| |
| |
| |
Vrouwenrecht en Logiek
De groote historische kamp der zwakkeren tegen de sterken, der onderdrukten tegen de onderdrukkers, drijft immer weder woorden aan de oppervlakte, waarin meer of minder klaar de vorderingen, de ideeën van ieder stadium in dezen kamp uitgedrukt zijn. Niets werd zoo onkrietisch, zoo gedachtenloos aangewend als zulke woorden. De fransche omwenteling heeft drij slagwoorden aangegrepen en uitgegeven, die tot zelfs op de fransche banknoten staan: Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid.
Van broederlijkheid willen we niet spreken; 't begrip is klaar, maar met de werkelijkheid van het leven heeft het niets te maken. Het woord is een leugenachtig sieraad. Vrijheid en gelijkheid zijn veel bepleten. Op zijn best kan men de gelijkheid bepalen, wanneer men ze als ‘gelijkheid voor de wet’ opvat. Want eene andere gelijkheid zullen de menschen niet bereiken kunnen: de natuur is verscheiden en aristokratisch, haar naam is: ongelijkheid.
Deze gelijkheid voor de wet, die aan eenen mensch uit de middeleeuwen of uit de oudheid nog als eenen onzinnigen eisch ware voorgekomen, hebben heden voorzeker alle kultuurstaten voor de - helft hunner bewoners doorgevoerd, namelijk voor de mannen. De vrouwen werden daarbij vergeten, en hunne uitsluiting voor de nieuwe rechten, hunne voortdurende ondergeschiktheid, scheen | |
| |
aan de kampers van de omwenteling en het liberalisme juist zoo van-zelf-sprekend, als aan den aristokraat van het oude regiem die van den derden stand, aan den middeleeuwschen ridder die van den lijfeigenen boer, aan den romein die van den slaaf of niet-romeinsche. Evenzoo als deze vinden zij de ondergeschiktheid van den andere natuurlijk, en het mangelt hen weder aan historische argumenten, noch aan zoogenaamde redeneergronden. De volkomene rechtsgelijkheid van man en vrouw, die over eene eeuw, wellicht reeds vroeger, onbetwist zijn zal, die het in enkele landen reeds is, werd voor onzinnig en onmogelijk verklaard, wijl de ongelijkheid van het geslacht in de natuur bevestigd is. Hulpbehoeftiger, lichamelijk en geestelijk zwakker, zal de vrouw ook tot zelfontwikkeling en tot gelijkberechtigdheid onvatbaar zijn. De geestelijke ondergeschiktheid der vrouwen, waar reeds zooveel over getwist is, laat zich slechts in zoovere nawijzen, als het getal der schitterende productieve begaafdheden onder de mannen tot nu toe onevenredig talrijker, ja bijna tot hen beperkt zijn. Of zij in doorsnede bestaat, - en slechts daarop komt het aan, want men bemerkt immers ook bij de mannen van genie geene voorrechten -, is zeer betwistbaar. Wanneer men de geestelijke vermogens beider geslachten door hoogtelijnen graphisch voorstellen wou, zoo zou de mannelijke begaafdheid niet dáar beginnen, waar de vrouwelijke ten einde is, maar deze laatste zou tot een goed deel van de hoogte der mannelijke reiken, d.i.: een zeer groot aantal vrouwen is verstandiger, begaafder, karaktervoller als een aan die voorwaarden beantwoordend aantal mannen. Dat kan men in het leven dagelijks waarnemen.
| |
| |
Overigens weet men niet, hoeveel geestelijk begaafde vrouwen door de terugschroevende opvoeding, die men den meisjes gelieft te geven, nu niet tot ontwikkeling van hunnen aanleg komen. Er blijft enkel de geringe lichamelijke kracht en de behoefte aan bescherming der vrouwen over, wat niet kan geloochend worden.
