| |
| |
| |
Kapitaal, Interesten en Dividenden (Slot)
Dat de arbeid de eigenlijke grondslag is van alle ruilbare waarde, wordt thans, naar ik geloof, erkend door alle ekonomisten; dat hij de bron is van al wat gewoonlijk ‘rijkdom’ wordt genoemd, is zonneklaar. Daarom is er geene uitgebreide argumentatie noodig om te bewijzen dat, als eene klasse leeft zonder daarvoor te arbeiden, als zij zich, zonder werk te verrichten, rijkdom verwerftzij zich dan de opbrengst van den arbeid van anderen moet toeëigenen en den rijkdom, die hun rechtmatig toehoort. En ik vrees, dat zulks het geval is met den aandeelhouder en dit groote deel der natie, dat leeft van interesten en dividenden.
Maar, het mag wel gevraagd worden, zoo deze toeëigening onrechtvaardig is, waarom stemt er de werkman dan in toe? Waarom duldt hij, dat een deel, en dikwerf een groot deel van zijnen dagelijkschen arbeid onbetaald blijft?
Het antwoord luidt: omdat hij zichzelf niet verdedigen kan. Hij ziet en voelt, dat het onrechtvaardig is, maar hij zit gevangen en verstrikt in het kwaad en hij kan zich niet roeren.
Zoo de werkman zijn eigen patroon, zijn eigen kapitalist kon wezen, dan (en dan slechts) zou hij de | |
| |
volle waarde van zijnen arbeid kunnen bekomen, want hij zou, buiten zichzelf en zijne familie, geene lediggangers moeten onderhouden. Maar onder de huidige omstandigheden kan hij zijn eigen kapitalist niet worden. Waarom? Omdat de twee afzetmiddelen van het kapitaal - landbouw en nijverheid, den weg worden afgesneden, het eene door het grondbezit, het andere door het machienwezen.
En werkelijk, zoo onze werkman, na een klein kapitaal vergaard te hebben, zich voorstelt een klein stuk land te koopen, om daarop, door eigen arbeid, in zijn onderhoud en dit zijner familie te voorzien, is hij zoo ver gevorderd als voorheen, want hij kan moeilijk zulk stuk land te koop vinden. He[t] grootste deel van Groot-Brittanje is in de handen van enkele duizenden groote grondbezitters. De te koop zijnde oppervlakte land is gering en dan nog is het slechts met groote uitgestrektheden; de prijs is ongenaakbaar en de wettelijke onkosten en verwikkelingen die met elke eigendomsoverzetting gepaard gaan, zijn kostelijk en lastig en het slot van de historie is, dat de werkman in zijn eigen streek als een balling staat, zonder een duimbreed grond dien hij den zijne kan noemen; hij is niet in staat den arbeid uit te voeren dien hij op het land wil verrichten, zonder verplicht te wezen zijne krachten te verhuren, en hij is dus een slaaf, een afhankelijke en hij moet de helft der opbrengst van zijn werk aan iemand anders wegschenken.
Zoo hij, van eene andere zijde, zijne geringe spaarpenningen in de eene of andere nijverheid wil wagen en zijn arbeidsvermogen in deze richting aanwenden, wordt hij gewaar, dat het machienwezen hem zulks | |
| |
belet. Want zonder machienen vermag hij niet te hopen op de nijverheidsmarkten mede te dingen. En om zich machienen aan te schaffen en al dat er mede vergezeld gaat, moet hij groote sommen gelds kunnen uitgeven en opeens een groot kapitalist worden.
Dus, absoluut niet in staat in de tegenwoordige maatschappij op eigen krachten te steunen, wordt de werkman op de markt gesmeten, om daar aan den kapitalist zijnen arbeid te verkoopen aan den prijs dien hij er kan voor ontvangen.
