Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Vijf Kameraden
| |
[pagina 283]
| |
heur miezer en stilstaand uiterlijk, is er geen part die zij niet speelt aan heur oeverbewoners. Zij maakt de wanhoop uit der ingenieurs. Voor mijn paart betrapte ik heur meermaals, bij valavond, ploeterend in den walm van heur slib of, gehurkt onder 't kleine boogje van een brugsken, bezig 't een of 't ander schelmstuk te bedenken. Zonder te spreken van zijn uitwasemingen heeft dit stroopje modder plotselinge aanwassen, die het buiten zijn bedding jagen, de weiden doen overspoelen, de kelders doen plunderen en de voorraden vernietigen. Na veel op hem geschreeuwd en gescholden te hebben, eindigen de overstroomden, zijn slachtoffers, met te lachen om zijn fratsen. De kwajongen ontwapent ze! Is hij niet een der hunnen? Maar de overheden schertsen niet. Om den snaak te beteren vinden de ingenieurs niets beters dan hem hetzelfde lot te doen ondergaan als aan zijn groote zuster de Senne: men zal hem levend inmuren als een doodgewoon riool. 't Kind laat zich betijden maar niet zonder te grijnen en binnensmonds te duiveljagen. Maar hij zal zich wreken. Met de eerste buiën schoort hij zich, zet een hoogen rug op, werkt zoowel met achterstel en schouders, dat hij eindigt met zijn in pace af te breken en huizen om te werpen. Een wilg die bijna ontworteld wierd door de poetsen van dien bengel, strekt zijn ontbladerde takken boven 't geboortedak van onzen Palul. Zijn ouders geven zich uit als warmoezeniers; dit is tenminste hun erkende broodwinning, hun alibi-ambacht, want zij oefenen er een heele boel andere uit, gedoken maar winstgevend. Zij mesten een varken, winnen hun voorraad aardappelen en enkele rapen. Maar evenals hun buren leggen zij zich veel meer toe op den kweek van kwaaddoeners | |
[pagina 284]
| |
dan op 't verbouwen van rapen en koolen. De oudjes leidden hun eerstgeborenen op den strooptocht, dan gelastten de ouweren er zich meê de jongeren te verleiden. Zij beginnen met onschuldige bedelarij. De kleine Palul was een dier straatjongens die langsheen de rijtuigvensters draven, na allerhande tuimelingen in het zand. Zij steken de hand uit en keeren u hun ronde snuitjes toe, wier drieste uitdrukking en sluipende blik in strijd zijn met de ootmoedigheid van hun kreunende beroepen op uw milddadigheid. Het teeder voorkomen, de klare oogen van Palul, brachten zijn ouwkens er toe hem op andere wijze uit te baten. Zij beproefden de uitwerking van zijn engelachtig gezichtje op den pastoor van de parochie. De goede priester beet in het lokaas. Hij nam hem aan als misdiender, deed hem zijn eerste communie doen en sprak ervan hem later naar het seminarie te zenden. Vandaar de toenaam van Cassisme, verbastering van catechisme, die den kleinen Palul zou bijblijven. Onder voorwendsel dat de jongen nog niets opbracht, ontfutselden zijn ouders veel zilverlingen aan den weerdigen herder, die zich vleidde ze allen op 't rechte pad te brengen door het goed voorbeeld van een der hunnen. Maar hij verwachtte te veel van de roeping van den pas-bekeerde. Verliefd op de opene lucht en de vrije beweging, verkropte Palul zijn leed. Boven den priestertoog zou hij de pij van een bedelorde verkiezen. 's Zondags nanoen, 's zomers en 's winters, moest hij blijven zitten tusschen vier muren, litanieën murmelen, psalmen prevelen, paternosters lezen. Het gebeurde hem op die oefeningen te ontbreken, om te gaan rondzwerven met kameraden van zijn ouderdom. Door den pastoor ver- | |
[pagina 285]
| |