Maar wanneer de vrouw door verscheidene voorwaarden, door menigvuldiger lijden, door zwangerschappen, voor den strijd om 't bestaan zwakker is uitgerust dan den man, dan ware het omtrent noodig geweest haar voorrechten te vrijwaren, welke het haar mogelijk zouden maken, in dezen kamp te bestaan. Wanneer twee menschen van ongelijke sterkte kampen, zoo is het alleszins rechtvaardig, den zwakkeren voordeelen, 't zij eene sterkere positie, toe te staan; niet echter hem de handen te binden. Men moest den vrouwen den arbeid, de vorming, het leven verlichten, niet verzwaren zooals het heden geschiedt. Maar het heerschend princiep der samenleving was ten allen tijde den sterkere buitendien nog voorrechten te borgen, of eerder, de maatschappelijk-sterken eigenden zich die voorrechten toe, verlichtten zich de reeds geringe moeiten, door het afschudden der lasten op de bovendie zwakkeren en ternedergedrukten. Zoo geschiedde het in den politieken en economischen kamp, zoo tusschen de geslachten. Dat zijn daadzakelijke resultaten van strijdende krachten, die wellicht niet veranderen zullen, maar men mocht geene verdichtte argumenten voor hen aanvoeren. Dat de vrouw zwakker was, dat was inderdaad de eenige grond daarvoor, dat zij onderdrukt werd en dat eene gansche reeks rechten haar onthouden wierden, die noodwendig zijn, om zich, wen de voorwaarden anders gunstig zijn, in | |
| |
hoogen zin als mensch te ontwikkelen, en in ongunstige gevallen niet nog ellendiger te worden dan den man.
Maar er zijn een aantal onlogische argumenten, die ten gunste van onlogische instellingen immer weder voorgebracht worden. Nog steeds wordt b.v. ten gunste van grootere politieke rechten der grondbezitters voorgebracht dat zij grootere interesten te verdedigen hebben. Maar inderdaad liggen de belangen der menschen veel meer in dàt wat hun ontbreekt, dan in dat wat zij hebben, en de belangen, d.z. de behoeften der menschen die niets hebben, zijn veel grooter dan die van hen die ten deele of geheel met goederen verzadigd zijn. Krachtens hun grooter bezit hebben deze reeds voorrechten die in 't geheel niet uitgesproken behoeven te worden, en in zuiver theoretische gerechtigheid moest men de bezitloozen grooter politieke rechten geven, opdat zij zich tegen de overmacht der economisch sterkeren beschutten konden. In veel hooger mate nog moest dat uit de ongelijke sterkte der mannen en vrouwen afgeleid worden.
Want de zoogenaamde strijd der geslachten is immers geen kamp als een andere, hij is gansch verschillend met dien van twee rassen of volkeren of volksklassen. Er staan niet twee geslotene slagreiën tegenover elkander, en dat is eene omstandigheid, dewelke door vele die over deze kwestie schrijven, immer weder over 't hoofd gezien wordt. De kamp der beide geslachten is de eigenaardigste aller kampen, 't is een strijd, die zich voortdurend in verbonden en harmonieën tusschen de tegenstanders oplost, die zelfs immer weder tot kampen, al ware 't maar van twee persoonlijkheden voeren; 't is een rhytmisch spel van ernstigen | |
| |
kamp en diepe verzoening, waaruit de vruchtbaarheid en ontwikkeling van het menschengeslacht ontspringt, een kamp die, wanneer hij zoo gevoerd wierd, als hij gevoerd moet worden, de hoogste vermogens der rassen tot ontluiking moest brengen. Hij gelijkt den slagen der Amazonen en Grieken in Kleists ‘Penthesilea’, die hen inderdaad symboliseeren, - gevaarlijke slagen, na dewelke de gevangenen met rozenketenen tot huwelijksfeesten gevoerd en, dikwijls genoeg, bloedig verscheurd werden.
In dezen kamp is geene blijvende organisatie denkbaar: iedere dezer moet door het verbond dat de tegenstanders sluiten, immer weder verstoord worden. Paars en groepsgewijze vereenigen zij zich tot belangsgemeenschappen en de laatste waarheid is, dat eene tegenstrijdigheid van belang hoegenaamd niet voor handen is; maar het belang des eenen is dat des anderen en de kamp, die men thans daaronder verstaat, is alleen door de onnatuurlijkheid der verhoudingen kunstmatig te voorschijn geroepen.
En toch heeft juist de bestendige verbinding der belangen de vraag akuut gemaakt, den latenten kamp in ieder huis gedragen en tegelijk die oneindige huichelarij hervoorgeroepen, die door de zeden en de wetgeving aller volkeren gekweekt wordt.
‘De vrouw is zwakker, maar ze is de onze, zij is hulpbenoeftiger, wij willen haar beschutten. Dat arme ding kan niet zelfstandig handelen, het zou zich, en wellicht ook ons, schaden. Wij zullen van haar dien last overnemen.’ Reeds heeft het romeinsche recht de steunbehoeftigheid der vrouwen erkent en hun handelsvermogen beperkt, hun ongeveer met de onnoozelen gelijk | |
| |
gesteld, en de vrouw den echtgenoot en vader onderworpen, - welke haar beschut.
