Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 81]
| |
Over Godsdienst en SocialismeWanneer wij over godsdienst gaan spreken, betreden we een zeer moeilijk, om niet te zeggen een zeer gevaarlijk, terrein. Waarom? Omdat haast ieder daarover zijn eigen, van anderen afwijkende, meening heeft. Maar daarom temeer is het noodig, dat we beginnen met in dit opzicht elkaar goed te begrijpen en uit te maken, wat wij onder godsdienst of - dit woord is beterGa naar voetnoot(1) - onder religie hebben te verstaan. Als ik zeg: ‘ik geloof in God’, dan weet ik wel bijna zeker te worden misverstaan; daarom kàn eene nadere verklaring en opheldering niet achterwege blijven. Dr P.H. Ritter in zijne paedagogische fragmenten zegt: ‘Wanneer de mensch zich terugtrekt in de eenzaamheid; | |
[pagina 82]
| |
Wanneer ik nu zeg: Ik geloof in ‘God’ wil ik daarmede niets anders hebben bedoeld dan dit: Ik geloof in de werkelijkheid van die macht, die ik ervaar als werkzaam in mij. Die macht is voor mij de hoogste, dáárom noem ik haar met den naam ‘God’. God is derhalve voor mij niet eene persoonlijkheid staande buiten de wereld, naar de in mij kenbare geest. Op grond hiervan is religie voor mij: het wèlbewust verlangen om zich aan die innerlijke macht toe te vertrouwen, dat wil derhalve zeggen: leven in harmonie met zijn innerlijk of m.a.w. leven naar het geweten. Prof. A.D. Lohman zeide daarom indertijd terecht: het geloof in God in zijn ruimsten en breedsten zin opgevat, is niet anders dan het geloof, dat onze natuur ons niet bedriegt, dat de stem niet liegt, welke ons dwingt nooit op te houden met het zoeken en streven naar de waarheid en ons gebiedt in den strijd om het licht door geen nederlaag ons te laten ontmoedigen’. Ik ga in mijne bepaling van den godsdienst niet verder, omdat m.i. juist hierin gelegen is het wezenlijke daarvan en ik laat hierbij derhalve in 't midden of die godsdienst onder verschillende vormen, onder zeer uiteenloopend uiterlijk zich kan voordoen. Slechts dit daarover: | |
[pagina 83]
| |
ik geloof dat Dr F. van Eeden het bij het rechte eind heeft (Studies III pag. 194) als hij zegt: ‘de ware godsdienst waarvan Spinoza sprak en waarvoor alleen hij zeide te willen leven en werken, wacht niet op een stichter noch op ritueel. Die was al voor alle anderen gesticht en wordt onder al het gewarrel van vormen en secten door, onveranderlijk en zijns ondanks beleden door elk zeer vroom en eerlijk mensch.’ Wanneer wij echter als onmisbaar kenmerk van zuivere religie beschouwen dat sterk verlangen om naar het geweten te leven, dan zal wel niemand aan tegenspraak denken, wanneer ik zeg dat, wat we als godsdienst in het algemeen in de maatschappij zien optreden, den naam van religie niet mag dragen. Hiermede wil ik niet gezegd hebben, dat zij privilegie, bijzonder voorrecht, zou wezen eener bepaalde richting; integendeel, evengoed als een warm hart kan kloppen onder verschillend kleed, evengoed kan ware religie voorkomen onder zeer uiteenloopende vormen (deze immers zijn afhankelijk van geboorte, opvoeding, meer of mindere lust naar symboliek, mystieken aanleg en wetenschappelijk inzicht) zij kan gevonden worden bij den streng-orthodoxe en der ultra-moderne, bij katholiek en protestant, bij jood, heiden en atheïst. Maar... veel gevonden wordt zij niet; in hare plaats treedt op een jammerlijk karrikatuur, gelijkend op haar, zooals een boompje uit een Neurenberger speelgoeddoos op een forsch uitgegroeide den. Immers we zien, dat de godsdienst onder ons is meestal niet veel anders dan een zekere reeks leerstellingen, welke men goedgeloovig aanneemt op gezag van hen, die zich opwerpen, niet om te prikkelen tot zelf- | |