wittigd tuchtigde zijn vader hem met zulk een overtuiging, dat onze congreganist-tegen-dank er van onder schoot, na zijn de derde escapade. Liever dan dit kerkuilen - leventje te hernemen ware hij in de vaart gesprongen - maar met een steen aan den hals, want hij zwom te goed. Zijn ouders dierven hem niet opeischen, hij zou ze verkocht hebben. Zij lieten hem dus de vrije vlucht. Ontsnapt uit 't ouderlijk nest kwam het er op aan, voor 't vogelijn, zich niet te laten inkooiën door de vogelaars der politie. Cassisme leidde blinden als Lazarille de Tormes. Door den zwengel van een italiaansche orgel te draaiën ontdekte hij zijn muzikalen aanleg en hij kwam er toe, daar hij kon lezen, deuntjes van buiten te leeren die hij zong terwijl hij zich met een harmonica begeleidde. Flauwe spuiters wier wallebakkerijen hij vergezelde van kroeg tot kroeg, maakten hem zekeren avond dronken en ontstolen zijn speeltuig, dat hij te danken had aan de mildheid van een mecenes van het voetpad. Dan erfde hij een aap van een foorkramer, waarbij hij als speelman had gediend. Het beestje was aamborstig. Cassisme had het geleerd de hand te reiken naar de wandelaars, en tot den laatsten dag droeg hij het rond, koortsig ineengekropen onder een pand van zijn vest. Als het stierf, hielp hij bij 't Janklasenspel in een dier poesjenellenkelders ten einde van een steegje. Die poppen wegen zwaar als menschen. Palul liet ze vallen of verwarde de koordjes. De vroolijke gasten in de zaal jauwden en begrauwden den impressario, die schoppen gaf aan zijn helper en eindigde met hem af te danken. Palul vatte post aan de deuren der koopzalen en hielp meubelen verhuizen op stootwagens. Hij zwierf rond de | |
[pagina 286]
| |
werken om zich te doen aanwerven door de metsers, die hij diende, op de leeren stijgend met mortel en steen. Het weer stelde zich op 't vriezen en Palul snelde naar de samenkomsten der schaatsenrijders, waar hij de elegante damen hielp bij 't aandoen van hun schaverdijnen. Hij verkocht ook klein-hout - acht busselen voor vijf cents - die hij ventte met lamentabele stem. Vol medelijden als zij hem zoo blauw zagen van koude, verwarmden de huisvrouwen hem met een kop koffie. Hij ging van uitputting op straat ineenzakken, toen hij wierd opgepakt door Campernoelie. De slager nam hem onder zijn bescherming en het kind, een uitgelaten en zelfs godsdienstige natuur, wijdde aan zijn kloeken voedstervader een grenzelooze genegenheid. Nooit zag men nog den eenen zonder den anderen. Niettegenstaande zijn hardvochtig en norsch uiterlijk, is er geen eenvoudiger en zachtaardiger jongen dan Campernoelie. Hij gruwt zoodanig van bloedvergieten, zelfs van dit der ossen en schapen, dat hij foor-hercule is geworden. Als de stiel niet gaat neemt hij zijn toevlucht tot inbraak. Maar hij legt het er op aan, dat er nooit iemand in 't huis is waar hij werkt, want 't zou hem hard vallen 't dolkmes te moeten gebruiken. Hij heeft de elastische Palul gedrild om zich te glijden tusschen twee vensterstaven of door een impost, door een kijkvenstertje of een keldergat. Hij steelt nooit dan gedwongen, kwestie zich 't recht op luiaardij te verzekeren. Die kerel, voor den zwaarsten arbeid gebouwd, verbergt een droomersziel. Evenals Palul is zijn hoogste genot te spelemeien door de paadjes in het schoone jaartij. Zonder twijfel ging ik meermaals, zonder ze te kennen, voorbij hun groep. Tegen een helling | |
[pagina 287]
| |