Nu beginnen wij de werking te ontwaren van deze twee godheden, door de ekonomisten aanbeden, - Vraag en Aanbod. Denk thans voor een oogenblik aan de groote vlottende, bewogen, dolende, wroetende bevolking die op dezen dag in Engeland den handenarbeid verricht. ‘In de 15de eeuw (ik citeer M. Hyndman) was eene familie zonder land of dak schier onbekend.’ Hoeveel stof tot nadenken ligt er niet in deze woorden! Denk aan de talrijke wroetende bevolking van heden, zonder onderkomen, dwalende van plaats tot plaats, driewerf gezegend als zij mag binnentreden in eene vuile werkplaats of fabriek, waar het haar vergund wordt gedurende negen uur per dag een langdradig en eentonig werk te verrichten; overweeg, dat het met deze bevolking derwijze gesteld is, dat zij niet voor eigen rekening kan werken en denk aan de kapitalistische klasse, die door de straten rolt in hare rijtuigen, die het land en de gereedschappen, vereischt voor de voortbrengst, inpalmt, aan wier voeten de arbeidende klasse verplicht is neder te knielen en om werk te bidden! Is het geene spotternij te praten van Vraag en Aanbod, - of, zoo het geene spotternij is, zijn deze woorden dan van zulken | |
| |
aard, dat zij ons dwingen kunnen alle liefderijkheid en menschelijke meewarigheid, neen, alle eerlijkheid en de eischen van het onvergankelijk recht terzijde te schuiven? De Vraag is eene vraag om brood en het Aanbod, - welnu wat is het aanbod? Wat is het in feite, waartoe dient het, uitgaande van eene machtige klasse tot eene klasse die gedwongen is voor hare voeten te kruipen? Wat is het over geheel de wereld geweest tusschen den tyran en den slaaf? Een aanbod, helaas! van beleediging en spot, van kastijdingen en tranen en eene doornenkroon op het hoofd van de verachte en verschopte Menschheid.
In deze samenleving is en moet het aanbod (in loongelden) klaarblijkelijk enkel voldoende wezen om den werker recht te houden. Ik denk, dat in de praktijk alle ekonomisten het hierover eens zijn. Welke onbestendigheid er ook moge wezen tengevolge van den toestand der handelsmarkt en hoe groot ook de aangroeiing van den rijkdom kan zijn, dank aan de nieuwe en immer nieuwe mekanieke uitvindingen, toch moeten de arbeidsloonen dalen en onder het kapitalistische systeem, zelfs dalen beneden dat minimum, hetwelk den werkman nauwelijks toelaat voor zijn onderhoud te zorgen en de voortteling van zijn geslacht. Het kapitaal is in de handen van enkelen en de arbeid hangt van deze enkelen af, die hem zullen gebruiken of niet. Het land mag overkropt zijn met arbeidskrachten, die verlangen aangewend te worden, maar als de kapitalisten geen kans zien zulks tot hun voordeel te doen, dan blijven zij ongebruikt. In werkelijkheid is het doel van alle voortbrengst niet in de behoeften van het land te voorzien of te voldoen aan de vragen der natie, - maar het voordeel van eene | |
| |
kleine klasse. En zoo deze kleine klasse er niets bij wint, dan mag de geheele natie omkomen. Dat is de geheele geschiedenis!
Niets kan dit duidelijker weergeven dan de toestand van het tegenwoordige Engeland. Het land is overkropt van lieden, eerlijke, uitmuntende werklieden, die de ledigheid verafschuwen en werk verlangen. Kan iemand er aan twijfelen, dat Engeland een rijker, gelukkiger land zoo wezen, zoo zij aan gang werden gezet? Zoo deze mannen maar werden afgezonden op de labeurlanden die in ieder oord vol distels en onkruid liggen, om daar door eigen werk in hun onderhoud te voorzie[n], dan zou alleenlijk daardoor het land miljoenen rijker zijn. Nochtans dwalen deze mannen langs de wegen en kijken zij met hongerigen blik over de hagen naar de velden die braak liggen, naar landerijen waarvan de waterafvoering slecht geschiedt, waar niet wordt naar omgezien, die ten halve bebouwd worden - en zulks vruchteloos! - omdat, in waarheid, de kapitalisten en grondbezitters vinden, dat het hunnen geldbuidel niet past deze mannen in dienst te nemen. Dezelfde opmerking geldt voor de industrie. Het gaat niet op te beweren, dat er niet ruimschoots werk is voor al de nijverheidswerklieden van Engeland, - werk dat winstgevend voor henzelf en voor de geheele natie zou en moest zijn. De eigenlijke vraag is of het den kapitalist past het te laten verrichten. Maar Lord Grootland en M. Geldzak vinden dat zij tien percent voor hun geld kunnen ontvangen in Mexikaansche of Braziliaansche fondsen en het strookt met hunne belangen, dat zij hun geld het land laten uitgaan - en dit brengt hun wellicht grooter voordeel bij, dan wanneer zij er de krachten van de | |