[pagina 84]
| |
denken en zelf-zoeken, maar om menschen te winnen voor eene bepaalde richting, dat hij is het aanvaarden (op gezag liefst!) van een zeker systeem en dan werktuigelijk meedoen aan kerkelijke vormen; soms ook wordt hij beschouwd alléén als zeker wijdingsmiddel; dit is bij hen, die wel eens hooren willen naar een mooi woord of zich laten medeslepen door plechtig koraalgezang: wat vage mystiek, niet méér! Het is het optreden van godsdienst onder dezen vorm, zonder fiere zelfbewustheid, zonder te dwingen tot een leven naar gewetensinspraak, naar het hoogste en beste weten, hetwelk gemaakt heeft dat bij velen is opgelaaid een heete haat daartegen en wel hard en grof schalt het op uit groote drommen van menschen, die vóórt willen, vóórt naar hooger staat, het bittere ‘weg met alle religie’. Gemakkelijk is het, dit hooghartig te negeeren, licht werk zich hierover niet te bekommeren met een zeker gevoel van superioriteit... maar als ernstige menschen moeten we dit verschijnsel onder de oogen zien en vragen naar het ‘waarom?’ daarvan. Het zijn vaak de meest vooruitstrevenden juist; de menschen, wier gansche leven dikwerf gewijd is aan de bevordering van de hoogste belangen der menschheid, bij wie we vinden dit bestrijden van den godsdienst. En waarlijk, dit is te begrijpen; want wat zij over 't algemeen als godsdienst zien, is niet geschikt hun daarvan te geven een goeden dunk en vol van heilig vuur en brandenden ijver om te brengen op deze wereld de verwerkelijking hunner stoute droomen, zijn ze niet geneigd tot rustig overdenken en kalm bepeinzen; ze zien slechts een schijngodsdienst; ze zien religie geworden tot kerkelijkheid, waar- | |
[pagina 85]
| |
aan verbonden: priesterheerschappij en ze staan er voor als een stroom, een bruischende bergvloed voor een dam, waartegen hij aandondert om hem te doorbreken; ze zien er in eene belemmering voor den voortgang hunner ideeën; eene belemmering, die moet worden uit den weg geruimd. Zullen we er ons over verbazen? Godsdienst heeft recht van bestaan omdat God (niet de traditioneele, niet de kerk-God, maar wat wij onder dat woord nu verstaan) is de opperste realiteit - maar dàn is hij onuitroeibaar en zal groeien in aldoor grooter schoonheid en niet zal hem schaden de aanval van hen, die hem in zijn ware wezen en heerlijkheid niet kennen; of méér nog: juist de tegenstand zal maken, dat hij in zijn glorie steeds meer openbaar wordt; want wat religie te verduren heeft in onze dagen zal blijken te zijn als de storm, die huilt door het woud, afrukkend het doode hout, ontwortelend het niet krachtig levende, maar overlatend de kern, die beter zal groeien nu, in ruimte en licht. Zoo zal ook de echte, waarachtige religie, staande in de kracht van het zèlfgeworden geloof, gebaat wezen bij de aanvallen, thans te doorstaan; wegvallen zal het doode en dorre; verdwijnen de schijngodsdienst en dat die er is... wie zou het betwijfelen? Wanneer wat godsdienst héét, 't werkelijk was, dan zou daarover de maatschappij een verschrikkelijk oordeel uitspreken. Want in hart en nieren slecht is onze samenleving en met dat al is ze vol immers van uiterlijke religie! Overal steken ze omhoog de spitsen der torens, verrijzen ze kerken en kathedralen...groot is het aantal der priesters... maar is er óók het ernstig streven | |
[pagina 86]
| |