Maar protektoraat is ten allen tijde heerschappij geweest en de beschermden waren altijd dienstplichtigen. Voor den steun deden zich de sterken altijd goed betalen, en de hulp werd steeds, in meer of minder mate, in uitbuiting omgezet. De vrouw was een voorwerp van lust en eene werkkracht. In beide richtingen werd en wordt zij uitgebuit.
Het eerlijkst zijn daarin de Oosterlingen, die de vrouw als slavin aanzien en behandelen. Wellicht ligt daarin de laatste grond der achterstalligheid en on-ontwikkeling der Oostersche volken.
De hedendaagsche wetgevingen passen zich min of meer, met zekere wijzigingen, op het romeinsche recht aan. De vader of de echtgenoot steunt de vrouw, maar beveelt haar ook. Of hij haar steeds dát beveelt, wat inderdaad goed is voor de vrouw, of niet meestal dat wat hem welgevallig is? - Over 't algemeen maken de mannen de steun - wetten voor de vrouw; zij bestemmen hare opleiding, hare levensrichting, haar huwelijk, hare verhouding tot 't eigen kind en tot den vader van haar kind. Hebben zij dit werkelijk steeds in den zin van ondersteuning gedaan? Zijn de wetten met betrekking op de ongehuwde moeder en het buiten echt geboren kind in der daad tot steun der vrouw gemaakt?
De wet of de zeden hebben de vrouw ook zekere economische voorrechten gegeven: in een aantal gevallen - die tot het getal der individuën, bezonder heden, in geene verhouding meer staan - werd de vrouw door den man niet alleen beschut, maar ook onderhouden. Het omgekeerde doet zich heel zeker ook wel voor. | |
| |
En dikwijls onderhoudt de man de vrouw slechts voor eenigen tijd, zoolang het hem bevalt, evenzoo als hij een dier onderhoudt, dat hij tot lust of arbeid benuttigt. Zijn dat werkelijk voorrechten en worden zij niet te duur betaald?
Er kunnen een aantal gevallen zijn, waarin de vader de dochter, de echtgenoot zijn gade alleenlijk tot haar eigen waar voordeel beïnvloedt en leidt. Ik houd hun getal voor niet zeer groot, want ik geloof niet dat de beïnvloediging of de dwang licht kan dienen ten voordeele van dengene die hem ondergaat. Maar hoe staat het met de gevallen, waar tusschen vader en dochter, echtgenoot en gade konflikten ontstaan, en het recht of de grootere kennis aan de zijde der vrouw zijn: waar de vrouw de fijnere, begaafdere natuur is, wat zich toch ontelbare malen voordoet, of waar zij zich alleen tegen overweldiging van haar wezen verweert? Wie beschut haar in zulke gevallen tegen hare beschermers, bezonder in deze subtiele vragen en konflikten, die juist bij de hoogst ontwikkelde en begaafdste menschen het scherpst uitkomen en het gevoeligste lijden voortbrengen en die in 't algemeen slechts door de volkomene vrijheid opgelost kunnnen worden.
Is, in de primitiefste en grondleggendste harer betrekkingen tot het ander geslacht, niet de vrouw den man in 't algemeen, ook den echtgenoot - hij zij als immer brutaal of nog slechter - bijna hulploos prijsgegeven?
De gansche zoogenaamde steun-wetgeving is huichelarij en alleenlijk ten voordeele en tot gemak der mannen gegeven. Dat kan tot in de laatste bezonderheid worden aangetoond en is herhaaldelijk aangetoond geworden.
| |
| |
Het zijn niet de openlijk - uitgesproken benadeelingen, de grove rechtsonttrekkingen en de materieele nadeelen, welke de slechtste zijn. Slechter nog zijn, als altijd, de psychische nadeelen welke daaruit volgen: het onmetelijk getal van onderdrukkingen en brutaliteiten, die in de stilte van het huis begaan worden; de ontelbare gevallen waarin de persoonlijke en individueele ontwikkeling der meisjes en vrouwen door ouders broeders en echtgenooten gestuit wordt; de insgelijks niet te tellen gevallen waarin de onvrijen, onverlichten, willoozen tot hatelijken en schandelijken echt gedwongen of letterlijk verkocht worden; de bestendige uitbuiting in huis als buiten huis, uitbuitingen van een weerloos en zwijgend of, hetgeen de zaak niet beter maakt, van een onderdanig en gewillig slachtoffer.