| |
wegkwijnende landbouwers zouden mede in huur nemen. Het gaat hun niet aan, het gaat de groote aandeelhouders, de dividendopstrijkers en de rente-ontvangende klassen van dit land niet aan, te weten in welken toestand de arbeidende klassen verkeeren, waaruit zij niettemin hunnen rijkdom trekken. In werkelijkheid weten zij daar weinig of niets van af. Zoo zij het geval slechts kenden, zoo zij zich slechts een gedacht konden vormen van de eentonigheid en de verstomping en de hopeloosheid van het leven van den fabriekarbeider, en van zijne bittere gewaarwordingen van het onrecht, gedreven als hij is van deur tot deur om werk te bedelen, zoo zij slechts voor een oogenblik de echte verwantschap zien konden tusschen hen en dezen man die buiten in de koude staat - en hem aanschouwen als de rechte man en henzelf als zijne ondergeschikten - dan geloof ik, dat duizenden en duizenden van deze rijke klassen, ware het niet uit medelijden, dan toch uit welbegrepen fierheid, hunne levenswijze geheel veranderen en niet meer rusten zouden vooraleer zij het kwaad hadden hersteld. Maar voor het meerendeel van kindsbeen af opgevoed in weelde en welstand, onbekend met het werkelijke leven, opgegroeid in belachlijke en onmogelijke idealen en gevleid door klasseopvattingen en klassebelangen, hun leven slijtende in woningen en wijken ver verwijderd van de verblijfplaatsten der arbeiders en niets afwetende van den waren zielstoestand van het volk, met al zijne machtige vreugden, verlangens en smarten, hebben zij niet de geringste kans de zaak in haar breed, helder licht te zien, noch den waren aard van den toestand waarin zij geplaatst zijn, te onderscheiden.
| |
| |
Laat mij hier verpoozen om samen te vatten. De moreele zijde van den interest nagaande, heb ik ermede ingestemd, dat zoo iemand mij 5% zou aanbieden voor het gebruik van mijne 500 ponden sterling, ik het onbedingde recht zou hebben dit aan te nemen, In hoeverre zie ik nu mijn besluit gewijzigd door het voorgaande onderzoek? Een volkomen wettelijk recht. Ja, dat ik in den huidigen toestand der maatschappij zekerlijk heb. Maar daarnaast, welke soort van recht? welke soort van menschelijk of zedelijk recht?
Ik beken, dat, indien de werker van wiens overschietenden arbeid mijne interesten voortkomen, in solieden en bloeienden staat verkeerde, als hij, zooals bijv. in de 15de eeuw, zelf een kleine grondbezitter was en de gebruiker van zijn eigen werk, dan zou ik, alhoewel dan nog niet zonder wroeging, gevoelen, dat het hem in werkelijkheid vrij stond met mij op gelijken voet te handelen en mij zijnen overschietenden arbeid, tegen betaling, af te staan of hem voor zichzelf te houden, zooals hij het voor hem het best mocht achten. Maar zooals thans de verhoudingen zijn, - ziende dat de arbeider niets in te brengen heeft, dat ik hem in waarheid bij den strot houd en dat hij mij hoeft te betalen of dat hij moet omkomen, - vrees ik, dat het een weinig misplaatst is te spreken van welk recht ook, - behalve van het recht dat voortspruit uit de overmacht.
Denk nog eens aan ons eiland. Er zijn daar twee kampen. Het eene heeft al het land in eigendom (het is maar best niet na te gaan hoe het daarvan in bezit kwam) en al de gereedschappen en nijverheidsgerieven; het andere kamp heeft niets. Dit andere moet al den | |
| |
arbeid verrichten. Van de voortbrengst van den arbeid wordt hem juist genoeg afgestaan om in het leven en aan het werk te blijven; het overschot wordt opgevorderd door het eerste kamp (onder het etiket van huurgeld, interest, winst, enz.) als eene belooning voor zijne goedheid aan de arbeiders vergund te hebben den grond en de gereedschappen te benuttigen.
