| |
| |
| |
Boeken en Tijdschriften
Het nieuwjaar zag verschillende nieuwe Nederlandsche tijdschriften verschijnen, en de reeds bestaande ondergingen, bijna allen, min of meer aanzienlijke veranderingen.
Het meeste opzien baarde, vooral in literaire kringen, het vertrek van Verwey uit de redactie van De XXste Eeuw en zijn stichten van De Beweging.
‘Is er één kring waar de geestdrift tot vernieuwing van de samenleving niet doorklinkt, en weerklank vond misschien wel, al was het in tonen van ongevaarlijke menschlievendheid en van onder een kerkelijk klankbord? En naar hoevele zijden zijn kunst en wijsbegeerte werkzame apostelen en verkondigers gebleken, daar waar het naakte woord en de practische toepassing niet zouden zijn geduld?’
Deze vragen stelt Verwey, in een tamelijk lange en niet altijd even klare ‘Inleiding’, en geeft er dan volgend antwoord op:
‘Dit is de macht van de Geestelijke Beweging ook over het meest verscheidene: het feit dat wij allen gelijk-levenden zijn maakt ons gevoelig voor wat de bewuste onder ons over dat leven uit...
...Tegelijk leven wij een leven dat in velen deele hetzelfde is. De richting van dat leven wordt door ons meegemaakt. De richting van dat leven in onzen geest | |
| |
bewust geworden en uitgesproken, dat is de Geestelijke Beweging zooals ze in ons werkzaam is. Ondanks alle verschil déze gemeenschap: dat de Geestelijke Beweging die de richting van onzen tijd is, aan al onze gedachten orde en leiding geeft.
Deze orde, deze leiding wensch ik dat dit tijdschrift geven zal...’
Onder de bijdragen in dit eerste nummer, zal zeker worden opgemerkt: een tweede deel van ‘De Kleine Johannes’ door Frederik van Eeden. - Verwey, in een rubriek: ‘Boeken, Menschen en Stroomingen’, bespreekt, zonder overdadigen lof, Pol de Mont's Verzen van Noord- en Zuid Nederlandsche Dichters en gaat, vrijhardhandig, Mevr. Henriette Holst te lijf, voor zeker artiekel dat zij plaatste in De Nieuwe Tijd.
Omtrent terzelfder tijd als Verwey zijn ‘kastijding’ - hij noemt het zóó - aan mevrouw Holst toedient, neemt Willem Kloos in De Nieuwe Gids - het tijdschrift dat hij stichtte en nu reeds twintig jaar, door goeden en door kwaden tijd, flink wist stáán te houden - den gewezen nieuwe-gidser Frank van der Goes duchtig onder handen, in een ‘Letterkundige Kroniek’ van ongeveer dertig blz. Zonder drukte, hoffelijk-kalmpjes, lijk het past bij een diagnose, tracht Kloos een lijn te trekken doorheen de psychologische verscheidenheid van v.d. Goes' ‘kameleon-wezen.’ - Zij zijn 't lezen weerd, al ware 't alleen maar om 't literair geneugte, die bladzijden waarin v.d. Goes ontleed wordt: beursman, kamergeleerde, lettervriend en politieker, maar, boven alles en in alles: dilettant..., ‘zonder rechte lijn door zijn uiterlijk leven, omdat de rechte lijn in hemzelf hem | |
| |
ontbreekt...’ ‘Ten slotte, zegt Kloos: Men zou het geestelijk Zijn van den heer van der Goes het beste kunnen kenschetsen, door het te noemen een telephoondraad, die, behalve zijn gewone werk van getrouw herhaler, van tijd tot tijd, als de wind er op blaast, meer of minder aangename geluiden van haar zelf de lucht inzendt.’
Willem Kloos schijnt van het Anarchisme geen hoogen dunk, maar ook maar weinig benul te hebben. Dit blijkt entwat uit twee vluchtige uitlatingen, waarover we den criticus - die zoo zelden van het hem vertrouwd terrein afdwaalt - niet al te zeer willen lastig vallen.