uitgestrekt, den neus in 't gers gedrukt, het achterstel omhoog, voegen zij levende heuveltjes bij de glooiïng van den grond. Van de eene kermis trekken zij naar de andere. Palul speelt opnieuw den reizenden straatzanger. Campernoelie daagt de boerenknechts tot een kampstrijd uit, tilt gewichten op en jongleert men zijnen kleinen satelliet. Zij komen maar stadwaarts, om zich te ontlasten van de kiekens die zij op de hoeven stolen en van de zangvogels met het lokfluitje gevangen. Van mijn vijf ongeregelden is 't bij Dolf Tourlamain, dat wellicht de onrustbarendste neigingen broeien. Er is iets van 't roofdier in dien grooten jongen, lachend en schalksch, bruin en droog als een spaansch matroos, veerdig om 'n voetje te zetten en rap om naar 't mes te grijpen. 't Is de Andonis der barreelen, bij uitstek gekruid, zinnelijk, levenslustig, zelfs verfijnd in zijn genoegens en in staat, zooals de anderen me te verstaan gaven, om wreedheid onder zijn liefde te brengen en bloed te storten uit luim, zonder haat of reden, alleen om zich te ontspannen door wat nieuws. Men zou hem aanzien voor den geregeldste der bende. Hij oefent bijna regelmatig het ambacht uit van werktuig-ajusteerder. Na de werkuren vervoegt hij ons meermaals in zijn boezeroen, met nog zwarte handen, riekend naar zweet en vijlsel. Maar hij krijgt aanvallen van luiaardij en zinnelijkheid, hij staakt dan heele weken, gedurende dewelke hij zich aanstelt, uit lust naar elegantie, met vrouwen die mooier getooid zijn dan zijn gewone goede fortuintjes, of een onzer zal hem opmerken in gezelschap van eenige dubbelzinnige touriste. Vroeger, geholpen door den kleinen Zwalu, beoefende hij de gauwdieverij, het kunstvolste aller vergrijpen. Tegenwoordig vindt | |
[pagina 288]
| |
hij het makkelijker zijn minnelijkheid van manwijf uit te buiten en hij - zelf geeft ons te verstaan dat er geen prostitutie is waaraan hij zich niet overgaf. Na 't verdrijven van zijn erotische fantasieën, die nooit langer duren dan een paar weken, zal hij zekeren morgen weer vol moed naar 't werkhuis trekken en op een schoonen avond zal hij ons komen vervoegen aan een onzer herzamelingshoeken. De Kadol, de zonderlinge achterbuurt waar Campernoelie uit voortkomt, is ook de geboorteplaats van Tourlamain. Voor de lietde zijner levensblije inboorlingen, ben ik verhangen naar die brusselsche buitenwijk, bespotting van den buiten en parodie der groote stad, waar de rustische uitwasemingen strijden tegen de stedelijke vuile dampen, waar gers en boomen verschroeid worden door de nijverheidsschouwen, maar waar zulke sappige menschelijke planten bloeiën! Bugut en Zwalu wierden geboren en wonen nog steeds in het hartje der stad. Deze vliegt elken morgen uit den Duivelshoek, wiens gangetjes wedijveren met heerlijke namen en subversieve gisting. Hij heeft een dichterlijk adres, onze kleine benjamien. Gebuur der zwaluwen, zijn naamgenooten, woont hij in 't nummer 30 van den Sorbengang in de Onze - lieve - Vrouw - van - vaakstraat. In tegenstelling met zijn vriend Palul, leeft hij in goede verstandhouding met zijn familie; hij bekostigt zelfs een deel van het huishouden, saamgesteld uit de ouders en een tiental min of meer bloedschendige kinderen, waarvan 't in ieder geval zeer moeilijk zou zijn den waarheidsgetrouwen burgerlijken stand vast te stellen. Heel dit zoodje verdeelt zich zoo goed of kwaad | |
[pagina 289]
| |
mogelijk over de twee kamers, en slaapt ondereen, prijs gegeven aan de aartsvaderlijkste promiscuïteit. Tijdens de drukkende zomernachten, laten mannen en jongens de vliering aan de vrouwen over en gaan zich naast malkaar leggen onder 't portaal van de steeg. Uit die teelaarde groeide een verrukkelijke bloem, een pracht van een schoelieken, met Tourlamain de loosste van de bende, subtiel als Hermes, den god gemaakten boef. Hoe menigmaal, bij 't aanschouwen van het manneken, zegde ik tot mij zelf: ‘Bezie hem wel, prent zijn lijn en zijn toon in uw geheugen; in zoo voordeelige houding vindt ge ongetwijfeld nooit meer dien straatjongen met groote zwarte oogen, met uitspringende oogbeenderen, lief om te stelen, levensblij en rijp voor den tijd, wel tienduizend