Waarom onderwerpt het tweede kamp zich aan zulk eenen dwazen toestand? Eenvoudiglijk omdat het uit de meest verduldigde wezens bestaat die men zich maar verbeelden kan, die veel verduren kunnen, breed van rug en immer van goed humeur, eenvoudig en eerlijk zijn, en die er nog nimmer in slaagden te bestatigen hoe erg zij bedrogen worden. Maar dit spelletje zal niet lang meer duren. De tijd van de overmacht der rijke en inhalige klassen is bijna voorbij. De werkers van Engeland en van heel Europa ontwaken en beginnen zich rekening te geven van hunne ware kracht. Binnen een klein, zeer klein getal jaren zal de strijd langs beide zijden verklaard worden. Misschien zal in Engeland de zeer nabijzijnde krisis tot eene openlijke oorlogsverklaring leiden, - zoo het niet (gelijk verhoopt mag worden) tot een werkelijk konflikt komt.
Maar laat mij, aleer tot praktische beschouwingen over te gaan omtrent hetgeen gedaan moet worden met het oog op dezen enormen en nakenden strijd, antwoorden op eene tegenwerping op mijn hoofdargument, die mij nu juist te binnen valt.
Er wordt beweerd, dat eene samenleving die slechts voorziet in den handenarbeid en de stoffelijke begeerten der menschen, noodlottig is voor alle hooger leven en in ieder geval, ver van wenschelijk en dat de menschen | |
| |
berooven van alle kans om in ‘onafhankelijkheid’ te leven (zooals het betiteld wordt) gelijk zou staan met de wereld te berooven van de diensten van vele groote denkers, kunstenaars, vrienden en weldoeners van het menschelijk geslacht. Laat mij eerst in het voorbijgaan zeggen, dat, als er den menschen oprechte gerechtigheid werd gedaan, zij over het algemeen niet zoozeer naar zoovele philantropen en weldoeners zouden wachten en dat, uit den aard der zaak, uit het onrecht nooit geene grootere menschelijke welvaart en geluk kan groeien dan uit gerechtigheid. Laat mij ten tweede zeggen, dat niets beletten zou, dat de maatschappij den arbeid van den kunstenaar, den geleerde en den denker naar waarde schatten en betalen zou, zoowel als zij den arbeid van den metser en den steenbreker naar waarde schatten en betalen zou; maar dit zou geene reden wezen om daarbuiten nog een groot aantal lieden in verfoeilijke onnuttigheid en ledigheid te onderhouden. Laat mij ten derde zeggen, dat de voortbrengst van de levensbenoodigdheden altijd de belangrijkste faktor is van het nationale leven en dat deze in het huidige Engeland in eere gehouden en tevens op gevaarlijke wijze verwaarloosd wordt, in het voordeel van het ontelbaar fantazijwerk waaronder hij begraven ligt. Ten vierde, laat ons niet vergeten hoevele kwalen voortvloeien uit deze zoogenaamde ‘onafhankelijkheid’, - de verwoesting van het leven en van zijne goede zijden, de verveling, het ongeloof en de krankte, - laat ons niet vergeten, dat de ‘onafhankelijke’ klassen verantwoordelijk zijn voor het bestaan van andere klassen, zooals advokaten, huisbedienden, dokters, die, als zij hun leven niet in ledigheid slijten, toch zeer nauw bij de onnuttigheid voor de maatschappij staan en | |
| |
haar daarom tot last zijn. En ten vijfde, en dit is het belangrijkste van alles, laat mij den lezer herinneren, dat zoo de kapitalistische klassen afgeschaft waren en eenieder een rechtmatig deel verrichtte in den arbeid voor de voortbrengst van de levensbenoodigdheden, de gemiddelde werktijd slechts drij uren daags zou bedragen en misschien nog minder en dat aldus de overblijvende uren ruimschoots tijd zouden overlaten voor andere doeleinden, hetgeen zeer waarschijnlijk eene tot hiertoe ongeëvenaarde en ongehoorde uitbreiding van de intellectueele en artistieke zijden van het maatschappelijk leven voor gevolg zou hebben.
