vroeg hij lachende en innerlijk ontroerd.
O neen ik, zeker niet, Menheere! en ze schokte zenuwachtig en ze poogde lief te zijn.
O zeg maar Pol me meisje, onderbrak hij haar, ik heb het vele liever.’
‘'K en doe toch zeker, en waarom toch, en ze wierd als heelemaal ontsteld.
Waarom,... omdat ik u ook Jeremie heette.
Hewel dan als g'het toch zoo wilt ik zal u in 't vervolg heel zoete Poltje heeten’ en verwonderd over hare plotselinge stoutigheid begon ze luid te schateren dat het helmde deur de boomen.
Ze was heel schoone met den wonderen glans die uit heur oogen kwam en overweldigende laaide. Niet van de grootste was ze toch heel sterk gebouwd, de borsten rond en vaste staken spannend in het blauwe kleed omhooge, de lenden en de heupen waren flink en | |
| |
in den bruingetaanden hals viel 't blonde krulde haar lijk golvend zonnegoud in zinderende stralen.
Hij zag heur lief, begeerlijk, zoetjes aan en ‘Jeremie sprak hij, gij liet ons heel de hoeve zien, mag ik u nu ook eens rond de Merel leiden?’
‘Och ik en hebbe geenen tijd, stamelde ze... op 'n en anderen keer, ik moete haastig weere.
Doch Pol had heur al in het park getrokken en de groene baalje toegedaan. ‘Kom fluisterde hij zachtjes, nu is 't mijnen toer, en langs de dreven, dichte bij elkander gingen ze al slenteren in den avond.
Het heele park was of het in een waren lusthof was herschapen; de lanen en de kronkelpaadjes lagen overal met ritselende lovertjes bestrooid en uit de hooge boomenhalle wentelden de blaadjes. Ze kwamen zachte neere, tuimelden en fladderden al spelen om hun hoofd en raakten soms hun aangezicht of scheerden schielijk kantelend voorbij hun deur de tronken.
Traag kwam het windeken al ruisschen deur het woud en voerde 't geluwgouden loof in wilde kronkelingen deur de boomen.
Wijd in de bonte dreven lag een lichte doom en verre weg in 't westen zonk de zonne, rood en koperkleurig in den smoor gedoken.
Ze gingen langs de wegeltjes dwars door het geurend ruikend woud en kruisten soms een wandelweg met zorg gezoomd en onderhouden. Ze kwamen aan den vijver, in een looverhutje zaten ze te gare nevens een en verre voor hen glom het wijde vlak van 't rimpellooze water.
Van tijd een ganze dreef er over blank en statig glijdende als in een droom en van de hooge beuken viel | |
| |
het purperen loover neder en kantelde omleege naar den vijver.
Het was er uitermate stille en ze hoorden slechts het ruisschen van het hout en Jeremie verbaasde zich dat 't al zoo schoone was en zegde dat hij zeker moest gelukkig zijn was van hier te kunnen woonen.
‘Misschien wel is het zoo me meisje, loech hij openhartig en hij drong meteen in heur gemoed, misschien wel is het anders.’
Ze scheen niet te begrijpen en ze zegde hem ‘t' en doet’ en met heur oogjes keek ze diep en roerend in de zijne. Wat hadden ze een vreemden aldoordringenden verrukkelijken glans, steeds vochtig en vol zielegloor en plotselings verteederd.
‘Ik zou nog liever woonen op de Hommelkeete zei hij lichtjes aangedaan.
En waarom dan toch! riep ze, och ge wilt me plagen!’
‘U plagen, o ge vindt het, ja ik zou u plagen waar het zoo... ik zou u plagen Jeremie en mij gelukkig voelen steeds te baden in den zoeten schijn van uwe oogen.’
Zij keek omleege en heur kleine voetje ritselde een beetje in het loof, een lichte blos verhelderde den dons van heur gelaat en vloeide rozig-rood naar beide heure oogen.
Hij lei zijn hand op heuren schouder en zijn hart begon te slaan en er volgde nu een stond van stilte, dieper, zoeter, vele meer bedwelmende dan alle hunne woorden. De herfst ging voort zijn bladertooi en kleurenpracht allom en verre kwistig uit te strooien en over | |
| |
't water dreef de drooge geur van 't henenstuivend loover.
Zij waren opgestaan en wandelden nu voort. Ver deur het hout blekkerden in 't komen van de eerste dumstering de witte torentjes, de hooge gevel en de muren van 't kasteel omhooge lijk een lichtgetaande zwanenvacht uit bruine olmenkruinen en kastanjeboomen. Een groote dreve, rechte en met beuken zwaar omzoomd liep schuinsch weg naar het buitengoed dwars door de bosschen en de beemden. Ver spreidden zich alginder heeldere plekken weidegroen en aan den ommedraai vertoonde zich een marmeren Venusbeeld met afgeknotte armen, vlak voor een vijvertje waaruit een zilverig fonteintje spoot.
Ze droeien omme langs een plekje sperren waar de wind in zong en traden op de drooge branken en de naalden; wat verder vonden ze een bosch van jonge mast waar Pol heel dikkens jagen ging. Hij bracht heur weder daar de avond viel, en samen deur den neergevallen smoor nu drentelden ze voort getweeën langs de strate.
Hij nam heur bij den arm, zij liet hem als van zelve doen en haalde moeielijk adem, onderbroken als hij was met snokjes en met lachjes en met aarzelende woorden.
‘Maar Jeremie, vroeg hij al meteen, indien gij nu eens moest mijn liefje zijn?’
‘Ik, riep ze vurig rood, maar waar toch gaat g'het halen!’
‘Wel in mijn harte stamelde hij trage, voel eens hoe het slaat’ en wenzentlijk zij hoorde't of het ware ongedurig bonzen in zijn boezem.
| |
| |
‘Gij hebt u eigen opgewonden en gij zijt er door ontroerd.’
‘O dat en deed ik zelve niet...dat is de schuld van uwe oogen.’
Zij loech en op heur wezen was het of zij heel heur ziele had gespreid zoo overweldigend bekorend was heur lachje en zoo vol van milde goedheid heuren blik in klaar geluk gehelderd en verloren.
Zij namen afscheid, aan den ommedraai der bane lei de Hommelkeete in den smoor en deur de wagenslagen van de strate schommelde een karre in den avond.
(wordt voortgezet)
Oscar Six.
|
|