rijkemans-jongen weerd, al draagt hij meestal een zóodanig verscheurde broek dat men de helft der beide billen ziet waar de lappen omheen wapperen. Zie zijn onregelmatig maar toch zoo innemend schalksch snoetje, geplooid door een klinkenden lach, waarin 't gezwets schalt van den kinderlijken en diepzinnigen schoelie die de maatschappelijke ellende verkende en die weet dat het best is ermeê te spotten om er zich te kunnen in schikken. En vergeet niet zijn schouderophalen vergezeld van een grijns, die plooi in de uitdieping der lenden en zijn te korte vest die opslooft, boven zijn broekband en de zwelling van zijn hemd, als hij de handen in de broekzakken duwt. En zijn gedurig gefluit en dien speurenden, snaakschen neus op zijn Nicolaas Rubens, en de gele koord die zijn broek ophoudt en hem als werpslinger, per gelegenheid als zweep en zelfs als leiband dient, als hij een of anderen hond heeft gestolen. | |
[pagina 290]
| |
Lijk Tourlamain munt hij uit in de gauwdieverij. Hij beoefent die als vitruoos. Hij zoekt de rilling van 't gevaar, de aandoening van de overwonnen moeielijkheid. Daarbij kiest hij zijn slachtoffers uit. Hij zou zich schamen een arme uit te schudden. Integendeel plundert hij zonder eenige wroeging de lichtekooien en de burgervrouwtjes die prulwerkjes in geel metaal uitstallen, of de dikbuikige heeren met hun pensen die rammelen van brelokken. Nooit wierd hij gesnapt, evenmin als Tourlamain, overigens, die zijn meester was en met wien hij somtijds samenwerkt. Om de waakzaamheid der pakkemannen te sussen, oordeelt hij het wenschelijk, naar 't voorbeeld van Tourlamain, om bij tusschenpoozen een schijn van bekenbaar ambacht uit te oefenen. Zoo heeft men hem gekend als loopjongen in een der groote koffiehuizen van de boulevards; nooit van kelners-geheugen had men een knaap gezien, die alles zoo wel en snel terecht bracht. 't Ging zoo ver, dat de beheerder hem wou verbinden aan voorwaarden voor een snotter van zijn jaren niet te verhopen. Maar de zwaluw beminde te veel de verandering en 't leven in de vrije lucht! Er was geen middel om hem tegen te houden. Zwalu heeft een eergevoel op zijn manier: nooit ontroofde hij iets bij zijn gelegenheids-bazen. Bij 't naderen van Sint-Niklaas en van de nieuwjaarsdagen, besteedt hij schatten van spitsvondige en leutige bevalligheid om de laatste nieuwigheid, 't tweestuivers - speelgoed van den dag te lanceeren. De venters betwisten het zich. Bugut heeft een kamer in de Zwaardstraat, te midden der Marollen, met zijn goed, oud moederken en twee kinderen die hij heeft van een minares. Hij heeft de kinderen erkend maar wantrouwde de meid, waar- | |
[pagina 291]
| |
meê hij nooit als man en vrouw wou samenleven en die hem daarbij verliet om naar andere vrijers te loopen. Hierin verschillend met zijn makkers, houdt Bugut van eerlijk werk en geen taak spant hem tegen. Hij wroette als delver, rioolkuischer, straatkeerder. Langen tijd was hij bediende van den openbaren reinigheidsdienst. Hij tilde als pluimen de vuilnisbakken op en kantelde ze op de karre met het gemak van een athleet en de onverschilligheid van een wijsgeer, die de groote verbaasdheid uitmaakten van zijn taakgenoot. Kaailosser, hielp hij de schepen laden; hij sleepte er andere langs de vaart en het trekzeel verheeltte hem de schouders als aan een galeiboef. Het overkomt hem, ongelukkiglijk, te drinken, vooral op betaaldagen. Dan, onder voorwendsel de interesten van een verongelijkten kameraad te verdedigen, zoekt hij woorden met zijn patroon en klopt er op, waarna hem niets anders meer overblijft dan elders zijn armen te verhuren. Ten laatste dacht hij eindelijk gevonden te hebben wat hij behoefde. De eigenaar eener danszaal