Laat ons nu voortgaan met hetgeen in de naaste toekomst moet verricht worden om de komende veranderingen te gemoet te gaan. Het volk vraagt en zal met toenemende krachtdadigheid vragen, dat de grond en de werktuigen (het kapitaal inbegrepen) in de handen komen van de voortbrengers. Onder verschillige benamingen, als gemeenmaking van het land en van het kapitaal, coöperatie, socialisme, enz., zal het in feite éen ding vragen, - namelijk, dat de werkers in het rechtstreeksch bezit zouden komen van de vruchten van hunnen arbeid en dat deze niet zonden opgeslokt worden door klassen van ondergeschikt belang. De kapitalisten zullen chorus maken en aan dezen eisch weerstaan en er zal voor eenen zeer langen tijd eenen min of meer vinnigen oorlog woeden, die ten slotte zal eindigen met de nederlaag der kapitalisten. De einduitslag, kan, naar ik meen, niet twijfelachtig zijn, maar de duur en de heftigheid van den strijd kunnen afhangen van eene menigte oorzaken. En het schijnt mij ten slotte onwaarschijnlijk, dat een groot deel der kapitalistische klasse de rechtvaardigheid | |
| |
erkennen zal van de volkseischen of ermede instemmen; integendeel de kapitalisten zullen op tegenweer bedacht zijn en het volk zal tot den aanval overgaan. En het is slechts al te waarschijnlijk, dat door de vijandschap de beteekenis van het ongelijk langs beide zijden zal verbitterd en overdreven worden. Enkelen nochtans onder de kapitalisten zullen de ware rechtvaardigheid van de volkseischen onderscheiden en den moed hebben te handelen naar hunne overtuiging en van de handelwijze van deze enkelen zal het afhangen of ten slotte de strijd zal onderworpen worden aan de scheidsspraak van de gezonde rede of van de overmacht.
Tegenover de zich snel verspreidende opvattingen (gedeeltelijk hierboven uitgelegd) van de beteekenis van rente, interest en winsten, schijnt thans de houding van de kapitalisten die het wel meenen met het volk, zeer doelloos en misplaatst. Het zijn geene bescherming en goedige inschikkelijkheid die vereischt worden, maar loutere rechtvaardigheid. Het is niet aangenaam kleine almoezen te ontvangen om u van den hongerdood te beschermen, van den persoon die u een groot deel van de vruchten van uwen arbeid ontstolen heeft. Liefdadige instellingen en onbezoldigde waardigheidsambten en de courante menschlievende plannen duiden een goedwillig pogen aan vanwege hen die ze in het leven roepen, maar eveneens wijzen zij op een bepaald verkeerd begrip van den oorsprong van het kwaad en tevens op eene volkomene onbekwaamheid om dit kwaad te herstellen volgens 's volks wenschen.
Van eenen anderen kant, beseffen de arbeiders misschien nauwlijks hoe moeilijk het is voor een lid van de dividend-opstrijkende klassen, wanneer het zijne | |
| |
dwaling inziet, zichzelf los te rukken uit den valschen toestand waarin het, zonder het te vermoeden, verstrikt zit. Niet opgeleid voor eenig soort van handwerk, misschien voor in het geheel geen nuttig werk (want van hoe weinig werkelijk nut is voor de gemeenschap het grootste deel van den arbeid tegenwoordig verricht in de vrije beroepen!), wellicht niet opgeleid voor hetzij welk werk, nuttig of onnuttig, vindt hij (of zij) het zeer moeilijk te voldoen aan het verlangen, dat nu oprijst voor een eerlijk en trouw leven. En inderdaad, daar de ons omringende toestanden oneerlijk en valsch zijn, is het moeilijk aan dit verlangen te voldoen.