om te leven in harmonie met z'n hoogste innerlijk bij die allen, die de handen vouwen en prevelen hun ‘pater noster’ of ‘Vader onze’? Huivert het door die zielen, het verlangen om te doen den wil, van dien men vader noemt! Brandt daarin het begeeren om zwakheid van krachten en kleinheid van moed af te schudden, opdat men zou rijzen tot hooger menschstaat? Neen, neen! Heel het leven dier duizenden is één vloek tegen hunne belijdenis, nagepreveld uit fatsoen... géén godsdienst, maar mammonsdienst, maar dienst van het gouden Kalf is het, welke bestaat in onze maatschappij en deze dienst gaat gepaard met de uiterlijke vormen van èlken erkenden godsdienst. O, ik weet het: als klaprozen, fel opblinkend in 't bestoven, dorre gras langs heet-geblakerden weg; als een teer verzorgde geranium, prijkend voor 't venster in 't vieze, vuile slop - zóó vinden we voorbeelden, van zuivere, echte religie; treffen we aan: menschen in 't midden van allen, geknield liggend in aanbidding voor 't geelglinsterend gouden kalf, die de knie daarvoor niet willen buigen; menschen, eenvoudigen meest, levend in vergeten hoek, onopgemerkt vaak, vol van de heerlijkste toewijding; menschen, die misschien nooit in een kerk komen, maar die zich geven met een liefde van de puurste reinheid, niet vragend eigen vreugd en genot, vrij van gelddorst - maar ik weet evenzeer, dat door deze maatschappij gilt één kreet, alles overstemmend, het is de kreet om geld, de eenige hymne toegezongen den Mammon, die troont in oppermajesteit! En de gevolgen? Men spreekt met afgrijzen van het duister verleden, toen bloeide het heidendom en geofferd werd aan booze | |
[pagina 87]
| |
geesten, te bevredigen en goedgunstig te stemmen slechts, wanneer op de altaren de mensch werd gedood. Maar méér dan aan de afgoden van weleer worden thans de menschenoffers gebracht aan den mammon. Of èrger nog: hij is niet tevreden met het lichaam slechts, ook de ziel is zijn buit! Bewijzen? Daar kwijnen weg geslachten van menschen in onze maatschappij door langzame uitputting; scharen van arbeiders worden vermoord door teveel werk en te weinig loon, drommen van proletariers teren weg in de achterbuurten, opééngehoopt in bedompte woningen - terwijl paleizen en lusthoven leegstaan - de sterfte hunner kinderen is 't dubbele van die der gegoeden, die voedsel hebben en lucht en licht! Ik wil niet uitvoerig worden in de beschrijving van wat daar geleden wordt door de onterfden, de paria's; de ellende is te openbaar en wel ziende-blind moet wezen hij, die 't niet merkt. En het waarom? Geen ander antwoord kan gegeven worden dan dit ééne: omdat hun onthouden wordt wat er is niet voor enkele bevoorrechten, maar voor allen; omdar de trouw, gezworen aan den Mammon, de menschen drijft om te bezitten méér, altijd méér; omdat hierom de arbeider wordt beroofd van de vrucht van zijn werk of hem eenvoudig door de bezitters van grond- en productiemiddelen de gelegenheid om te arbeiden wordt onthouden. Wenscht ge 't héél sterk te zien bevestigd, dat de Mammonsdienst nog steeds het menschenoffer vraagt? Wend dan uw blik naar de slagvelden: Om de brandkasten te vullen van enkelen, worden menschen vernietigd bij duizenden tegelijk, bedrogen en belogen door hen, die veilig thuis zitten, knippende hunne couponnen, opstrijkend hunne dividenden en die spreken van de eer | |
[pagina 88]
| |