In zeer vele gevallen neemt de vrouw, wel is waar, voor dat alles eene onheimlijke wraak, en het is zeer begrijplijk, dat zij langs hare zijde den man zoekt uit te buiten, waar het haar ergens mogelijk is.
En niet enkel de wet, ook de bezondere zedelijkheid, welke de mannen voor het vrouwelijk geslacht opgesteld en ingevoerd, en de generaties van vrouwen als iets heiligs overgeleverd hebben, is bijna enkel tot gemak en genoegen van den man - misschien niet tot zijn waar voordeel - uitgevonden geworden. Hoe groot de ongelijkheid der geslachten inderdaad is, - juist op dit gebied, waar het meest nadruk erop gelegd wordt, bestaat zij het minst. De kuischeid is voor beiden dezelfde. Wij achten de kuischheid zeer hoog, maar niet dáarin bestaat zij, waarin zij gewoonlijk opgevat wordt: in de indamming der natuurlijke vruchtbaarheid, en ook niet in de duffe onwetendheid van het jonge meisje, die eigen- | |
| |
lijk onnatuurlijk en schadelijk is en slechts verlangd wordt als eene prikkeling, als gevolgverschijnsel eener gewisse perversiteit der mannen, die afgestompt in het huwelijk treden.
Prostitutie en buitensporigheid wreken zich op beide geslachten gelijkmatig, door ontaarding der individuën en der nakomelingschap. En het is niet waar, dat de jonge man, wiens geslachtsleven met onreine genietigingen begint, zedelijk minder bezoedeld en beschadigd wordt dan de vrouw. Musset, wien het aan ervaring waarachtig niet faalde, wist wel wat hij bedoelde met de verzen:
‘Malheur à celui qui laisse la débauche
Planter le premier clou sous sa mammelle gauche!
Le coeur d'un homme vierge est un vase profond:
Si la première eau qu'on y verse est impure,
Une mer y passerait sans laver la souillure...
Car l'âbime est immense, et la tâche est au fond.’
Indien de vrouw evenwel in den regel nog dieper zinkt dan de man, zoo geschiedt het, wijl de maatschappij en de openbare meening ze dieper neerstooten, en wijl men aan de reinheid van den man - zeer tot nadeel der generatie - geene waarde hecht, daar het hem gemakkelijker, niet nutttiger was, zich vrijheden te vergunnen, welke hij der vrouw ontzegt.
Op deze bezondere zedelijkheid, welke de man voor de vrouw uitgevonden heeft, berust dit beschamende en onteerende mistrouwen, dat haar duizend natuurlijke dingen en vrijheden ontzegt, en dat toch zoo nietig is en vergeefs. Konsequent zijn daarin alleen de Oosterlingen en zelfs zij bereiken de zekerheid niet, welke hun argwaan begeert. Bij ons is de ijverzuchtige echtgenoot - welke ja, ten minste in zijne inbeelding immer ook | |
| |
een bedrogene is - tot tragikomische gedaante onzer maatschappij als onzer literatuur geworden. Maar hoe zal de man zijne vrouw, de broeder zijne zuster, de zoon zijne moeder werkelijk achten, als hij weet, dat zij niet, zonder vragen en zonder rekenschap te geven, voor een paar dagen, voor eenen nacht zich uit het huis verwijderen kan, zoo ze zich niet onder schandelijke verdenking brengen wil, - dat der meesteres des huizes ontzegt is, wat den knecht is vergund.
Niet enkel in de vooroordeelen onzer zeden, ook in de wetgeving is dit wantrouwen bevestigd, dat de vrouw tot onderhoorige maakt. De vrije mensch behoeft niet te bedriegen; wie geene straf te vreezen heeft, liegt niet; en dengene, waarvan men weet dat hij niet liegen zal, wordt niet mistrouwd. En een verstandig mensch, die voor zijn doen verantwoordelijk is, is duizendmaal zelfbeheerschender en bedachtzamer, dan de bewaakte slaaf, welke tusschen de bekoring der verbodene vrucht en de straf in wellustig lokkende rilling leeft. De echtbreuk met al zijne vergiftigende gevolgen werd door onze huwelijkswetten als door onze zeden bevorderd en rechtop gehouden.
(slot volgt)
Karl Federn.
|
|