Nochtans zijn er zekere beroepen, die zulk een persoon met tevredenheid kan uitoefenen en die ik misschien kan trachten aan te duiden. In de eerste plaats (en dit is in den regel misschien het beste plan) zou hij moeten blijven in de betrekking of het beroep dat hij thans vervult; dan kan hij trachten daarin zoo eerlijk en zoo nuttig mogelijk voor anderen, en bijzonderlijk voor de armen, te werken. Dit zal natuurlijk verliezen, geldelijke en andere, medebrengen en den lachlust van zijne gelijken opwekken. Maar er kan niets anders voor verwacht of gewenscht worden. In de tweede plaats en om deze levenswijze mogelijk te maken en geleidelijk onafhankelijk te worden van dividenden, zal het noodig zijn de uitgaven grootelijks te verminderen en eene zeer eenvoudige levenswijze aan te nemen. De gewone kapitalistische levenswijze is zoo noodeloos kostelijk en ingewikkeld, dat weinigen dezer klasse, en zelfs de spaarzaamsten, begrijpen hoe gemakkelijk zij kan vereenvoudigd worden en hoe voordeelig dit zou wezen voor de gezondheid en het geluk. Want thans zijn de | |
| |
levensgenugten, zooals bijv. de literatuur, de muziek, het reizen zelfs, zoo goedkoop, dat er naast het levensonderhoud zeer weinig vereischt is voor de voldoening van het geestesleven. Eene groote dosis onwetendheid heerscht er zonder eenigen twijfel onder de z.g. fatsoenlijke lui omtrent passend voedsel (iets waarvan de eenvoudige landman veel beter op de hoogte is) en een groot deel van overtallige uitgaven worden hiervoor gedaan. Het is onloochenbaar (l.w. dat ik er maar niet op los praat), dat met 120 ponden sterling per jaar een man met zijne vrouw, bereid om een billijk aandeel arbeid te verrichten (en beiden niet behebt met den lust voor lieden van hoogen rang door te gaan), eene kleine familie zou kunnen onderhouden in gezondheid en geluk, - met daarbij eene opvoeding en geestesoefening en verfijning-gelijk aan wat ook in het land. En als eene wijziging als deze of van dergelijken aard algemeen aanvaard werd, zou het uitzicht van de natie ten zeerste veranderen en ons veel dichter brengen bij dit ideaal van sociale liefde, rechtvaardigheid en gezondheid, waarvan wij nu zoo ver zijn afgedwaald.
Ik druk ten zeerste op deze personeele hervormingen, omdat zij stellig door eenieder afzonderlijk moeten toegepast worden, alvorens eene dieper indringende verbetering kan bereikt worden. Een kapitalist of een aandeelhouder, die zoo een plan van levenswijze zou doordrijven, zou waarschijnlijk na korten tijd bestatigen, dat hij eene aanzienlijke som van zijne inkomsten had overgespaard. Hij zou dan moeten nagaan wat er mede aan te vangen.
Zonder te trachten de richting af te bakenen waarin zulk een persoon zou kunnen beproeven zijn geld te | |
| |
gebruiken in het voordeel der volksmassa, wil ik er aan herinneren, dat het er voor het volk thans op aankomt kapitaal in handen te krijgen om er zijnen eigen arbeid mede te gebruiken. Dit kan alleen geschieden langs den weg der coöperatie, hetzij op kleine schaal, hetzij door het volk in het algemeen. Al hetgeen kan gedaan worden om de coöperatie te bevorderen, hetzij door het stichten van produktieve vereenigingen, hetzij door het verspreiden van goede begrippen over dit punt, zou mijns dunkens zeer nuttig wezen. Meer nog, naast deze soort van samenwerking, moet iets in den aard van nationale coöperatie beoogd worden. Alle bijzonderheden ter zijde latende, zeg ik dat zulks feitelijk betracht wordt door het socialisme, dat volgens mij voor uitkomst moet hebben de heerschappij van de persoonlijke geldgierigheid, vertegenwoordigd door het kapitalisme, te vervangen door de heerschappij van het algemeen welzijn. Het woord socialisme verspreidt eenen onaangenamen geur. Gelijk ieder nieuw woord of denkbeeld, dat de wereld binnentreedt, voert het iets met zich, dat weerzinwekkend en aanvallend is en zij, die er slechts de uiterlijke beteekenis van vatten, meenen, dat het oproer, vernieling en wanorde beteekent. Maar zij die er de innerlijke waarde van begrijpen, bestatigen dat het in werkelijkheid orde en recht voor doel heeft, in tegenstelling met het systeem dat het geroepen is te vervangen. Nochtans als er van eene gevaarlijke zijde van het socialisme sprake kan wezen, zal men hiermede bedoelen zijn streven naar meer orde en wet, met, als gevolg, een gevoel van vijandelijkheid aan individueele eigenschappen en individueele ontwikkeling, en hiervoor zal men op de hoede moeten wezen.