van hun land, alsof ze ook die niet wilden prijs geven voor een waardig bod! Ik zeide 't reeds: niet tevreden is de Mammon met het lichaam slechts; hij wil ook de ziel, dat is: het beste, het hoogste, het meest wezenlijke van den mensch! Hiervoor wil ik allereerst wijzen op de domoralisatie, de veronzedelijking der armoede. Ziet, wij hebben goed praten misschien, als we onszelf nog al zedelijk ontwikkeld vinden, vatbaar voor reine indrukken; maar... als wìj geleefd hadden in een ellendige achterbuurt, als wij waren opgegroeid in armoede, in eene omgeving van verdierlijking, van ruwheid? Het is niet te loochenen, dat de omstandigheden waaronder en de omgeving waarin we verkeeren, grooten invloed hebben op ons zedelijk gehalte. Het zijn uitzonderingen, dat uit de kringen der paria's, als blanke, smettelooze lelies uit een vuns moeras - opbloeien groote karakters, reine menschen! Het is de armoede, die vaak doet grijpen naar den drank, zoekend verstrooiïng en vergetelheid; het is de armoede, die vaak er toe drijft dat vrouwen zich verkoopen voor geld! Gelijk echter de armoede voert tot ontadeling; de weelde doet het niet minder en hier geldt wel het bekende: de uiterste raken elkander. De weelde is het, die aan lichamelijke verzwakking eveneens de zedelijke ontaarding paart. Een leven van gemak en nietsdoen, waar ontbreekt de prikkel van den arbeid, brengt noodzakelijk met zich het jagen naar genot en het bevredigen van dikwijls zeer tegennatuurlijke neigingen. Ik stond een oogenblik stil bij de uitersten, dit was niet uit gemis van argumenten om te staven mijne bewering, dat in de maatschappij zielen verloren gaan, | |
[pagina 89]
| |
kostbare menschenzielen; ik deed dit slechts, wijl het daar 't meest openbaar is - daarom heeft 't niet minder plaats dáár, waar noch de armoede met hare holle, nòch de weelde met hare glanslooze oogen ons aanstaart. Maar denkt eens: wat komt er van het mooie, het hooge het echt-menschelijke in onze maatschappij? Ik kan dit niet beter zeggen, dan door te wijzen op het ideaal door de meesten nagejaagd; het is: vooruit te komen in de wereld; zich te verwerven eene, zoo het kan: eervolle, maar boven al: winstgevende positie. En de mensch, tot wien in zijne kindsheid wellicht gesproken werd van karakteradel en fierheid, wien gezegd werd dat wáár te wezen een groote deugd was, diezelfde mensch bemerkt alras dat hij verder komt met te kruipen en zich te buigen en dat de waarheid dienen hem álles brengt, behalve voordeel. Dit is immers de droevige geschiedenis van duizende menschen, dat ze langzamerhand prijsgeven heel hun ernstig streven naar het hoogste, naar het mooi maken van het innerlijk, wel begrijpend dat het goed is daarover eens te praten op een rustigen achtermiddag, maar verder zij men practisch. En practisch zijn, dat is: zich voegen naar de omstandigheden, dat is: afleggen de ‘dwaasheid’ van te meenen dat idealen nog een ander recht van bestaan hebben, dan er eens mede te koketteeren; practisch zijn, dat is: weten te treffen een accoord met het geweten; practisch zijn dat is: goed laten zien dat men weet: ‘het hemd is nader dan de rok’, aan die wijsheid al 't andere offerend. En practisch - dat is de wereld van het heden boven alles en als zoodanig kent zij eene begeerte slechts: stoffelijk welvaren; daaraan is alles onderworpen, daarvoor wordt | |
[pagina 90]
| |
gelogen en gestolen, geveinsd en gehuicheld, daarvoor wordt het hoogste vertreden met heiligschennende voet. Onze maatschappij is er eene van kleinzielige schacheraars, die vóór alles te koop bieden hun geweten, dat lastige geweten, hen hinderend bij 't doen hunner vuile zaakjes. En zoo zien we dan in 't midden dezer menschenwereld verrijzen, heel hoog, de zetel waarop de Mammon troont, naar wien, vol devotie, schier aller blikken zijn gericht en wijd-uit over hunne hoofden schalt een luide lach; 't is de overwinnaarslach van dezen afgod, die neerziet op de door hem buitgemaakte zielen. O, wel blind moeten we wezen, wanneer we niet speuren de stoffelijke en zedelijke nood onzer samenleving! En nu is het merkwaardig te zien hoe de officieele godsdienst zich aan dit alles heeft weten aan te