Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] Twee zangen van Nicolaus Lenau. Aan mijne Gitaar. Gitaar, hoe hangt ge daar zoo noode! De snaren klinken nu niet meer, De lang gebrokene bijzen bloode In de avondwinden weg en weer. Ook uwe snaren zijn gebroken, Het zwijgt uw lied, dat teder klonk, Sinds, in des boezems diep gedoken, Mij elke snaar der vreugde sprong. Ik zag den vriend, die jeugdig bloeide, Neerzinken in der dooden slond, Zij ook, die mij in liefde ontgloeide, Bij dooden rust in killen grond. Doch ik wil u terug besnaren, U mijne lier! U, heel mijn hart! Opwekken lang vervlogen jaren, Met oude vreugd en oude smart. [pagina 279] [p. 279] Ginds onder donkere eiken-gangen! Daar loopt nog immer de oude stroom; Daar wekken wij gestorven zangen Weer levend uit der graven droom. Wanneer, ontwaakt, de liedren schallen, Dan roept, dan trekt in mijne boot Hun helder koor de liefsten allen Den donkren vloed uit van den dood. Het klinkt! - in schuwe vlucht toch zweven De klanken op van mijne hand; Zoo ijlt, op weg te laat gebleven, De vogel over 't heideland. Mijns harten meester ben ik heden! Als vroeger ruischt nu 't stormakkoord! Verzonkene geesten springen reede Harop, herop, aan mijnen boord! O, gij, mijn vriend, zoo trouw als waardig! Heil mij, ge zijt me weer zoo nâar! Ik hoor uw teder woord ook vaardig: Mijn edel meisje, zijt ge daar? - Toch niet! - mij hoonden toovermachten! Waar is de vriend? het blonde kind? De nevel stilt niet mijn betrachten: Door blonde distlen ruischt de wind! [pagina 280] [p. 280] De drij Zigeuners Drij zigeuners vond ik nen keer Liggen aan eene weide, Wijl mijn wagen met moe gesleer Slook door zandige heide. De eerste hield er voor zich alleen In de handen de vedel, Vond, met schemer om hem heen, Alzoo vurig gekwedel. De andre hield de pijp in den mond, Sloeg de rookwolkjes gade, Blij, als kwam hem van 't wereldrond Niets voor zijn heil nog te stade. En de derde genoegljk sliep, Zijn cimbaal aan een boom hing, Over de snaren de wintocht liep, Over zijn hart een droom ging. Aan de kleeren droegen de drij, Lappen, gaten en scheuren; Wat er ook, daarmee lachten zij, Mocht ter wereld gebeuren. [pagina 281] [p. 281] Drievoud gaven ze mij een beeld, Als ons leven in nacht stort, Hoe men 't verrookt, verslaapt, verspeelt, En het driemaal veracht wordt. 'k Zag de zigeuners naderhand Lang na, in 't verder varen, Naar de gezichten bruingebrand, De zwartlokkige haren. Willem Gijsels. Vorige Volgende