| |
| |
| |
Romantisme
Met de romantiekers lachen is thans mode. Die brave romantiekers! Hoe sloegen zij er dikwijls nevens! Wat hielden zij vaak hun droom voor werkelijkheid, en dachten zij de fantasieën van hun verbeelding in leven te kunnen omzetten! Ver boven alle thans mogelijke dingen voerde hen de ongetoomde drang van hun verlangen! Zij maakten zich dronken met ideën en zelfs met woorden, zij verloren den grond onder de voeten, verdwaalden in chimerische gewesten, daar vergaten zij de nooden van 't alledagsleven. Hoever hebben wij het daarentegen niet gebracht: merkt ge 't niet, dat wij daar lang uitgegroeid zijn? Geen onvoorzichtige vlucht meer, geen heftige wiekslag die ons hals over kop in 't azuur zou terecht brengen. Wij zijn beredeneerd, beraden, bezadigd; stapje voor stapje gaan we voort, zorgvuldig d' een na d'ander; heeft er een onder ons vleugels gehad in zijn prille jeugd, nu dan heeft hij wel opgepast ze niet te ontplooien en die gevaarlijke organen zijn dan ook stillekens aan geatrophieerd geraakt. Maar wij gaan vooruit met zekerheid, we zijn reëel, positief; de kleine feiten die wij vergaren zijn klaar als de dag en ge moogt ze besnuffelen; de kleine waarheden die wij ontdekken zijn voor altoos gewonnen voor de wetenschap. Weliswaar gaan we niet heel snel noch heel wijd vooruit op die manier: maar die wijze van gaan is heel gezond, zij ontstelt ons maag niet - die gewoolijk slap is - en ook niet onze zenuwen, die doorgaans overspannen zijn. Wij moeten ons | |
| |
heel kalmpjes houden, zoetjes aan, en de waarheid zal wel varen bij ons vroede doen.
Komt een bourgeois tot de jaren dat hij 't leven nou eens positief gaat bezien, en bemerkt dat les ‘affaires sont les affaires’, dan denkt hij met een gemengd gevoel van zachten spot, meelij en schaamte, aan den jongen vol illusies die hij geweest is. En zoo halen onze wijzen, onze ‘geleerden’, onze ‘critici’, al menschen die vòòr hun tijd rijp en positief zijn, de schouders op met misprijzen en glimlachen even, met een air van superioriteit, wanneer men hen spreekt van die groote dwazen van romantiekers die zoo'n ongeregeld leven leidden en zoo weinig gegronde, zoo weinig ‘weten- schap-pe-lijke’ denkwijzen voorstonden. Zij kunnen niet beseffen hoe hun voorvaders toch zoo naïef - laat ons maar zeggen: zoo dom - konden wezen, hun gedachten tot werkelijkheid te willen herleiden, met hun ideeën te leven, opdat droom en leven voor hen eindelijk tot éen zouden versmelten. Immers: 't ‘ware leven’ kunnen zij zoo scherp scheiden van dit domein der sprookjes en schimmen, van die wereld der verbeelding, die maar best aan de literatuur overgelaten wordt, en.... die hun zelfs in de literatuur niet bevalt.
De romantiekers op deze wijs afbreken leek op den duur onvoldoende: want, al bekende men het niet, ze kregen eigenlijk de fraaiste rol: erkende men niet dat zij, de romantiekers, edelmoedig, onzelfzuchtig, strijdvaardig en geestdriftig, dat zij jong waren? Ook heeft men kort geleden een passender en waarachtig slimgevonden methode ontekt, waardoor men hen beter kan verlagen. Luister wel en verkneuter er u aan: uit naam der hedendaagsche wetenschap, krachtens het onfeilbare ‘historisch materialisme’, wordt verkondigd, beslist, afgedaan: dat de romantiekers bour- | |
| |
geois zijn, niets dan bourgeois en dat hun levensopvatting geen andere dan die der bourgeois is. Wat nu? zult ge me vragen: bedoelen zij die romantiekers, welke den bourgeois zoo verfoeiden, welke Meneer Prudhomme met onbluschbaren haat vervolgden, die romantiekers welke al wat naar Philister rook verafschuwden??.... Ja, diezelfde. Want er staat geschreven: gij zult gestraft worden waardoor gij gezondigd hebt.