passen. En bepalen zullen we ons hierbij slechts bij den ons van nabij bekenden godsdienst van het Christendom. Aan het begin onzer jaartelling is hij verschenen de groote ziener, de machtige profeet, die beroering zou brengen in duizende menschen, is hij opgestaan: de Christus, die zich richtte tot den individu, tot den enkeling met het ‘wees volmaakt!’; de Christus, voor wien niet meer bestond hoog of laag, aanzienlijk of gering, meester of knecht onder de menschen, maar voor wien zij allen waren: broeders en zusters. En wel velen waren er uit wier ziel een echo klonk op zijn woorden en volgen gingen zij den brenger van het nieuwe leven. Een nieuwe geest scheen te ontwaken, een geest van broederzin en liefde en men leefde: één gezin gelijk! | |
[pagina 91]
| |
Spoedig echter zou het anders worden. Alras werd het door velen gemakkelijker gevonden te spreken over Jezus en van zijn godsdienst te maken een leer, een systeem dan, als hij, lèven overeenkomstig het zuivere liefdebeginsel en dan breekt aan het tijdperk der godgeleerde twisten en wèg, ver wèg vlucht de oude geest; te erger wordt dit, sedert het oogenblik dat Constantijn de Groote zich schaart aan de zijde der Christenen. Het hóógste gezag gekerstend, is voor het zuivere Christendom de doodsteek en we zien hoe de ‘Kerk’ zich ontwikkelen gaat, het geestelijk gezag zich verheft naast en, in broederlijke eendracht vaak, met het wereldlijk gezag. Het is droevig te zien hoe dan deze beide machten den godsdienst misvormen en hem exploiteeren te hunnen bate. We zien den priester verrijzen, den mensch, die zich plaatst tusschen den geloovige en zijn God en wanneer eenmaal deze leugenverschijning hare intocht heeft gehouden, moèt het zieleleven er den terugslag van ondervinden; dan is noodzakelijk dat religie wordt: kerkelijkheid en versterft in vormendienst en leerstelligheid, wijl voor 't vervolg een bepaalde stand slechts kent: den wil en de verborgenheden Gods. O! heerlijk was opgebloeid als een stil stralende wonderbloem, eene nieuwe religie in het Oosten, eene religie zonder vormendienst en kerkelijkheid, zonder dogma's, van ontroerende schoonheid, saam te vatten in dit één heerlijke woord: ‘liefde’, onbeperkte, grenzelooze liefde! Maar het ging haar als een roos in kinderhand, die blad nà blad haar ontrukt; ze werd beroofd van haar glorie! We krijgen een toestand, dat de godsdienst zich gaat voegen naar de menschen; onderbroken wordt de | |
[pagina 92]
| |
zegetocht, die het Christendom zou gaan houden door de wereld! Niet de menschen moesten zich vormen naar den Christus, maar hij werd tot een voorwerp van vereering en wat hij gepredikt had, werd vervormd naar den wensch van hen, die nu religie gingen gebruiken om eigen macht te handhaven. Naast den trotschen priester plaatst zich de Koning of de Keizer bij de gratie Gods! En gepredikt wordt de gehoorzaamheid, de berusting, het stil-zich-neerleggen bij het aardsche lot. Wat menschenwerk is: de ongelijke lotsbedeeling, wordt, heiligschennend, gemaakt tot het werk van Hem, dien de Christus een liefdemacht noemde. En wee den armen, wanneer ondanks de geestelijke duisternis, waarin men hen trachtte te hullen, toch doorbrak een enkele straal van het licht der waarheid; wee hun, als zij openrukten het zware voorhangsel, gehangen voor het heilige der heiligen en zagen de heerlijkheid daar binnen. Want soms gebeurde het, dat enkelen weer begrepen de religie in hare levenslouterende macht. Daar was een Fra Dolcino uit Vercelli.Ga naar voetnoot(1) Deze vrome man vestigde zich met zijne volgelingen in de vallei Val Sesia in Piemont; daar leefden zij in gemeenschap van goederen, in volkomen broederschap. En de kerk? Zij, die had moeten juichen bij deze verwerkelijking van het beginsel van den heiland, dien ze predikte - zij zendt den bisschop van Vercelli met een leger tot hem. Dolcino en de zijnen vluchten, verschansen zich op een berg en daar laat de waardige | |