De XXste Eeuw wordt voortgezet, onder redactie van Lodewijk van Deyssel alléén. Kloos, Verwey en van Deyssel - de drij literaire hoofd-figuren uit de beweging van '80 - staan dus ieder aan het hoofd van een vrij aanzienlijk tijdschrift. Met Groot-Nederland komt men alzoo tot vier tijdschriften, bepaald behoorend tot de moderne-literaire richting. En bij dit vier-tal komen nu nog de uitsluitend of grootendeels vlaamsche tijdschriften; - de tijdschriften van wat min-hooge vlucht als, b.v.: Het Leven, De Vrije Tribune; - ook oudere, maar zich verjongende uitgaven, als: De Gids; - of ook nog propageerende tijdschriften als: Levensrecht, het Vrede-Tijdschrift; - zonder te gewagen van de tijdschriften voor de huiskamer en wetenschappelijke periodieken.
In Groot-Nederland spreekt Prosper van Hove over Victor de Meyere, naar aanleiding van zijn bundel verhalen Uit mijn Land. - Hendrik Conscience had, in Vlaanderen, een traditie gevormd, die met heur schepper | |
| |
plotseling is afgebroken. Zooals de bejaarde man, voor zijn kinderen en kleinkinderen, om het haardvuur, lang en veel verteld van romantisch-mooie dingen, zóo vertelde Conscience voor zijn volk. Conscience was de volksverteller, die niet alleen verpoozing en ontspanning, maar ook troost gaf. Conscience was een trooster; en 't is dan ook de eenige vlaamsche schrijver die gretig door het volk, vooral door het plattelandsche volk, gelezen wordt en herlezen. De jongere schrijvers, gedreven door den tijdgeest, braken met die traditie. Zij schreven niet voor het volk, zooals Conscience, maar over het volk: het vermooiende romantisme, met zijn heldhaftigheid of zijn idyllisme, ging plaats maken voor rake, scherpe werkelijksheids-opname en ragfijn-ontledende zielsstudie... Volgens van Hove, zou Victor de Meyere die verwaarloosde Conscience-traditie weer heraangevat hebben, met de loffelijke bedoeling: de wanverhouding te doen ophouden, die heerscht tusschen het volk en de schrijvers van nu.
Onze vlaamsche bevolking der achterbuurten en van het platteland (en élders zal dit óók wel eenigzins het geval zijn) bederft - helaas! - en verknoeit, met den dag meer en meer, wat heur rest, in heur eeuwig-benarden levenstoestand, aan zucht naar schoonheid en geestelijke bezigheid, door de verderfelijke feuilleton-literatuur die, in den vorm van geïllustreerde drij- en vijf centiemen afleveringen, dóórdringen tot in de verst- afgelegen gehuchten. Er is al veel geweeklaagd en gejammerd over - gevloekt en gebulderd tegen die plaag, die vreet aan het beste, aan den geest en 't gemoed, van 't oorspronkelijkste, want het ongerepste en ongetaakste deel van het volk: de groote massa der zwoegers. | |
| |
Maar 't bepaalde zich steeds bij jammeren en bulderen. Of nu de Meyere, met dien bundel, tot een doelbewuste dáád wou overgaan, aanveerdend den zwaren, onoverzienbaren kamp tegen een ingekankerd euvel, weten we niet. Wèl weten we, dat het, in dit geval - integenstelling met de bewering van Groot-Nederland - aan den dichter nìet ‘gelukt is, al van in 't begin, den echten toon te vinden, die kans heeft 't volk te zullen boeien.’... Een verwerking van realisme met fantasmagorie, die ten grondslag aan die verhalen ligt, kán voorzeker geschikt zijn om het gemoed te bekoren van oorspronkelijke, kinderlijk-eenvoudige wezens, - op voorwaarde, nochtans, dat die verwerking niet reikt boven hun brake bevattingsvermogen en dat de historie-zelf de belangstelling kan opwekken en staande houden van hen, die zich liefst in geen bespiegeling verdiepen en tevens den sprookjes-tijd zijn ontgroeid. Zonder de integrale weerde van den bundel in bespreking te brengen, of aan zijn hoedanigheden eenigzins afbreuk te willen doen, komt het ons voor dat verhaaltrant en taal, alsook de onderwerpen der vertellingen Uit mijn Land, buiten 't bereik blijven van de weinig-ontbolsterde breinen, waarvoor ze - wanneer we Groot-Nederland mogen gelooven - door den schrijver wierden bestemd.
