| |
| |
| |
Iersche Melodieën Van Thomas Moore
Ga waar roem uw deel zij. Go where glory waits thee.
Ga waar roem uw deel zij,
Doch of glans u veel zij,
Trouwer vrienden mint gij,
Al de vreugden vindt gij,
Doch zijn vrienden dichter,
Is de blijdschap lichter,
Dwaalt bij starrenluister,
Denk dat huiswaarts komend
Wij 't licht zagen stroomend,
Als na 't zomer - blozen,
| |
| |
Groet haar, die ze plukte,
's Nachts, wen gij ten hemel,
Vraagt een traan voor mij;
Weer mijn stem te binnen, -
| |
| |
| |
Hoe zoet het uur. (How dear to me the hour)
Hoe zoet het uur als 't daglicht neder zijgt,
En stralen smelten langs de stille zee,
Dan, zoet gedroom van vroeger dagen stijgt,
't Herdenken zucht voor u zijn avondbee.
Terwijl ik volg de lijn van 't licht dat glad
Naar 't vlammend westen glijdt langs de effen zee,
Tracht ik te gaan op 't gouden stralenpad,
En denk het leidt tot een schoon land van vree.
| |
De jonge roos. (The young rose)
De roos u geschonken bedauwd en vol pracht,
Was 't liefje des zangers, zoo zoet, van den nacht,
Die over haar blosjes in 't maanlicht vaak sprong,
En roerde ieder blad door 't wild lied dat hij zong.
O, neem dit jong roosjen en maak zijn bestaan
Verlengd door den âam die ge erover laat gaan:
Als over zijn boezem trilt uw zachte stem,
Dan waant het den nacht'gaal verliefd steeds bij hem.
| |
| |
| |
Laatste roos van den zomer. ('t Is the last rose of summer)
Laaste roos van den zomer,
Die bloeiend bleef staan;
Om uw blos te weerkaatsen,
'k Laat alleen op den stam, u
Waar verwelkt uwe zusters
Wordt vriendschap verdoofd,
Van den lichtkrans der liefde
Zijn trouw' harten vernietigd,
O, wie bleef er nog langer
| |
| |
| |
Lijk een straal. (As a beam o'er the face of the waters may glow.)
Lijk een straal werpt op 't vlak van de waters zijn gloed,
Wijl beneden rolt donker en killig de vloed,
Zoo met zonnigen lach is de wang soms gekleurd,
Ofschoon kommer de ziele met wrangheid verscheurt.
Een noodlottig herinring, een sombre pijn
Werpt zoowel over vreugden als smarten een schijn,
Waaraan 't leven niets zwarters noch glanzenders brengt,
Waarvoor vreugde niet balsemt noch droefheid verengt:
O, in 't midden der vreugde verschijnt dit gedacht,
Als een dood-dorren tak in de zomersche pracht,
Te vergeefs gloeit het zonnegestraal er op neer,
Hij kan glanzen in 't licht, toch hij bloeit nimmer weer.
|
|