[pagina 93]
| |
bisschop hen verhongeren in den winter van 1306 op 1307. Als de uitgeputten de toegangen niet meer kunnen verdedigen, worden de overgeblevenen niet gespaard. Onder gruwelijke folteringen worden Dolcino en zijne zuster Margherita gedood! Is het niet dezelfde geschiedenis met de Waldenzen, volgelingen van Petrus à Waldez, te Lyon (1160-1170), die wilde terugbrengen tot den eersten eenvoud het Christendom? Op aansporen van paus Innocentius III wordt deze beweging met ruw geweld tegengegaan. En, waar we ook zien, schier elke bladzijde door ons opengeslagen van het boek der kerkhistorie, zegt ons dat in plaats van het Christendom was opgetreden de kerk, vijandig aan elke uiting van religie, welke niet door haar was gesanctionneerd, d.w.z. welke niet strekte tot haar eer en glorie en altijd vinden we naast haar de overheid. Maar plotseling scheen het of een einde zou komen aan de heerschappij der kerk; niet te vergeefsch was door velen gepredikt de geestelijke vrijheid van den individu, was aangestormd op de sterke veste, waarin de priesterschare huisde. De 16de eeuw brak aan, met zich brengend een stroom van nieuw, sterk leven. Luther doet zijn daverstem klinken uit Wittenberg. Geen priesters meer wordt de leuze; geen tusschenpersonen tusschen God en den mensch. Open gaan ze de oogen van duizenden en nu bemerken ze eerst wat de ware geest van het evangelie is... geloopen hadden ze aan der priesteren leiband...maar nu waren ze groot geworden, groot en sterk om zich zelt te zijn... afwerpen nu elk juk: vrijheid, vrijheid! Een wilde tijd breekt aan: wat was vrijheid van | |
[pagina 94]
| |
conscientie bij een toestand van maatschappelijke slavernij? Nú moest gesticht het duizendjarig rijk: geen heeren en meester meer: allen zijn gelijk, de één zal niet heerschen over den ander. De Zwickausche profeten treden op; Carlstadt spreekt; als knetterende donderslagen klinken de woorden van Thomas Münzer en ze staan op in breede scharen de onderdrukten, opgeheven de ijzeren vuist om te breken wat zich boven hen verheft. En Luther, die de geesten had doen ontwaken? Luther verloochende zijne geesteskinderen; hij, de revolutionair van weleer, schaart zich aan de zijde van de grooten en machtigen en in bloed wordt gesmoord de heftige volksbeweging. Is het ons mogelijk dit te begrijpen ten opzichte van deze woeste, met geweld optredende menigten, - onverklaarbaar schier is het, dat we het zelfde opmerken óók, waar het geldt stillen en eenvoudigen, wier innige vroomheid hen dreef tot toepassing der nù diep-gevoelde religie en het bewijst wel hoe spoedig de protestanten terugdeinsden voor de consequenties der beginselen met zooveel vuur gepredikt en maar liever gingen twisten over verschil van ‘leer’! Wij denken, onder meer, aan die eenvoudigen, die te Salzburg woonden in broederschappen: de tuinierbroeders, kalm levend in vrede en Christelijke liefde, totdat ze door de rechtbanken veroordeeld, wreedaardig door het vuur werden gedood! Want: ze waren niet zuiver in de ‘leer’! Want weer had men vastgeklonken in de boeien der leer de religie en wel mocht men over de leer twisten en theologiseeren, zóó dat een man als Melanchton op 't laatst van zijn leven verlangde naar den dood, die hem zou verlossen van ‘der theologen razernij’ .....maar, krachtens zijne religie | |
[pagina 95]
