die onpartijdig is, in de gedachten komen om de verklaringen dat ‘zij, die in die gebouwen vertoeven het er... zeer goed hebben’ voor goede munt aan te nemen. Wat nu die andere verzekering betreft, dat ze ‘ook volkomen tevreden zijn’ deze is, voor zoover het den meesten aangaat, niets dan een afschuwelijke humbug, in aanmerking genomen hoevelen er zich diep ongelukkig gevoelen.
Men oordeele. Ging nu deze verzekering van de patiënten zelven uit, dan nog zou ik er geen geloof aan hechten om de doodeenvoudige reden, dat ze wordt afgelegd door menschen, die onder den druk staan van het geweld waaronder ze verkeeren, m.a.w. door lieden die zeer bevangen zijn. Ik was nauwkeurig ingelicht dat de commissie van toezicht van Meerenberg, jaren geleden, in gezelschap van den toemaligen Directeur-Geneesheer J. Van Deventerzn, op eene wandeling door het gebouw, zich even had opgehouden in de eetzaal der broeders, van welker tafels het bekend was dat ze zich onderscheidden door min eetbaar voedsel, vooral wat de qualiteit van het vleesch betrof.
Een der heeren richtte aan de broeders, in het algemeen de vraag ‘hoe het eten smaakte?’ Hoewel ik dagelijks getuige was van hun gemor, dat ze er slechter aan toe waren dan de zusters, aan wie een middagmaal werd verstrekt in overeenstemming met dat van de patiënten der 3de klasse, en het mij meer dan eens is voorgekomen dat ze me een stuk vleesch toonden, waarvan de aanblik mij deed rillen, zoo onappetijtelijk, ja huivrigwekkend zag het er uit, luidde het eenparig antwoord: ‘O, heel lekker, meneeren!’ De vraag was onmenschkundig, omdat men het antwoord wel van te