‘Vlaanderen’ heeft twee nieuwe namen gevoegd (de Meyere en v.d. Woestijne) aan de lange lijst zijner redacteuren. De Januari-aflevering is wel iets levender, dan de meeste der vorigen. - v.d. Woestijne levert een heusche afmakerij van Jezus de Nazarener, door R. Verhulst, waarrond reeds zoo duchtig gepennetwist is; werk dat, door de locaal-pers van het antwerpsch-burgerdom, wierd opgehemeld tot een vaderlandsche glorie, v.d. Woe- | |
| |
stijne komt tot het tegenovergestelde uiterste en klopt fel dóór. Dat de vroede, academische recencenten een partje kregen in deze slaaguitdeeling, is licht begrijpelijk en niet geschikt om te mishagen.
Camille Lemonnier had, in La Revue, geschreven over ‘La Vie Belge’ en, in 't voorbijgaan, zich heel misprijzend uitgelaten over de Vlaamsch - schrijvenden en vooral over hun taal: ‘qui, pour toutes les nuances de l'esprit moderne, est obligée de flamandiser des mots français...’ Dat Vermeylen hierop inging en Lemonnier tot het besef riep van den waren toestand, hem, daarbij, met den neus wrijvend door het uitvloeisel zijner Vlaamsch-onkunde, - was een antwoord dat niet uitblijven kòn. Er groeit een vlaamsche literatuur, tegelijk als zich, meer en meer, een vlaamsch leven ontplooit: Vlaanderen is geestelijk aan het ‘herworden’. Lemonnier, die wel eens voor een ‘romancier flamand’ doorgaat, had dit mogen weten. In ieder geval paste hem, nog minder dan eenig ander, het misprijzend verwaarloozen, waar hij over 't belgisch levensprak, van al 't geen in 't vlaamsche land heerlijk ontwikkelt van echt-vlaamsch leven. En zijn dom-verwaten uitlating over de taal waarin een Gezelle en een Rodenbach zich uitten, zou alleen verstaanbaar worden door een volslagen onkunde van onze literatuur en zelfs van onze taal, die toch gesproken wordt door een groot aantal menschen, die een hoofdrol spelen in Lemonnier's boeken!... Maar, - en deze overweging kwam weerom te binnen waar wij, in het overigens zoo rake antwoord van Vermeylen, zijn bitsigen, veralgemeenden uitval lazen tegen de ‘Vie belge’, waarmee hij de fransch-belgische groepeering bedoelt - maar, wordt er ook, van vlaamsche zijde, niet wat woest gekeken naar hetgeen op vlaam- | |
| |
schen bodem in 't Fransch zijn uiting vindt? En wordt niet regelmatig, ook in ‘Vlaanderen’, met zichtbaar genoegen aangehaald en onderschreven wat minder aangenaam moet klinken in de ooren der fransch-belgische schrijvers, die - zooals Vermeylen, langs een anderen kant, toegeeft - toch heel wat invloed hebben gehad op den groei onzer Jong-vlaamsche gedachte?... Nevens sommigen die smalen, zijn er anderen, onder de franschschrijvenden, die den groei en bloei onzer toekomstvolle literatuur met juichende genegenheid hebben begroet, en zelfs niet hebben gewacht tot men, in Holland, het voorbeeld daartoe gaf. - Waar wij niet willen dat men ons, jongeren, aansprakelijk maakt voor al de kleinzielige onzinnigheden van het flamingantisme uit de oude doos, laat ons daar evenmin onrechtveerdig worden door een willekeurige veralgemeening, en niet zoo boos doen tegen heel een groep - die het product was van tijd en omstandigheden waarin zij opkwam - wanneer een daarvan ons de gelegenheid er toe biedt.
S.R.
|
|