| |
aantasten de levensverhoudingen, door haar bezield, ingrijpen in 't wezen der maatschappij en de Christelijke beginselen van liefde en broederschap, van vrijheid en gelijkheid verwezenlijken - dat was doodzonde! Wij herinneren ons de zoogenoemde Zwijndrechtsche nieuwlichters. Deze vormden tusschen de jaren 1816 en 1832 eene kleine broederschap, trachtende te leven op de wijze der eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem. Om hun ‘geloof’ moesten ze gevangenschap trotseeren. En dat was in de 19de eeuw! Ik deed een paar grepen slechts - genoeg, naar ik vertrouw, om u te doen zien dat niet alleen onder de heerschappij der veelgesmade R.C. Kerk, maar evenzeer onder het protestantisme, de godsdienst in zijn ware wezen niet werd geduld. Wel mooi werd het gevonden, het stout ideaal van den Christus: het koninkrijk Gods; maar mooi slechts om het te bespreken, niet om te verwerkelijken; daartegen kwamen in opstand zij, die ten spijt van het evangelie wel gediend wilden worden, maar niet wenschten te dienen en weer vinden ze de protestantsche priesters bereid om den volke te verkonden het plichtmatige der stille berusting en het noodzakelijke om der overheid gehoorzaam te wezen. En als wij ons bezig houden met ònzen tijd? Overbodig is het, stil te staan bij het katholicisme waar nog altoos op den voorgrond staat: de ‘kerk’, háár glorie, háár bloei, waar nog is het heerschen over de gewetens, nòg bestaat de scherpe tegenstelling tusschen geestelijken en leeken. Laat ons zien wat de godsdienst is onder de protestanten. En dan merken we ook hier op veel dogmatisme. Niet het evangelie in zijn eenvoud, maar tegelijkertijd in zijn diepte is de hoofdzaak, gevoeld in | |
[pagina 96]
| |
zijn waarheid en belééfd, maar de uíterlijke belijdenis en dit geldt voor de orthodoxie evenzeer als voor het modernisme. Zóó staat de zaak: men aanvaardt het geijkte, maatschappelijke leven en men is daarbij: liberaal of evangelisch of orthodox-geloovig. Stellig: verschil ís op te merken: de zucht naar wereldsche dingen bijvoorbeeld of het behagen scheppen in openbare vermakelijkheden is minder bij de orthodoxen dan bij de modernen; hunne ingetogenheid (in wóórden vooral) is gunstig afstekend bij vaak stuitende ruwheid in de kringen der liberalen; maar overigens is 't volmaakt gelijk waar we komen: de bijbel in de zak of de vloek op de lippen, de tale Kanaäns sprekend of daarmede spottend: men knielt voor den Mammon en zweert bij het bestaande maatschappelijke leven. En het is weer de ‘kerk’ welke hier kwaad doet; de ‘kerk’ zij kon en mòest staan aan de spitse.... maar ze is geworden eene inrichting, waarvan het fatsoenlijk is lid te zijn. De ‘kerk’ is nu eenmaal onder ons geworden, althans in 't oog der groote menigte, de draagster van den godsdienst; zij heeft hare predikers, die Zondag aan Zondag hun woord tot de gemeente richten, die belast zijn met de religieuse vorming van jonge menschen. Zie, dat alles is goed op zich zelf en kàn werken ten rijken zegen mits..... mits men de kerk dan ook alleen gebruike om waarachtige religie te prediken, mits ze dan ook begrijpe revolutionair te moeten staan tegenover deze leugenmaatschappij. O, als die allen, die zich hebben aangesloten bij die groote organisatie, welke kerk heet, bezield waren met een hartstochtelijken ijver om te lèven overeenkomstig die grondwet van het evangelie: ‘hebt uwe naasten lief als u zelf’, wanneer | |
[pagina 97]
| |