wierf hem aan om de orde te handhaven en tusschen te treden als een tempeest ontstond. Maar Bugut nam zijn rol zoo ernstig op dat hij, onder voorwendsel de ruststoorders buiten te zetten, dezen voor de drie vierde uiteenranselde en alzoo een boel geldkostende processen bezorgde aan zijn werkgever, die eindigde met af te zien van zijn diensten. Dappere en schoone Bugut, slachtoffer van zijn kracht, herculus zonder werk! Ik herinner me nog dien dag van Januari, een weer van mist en gedooide sneeuw - zijn rosse fluweelen broek, een goudglansende broek met scheuren van brocaat en moor, een stof als vloeiend brons, waarvan de ob- | |
[pagina 292]
| |
sessie zoodanig was dat ik, geen ruil durvend voorstellen, ging slenteren voor de toogkasten van werkmansgoed om er iets te vinden dat gelijkweerdig was aan het prachtig kleedsel van den armen drommel. Maar geen enkel had dien brio, die fosforesseerende glanzen, noch dien prikkel. Moest ze niet, daarbij, om te leven en al heur ontzag uit te geven, door den eenigen Bugut worden gedragen? Nevens dezen indruk door een prachtig en goed aanpassend kleedsel teweeggebracht, kan ik alleen dien zetten, een dag van spleen op de schelde-kaaien ondervonden, toen ik een fluweelen broek in 't oog kreeg, maar een mauve deze, hersteld met tinten in den toon der violetten en der purpers, aan de beenen van een aardewerker die slenterde met kameraden. Streeling, gezichts-wellust! Om langer de plooien dier tooverbroek te zien glansen en waaien op den maatgang der stappen van den staker die er zich in gehuld had, volgde ik hem en eindigde met te blijven hangen en me te bedwelmen, in zijn gevolg, aan de schenkbank van een musico. Maar Bugut broekt zich wellicht nog decoratiever. Sinds hij mijn geestdrift kent voor dit deel van zijn tooisel, laat hij het bijna nooit meer uit. Van schoon dat het was, wierd het overheerlijk, pathetisch als een slagveld en als een ‘huis der misdaad’. Kon het spreken! Maar wat zeg ik? 't Spreekt en met welk een welsprekendheid! Vraagt het liever aan de moeder van den sterken kerel. Zij zal er de Odyssea van verhalen. Bij elke scheur, bij elk herstel, somt zonder twijfel dit goede ouwtje de wederwarigheden op van dit fluweel. Telkens zij de naald doed loopen door de vergane stof, voegt zij een nieuw couplet aan den klaagzang. Die | |
[pagina 293]
| |
broek van hoogen smaak, geelbruin en als gerookt, wierd hier doorboord in een vechtpartij tijdens de loting; daar scheurde de eigenaar heur aan de knie, toen hij dronken was; hier schoot het fluweel in brand als tonderzwam en de gast liep gevaar zijn billen te braden, toen hij, aangevijzeld, zijn nog-brandende pijp in den zak stopte; een andere maal wierd zijn glorierijke broek gebeten door den ongebluschten kalk waar men hem in stootte; hier wierd ze met bier besprenkeld; dit is een vetplak, deze is van wijn, die is van bloed! De goede moeder Bugut zou niet ophouden u de avonturen te herzeggen die heur verhaald worden door die veterane der plunje van den geduchten knaap. Zoo, met betrek op dien rooden knieband, zal zij u vertellen hoe heur Tich bezig zijnde steen te zagen, het werktuig afschampte en op drie plaatsen in zijn vleesch drong. De gekwetste kwam terug in de Marollen met sleepend been en had alle moeite om de keffers te verdrijven, die aangetrokken wierden door zijn met bloedgedrenkte broek. - Zeker, de puinen trekken me aan, maar minder dan deze lompen. 't Zal me een geluk geweest zijn de vernielingen van den tijd en van de gebeurtenissen te volgen op de broek van mijn Bugut; heur te zien ros en blutsch worden; heur te zien scheuren en vervallen op zijn lijf, gelijk een burcht op de hoogte van een berg.
Georges Eekhoud. |
|