| |
| |
Achter dit woord en er als het ware, gezag aan gevende, staat het ontzaglijke wezen der democratie, de regeering van de volksmassa of van hare belangen boven de belangen van de aristocratische of handeldrijvende klassen. Voor menig ernstig en nadenkend mensch schijnt deze regeering vol gevaren. Het lijkt wel of de arbeidersklassen, hoevele deugden zij ook hebben mogen, hoofdzakelijk ordeloos, woelziek en geraasmakend zijn, dat zij zich niet bekommeren om het recht en dat zij daarom (zooals het ongetwijfeld wezen zou, indien dit alles waar mocht blijken) onbekwaam zijn en altijd zullen wezen om de praktische beheerders, hetzij rechtstreeks of bij vertegenwoordiging, van de maatschappij te zijn. Ik geloof nochtans, dat dit eene volslagen dwaling, is die mag toegeschreven worden aan onwetendheid en aan al te spoedig algemeen maken van afzonderlijke gevallen, waarbij het volk met kracht en geweld de aandacht van de onverschillige of beteugelende maatschappij heeft afgedwongen. Het is mij dikwijls gebeurd in bijzondere gelegenheden geweest te zijn om de verschillende lagen van het Engelsche sociale leven te leeren kennen: de deftige, intellectueele, handeldrijvende en proletarische klassen. Ik mag zeggen, dat ik verscheidene jaren doorbracht in elk dezer middens en dat ik mij toen uitsluitend en vrijelijk bewoog tusschen hen die er deel van maakten; en zonder nu op dit punt dogmatiek te wezen, is mijne oprechte meening, dat de arbeidende klasse de echte bloem der natie is. Mijne meening blijft het, dat deze klasse (indien zij alzoo kan genoemd worden) in werkelijkheid ordelievend en goedhartig is en physiek en moreel ver boven de rest van de natie verheven staat, en dat haar intellectueel peil, zoo niet | |
| |
gelijkstaat met het omslachtige werk der geleerden, dan toch stevige kennissen aanduidt, die voortvloeien uit hare aanraking met het daadzakelijke leven, hetgeen veel belangrijker is, - en dat wanneer deze arbeidende klasse moreele en politieke vraagstukken behandelt, zij eene diepzinnigheid en takt aan den dag legt, die haar dikwijls tot juiste gevolgtrekkingen voert, terwijl op hetzelfde oogenblik politiekers en moralisten van beroep liggen te spartelen tusschen lapmiddelen en schoolvosserijen.
Zoo ver ik zien kan, vindt men in al de deelen van het sociale leven dezelfde karakters en dezelfde verschillen in de karakters, temperamenten, neigingen en geestesgaven. Maar het is onbetwistbaar, dat de levensgewoonten van iedere klasse eene bijzondere schakeering en uitdrukking geven aan de doorsnede dezer klassen, die tot grondslag dient voor het menschdom. De fatsoenlijke, intellectueele en handeldrijvende klassen liggen nauw opgesloten in hunne verschillende doenwijzen en beroepen en deze groote klasse die in direkte gemeenschap leeft met de natuur en de daadzakelijke faktoren van het leven, schijnt mij (niettegenstaande de bijzonder moeilijke omstandigheden van haar leven in den huidigen tijd) verreweg de minst bekrompen, veruit de meest menschelijke, en ik zal haar immer dankbaar wezen, omdat ik er in gelukt ben haar te leeren kennen zooals ik haar thans ken en omdat ik bij haar vele van de beste ervaringen van mijn leven opgedaan heb.
Ik denk daarom dat, als wij de veranderingen aanschouwen, die in de samenleving geschieden, de verandering van de regeering van het kapitaal in de regeering van den arbeid, van ploutocratie in democratie, van | |
| |
staatswet in socialisme - of hoe gij het ook noemen wilt - wij niet hoeven te vreezen voor den einduitslag of ons inbeelden dat de chaos ons wacht. Voor mijn deel groet ik deze komende veranderingen en ik geloof, dat ondanks hoeveel strijden en lijden ook, het zal eindigen met de vestiging van een edeler leven, van gerechtigheid en van vrede.
Edward Carpenter.
|
|