het huiverde door hunne zielen: ‘Gij kunt niet God dienen èn den Mammon’ en ze dus zochten naar éénheid met God, met het geweten alleen...deze maatschappij van onrecht en liefdeloosheid, van uitbuiting en onderdrukking waar de een de voet zet op den nek van den ander, hem opleggend zijne wetten - ze zou veranderen als aangeraakt door de tooverstaf eener wonderdoende fee. Maar nu? Na speur ik van dat optreden der ‘kerk’ niets! Het tegendeel wèl! De ‘kerk’ als zoodanig, werkt vaak tègen het opleven van een waarachtig religieusen geest, die het leven louteren wil; de ‘kerk’ wordt vaak geëxploiteerd om de maatschappij, om de maatschappelijke ‘orde’, gelijk men 't noemt, te bewaken. En de hoofdoorzaken daarvan zijn deze twee feiten, dat 1e de kerk is verbonden aan den staat en daarom belang heeft bij diens noodlottig voortbestaan en dat 2e zij is in de macht der bourgeoisie. Dit laatste springt soms zeer treffend in 't oog. Een mijner vrienden had eene merkwaardige ervaring. In de gemeente waar hij woonde, was eene predikantsvacature en hij sprak over de vervulling daarvan met een ouderling. En toen vroeg dit eerwaardig kerkeraadslid zeer verbaasd: maar geloof jij dan nog? Daarna mijn vriend: ja, ik geloof, maar gij dan als ouderling? niet gelooven en toch een kerkelijk ambt vervullen? En 't antwoord van den ouderling was: Zeker, waarom niet? Wij hebben 't niet noodig, maar we kunnen kerk en godsdienst niet missen voor het volk! Is het niet teekenend? Ik dacht bij het vernemen | |
[pagina 98]
| |
hiervan aan het zeggen van een kerkvoogd, die op den dag der intrede van een nieuwen predikant zeide: éen dominé is minstens zes politieagenten waard! Wie zal uitmaken hóeveel agenten dan een pastoor wel vertegenwoordigt? Hetzelfde wordt ook openbaar uit de omstandigheid, dat tegenwoordig bij de keuze van een predikant nauwlettend wordt toegezien of hij wel zuiver is en niet verkondigt opvattingen, onwelkom aan de bezitters, gevaarlijk voor het zoo onmisbaar geacht gezag en het heeft den schijn soms wel of men de kerk, geroepen te prediken het evangelie van den gekruiste, die vol ontferming zich neerboog over zondaren en lijdenden, die zijn ‘wee u’ dorst spreken tegen hen, die onrecht pleegden onder den schijn van vroomheid, die uitsprak zijn heerlijk ideaal van broederschap... of men die kerk heeft verlaagd tot een veile deerne, die bedelt om de gunst van hen, die haar wel steunen willen, maar onder voorwaarde, dat zij zich dan ook gehéél aan hen geeft! Ik wil hiermede niets gezegd hebben tegen personen in 't algemeen; huichelarij komt voor, ongetwijfeld! Er zijn er die voor religie geen grein gevoelen en toch gaarne in de kerk wat te zeggen willen hebben uit eigen of uit klassebelang... maar het gaat niet aan, als regel, te spreken van bewuste godsdiensthuichelarij. De fout, de hoofdfout is het misverstaan van den godsdienst onder den invloed der traditie. Men is met al zijn zoogenaamde godsdienstigheid, vreemd aan den geest van Christus, van wien dit gewetentreffend word: niet Heere Heere roepen, maar doèn den wil des Vaders! En de wil des Vaders? Gaat in uw eigen zielen; | |
[pagina 99]
| |
hoort daar naar de stem die tot U spreekt - de wil des vaders is, dat daar zij liefde onder de menschen, niet eene liefde welke zich uit in een vriendelijk woordje, in schrale armbedeeling of wat soepkokerij, in een tijdelijk afstijgen van het voetstuk, waarop men zich geplaatst weet; maar eene liefde, die groot en sterk, wil: reine verhoudingen tuschen hen, van wie niet in de kerk slechts men mag sprèken als van zusters en broeders maar die het in waarachtigheid zijn; eene liefde, die zich weet soeveneine en vertreden durft alle wetten van menschen gemaakt en alléen vraagt aan de rede, haar dienares, om raad en voorlichting.
(wordt vervolgd) N.J.C. Schermerhorn. |
|