Nochtans stemden wij in, met het plan dat wierd opgevat om een herdenkingsteeken op te richten ter eere van Max Waller eenerzijds en anderzijds van Albrecht Rodenbach. We deden dit vooral dáárom, omdat wij in dit voornemen minder zagen een poging tot factice ‘vereeuwiging’ van twee jeugdig-gestorven dichters, dan wel omdat het ons toescheen dat hier wierd bedoeld: de herdenking van het ontstaan eens streven tot verjonging van ons intellectueel leven, waarvan, in zekeren zin, de twee voornoemden de symbolen zijn.
Max Waller toch, was de ziel van ‘La Jeune Belgique’, de vaandrager der machtige pleade die ons een Fransch-Belgische letterkunde schonk en die zoo'n diepgaanden, verruimenden invloed uitoefende op het geestelijk leven van ons land.
Albrecht Rodenbach, de geestdriftige bard die de jonge harten zoo kon schokken door zijn levende zangen; Rodenbach, de stichter en bezieler van de studentenbeweging, die reeds in '77, in zijn ‘Pennoen’ en ‘Vlaamsche Vlagge’, meeningen uitte over taal en kunst en leven, die, verwijd en uitgediept, grootendeels aan de huidige opvatting van de Vlaamsche Beweging ten gronde liggen.
Zooals ‘La Jeune Belgique’ onverbiddelijk oorloogde tegen sleur, schoolvosserij en sullig geliefhebber; zoo verhief Rodenbach hier de stem tegen scolasticisme, tegen pedantisme, tegen de doode ‘letterkundige’ tale. En vóór ruim een kwart eeuws had hij reeds gevoeld dat de Vlaamsche Beweging méér dan een outere taalstrijd moest zijn. Want, schreef hij toen in ‘het Pennoen’: ‘Voor ons beteekent vlaamsche kamp