Ik scherts, en toch is die uitspraak geen scherts. Dat werd op den ernstigsten toon van de wereld uitgesproken, want de meeste menschen hebben thans den ironischen kijk op hun eigen verloren, zij kunnen niet meer lachen, en met ongeveinsde deftigheid verkondigen zij plechtiglijk dingen die in den grond allergrappigst zijn. In ieder ander tijdperk dan het onze zou dit aardig paradoxe een lachsucces gehad hebben, en niemand had er aan gedacht het te weerleggen. Maar tegenwoordig moet men er blijven bij stil staan, al was 't maar om degenen te waarschuwen die, nog onervaren, zich door het geleerd voorkomen van de tolken der ‘wetenschap’ zouden laten overbluffen.
Het valt niet moeilijk op te merken, dat hier een misverstand heerscht en dat, wie het romantisme een bourgeoise-beweging noemt, met woorden goochelt. Ongetwijfeld zal niemand loochenen, dat het romantisme, historisch beschouwd in verband met het midden waaruit het geboren werd en den tijd waarin het ontstond, uit de burgerlijke maatschappij voortkwam. Maar, volgt daaruit dat het romantisme die kenmerken heeft, welke het burgerdom antipathiek, dikwijls zelfs verachtelijk hebben gemaakt? Volgt eruit dat de romantische levensopvatting aan die der | |
| |
burgers gelijk zij? Volstrekt niet. Een zedelijk zeer hoogstaand wezen kan kind zijn van een brute: stoffelijk is het wel het kind van zijn vader: maar zijn beider naturen daarom van het zelfde gehalte? De romantiekers waren hartstochtelijke idealisten, gloeiende enthousiasten, mild tot zelfverloochening; de bourgeois zijn koel, berekend, terre à terre, realisten in den engen zin des woords. De romantiekers waren de kinderen van die bourgeois: mag men zeggen, alleen dàarom, dat zij zelven het ook waren? Dat moet heeten: het woord verkiezen boven de daad.
De romantiekers hebben den naam van bourgeois zoo hatelijk gemaakt dat het een soort beleediging geworden is, zoodat bijna niemand meer dien naam verlangt te dragen. En er is wel eenigen moed en een zeldzame openhartigheid noodig om te bekennen, om luidop te verklaren dat men een bourgeois is. Het aantal der beschaamde bourgeois is legio: zij zijn de hardnekkigste woordenkramers: zij smijten dat woord rond zich, uit vrees dat zij den naam zelven te dragen krijgen. En om den aanval te voorkomen, vreezen zij 't onzinnige niet: we zagen er zooeven een voorbeeld van.
Gelukkig kennen wij nog eenige romantiekers, zooniet van de eerste ure, althans van de generatie die aan den opstand van 1848 deelnam en opgeleid werd in dien tijd van gisting welke die gebeurtenis voorafging. Het zijn grijsaards, maar de jonge heeren van vandaag mochten zich wel schamen naast die ouden: want die bewaarden nog hun levenswarmte, hun wakkere ziel, hun | |
| |
geestdrift en hun gloed, en in het vooze wereldje van heden lijken zij haast abnormaal. Onverdorbaar zijn hun illusies, zij zijn bereid nog nieuwe paden in te slaan, een sprong in 't onbekende te doen, zij hebben vertrouwen in de toekomst. Onze ‘geleerden’, correct in hun redingote gespannen, kijken hen, boven hun stijve halsbanden, met een sceptisch glimlachje aan, superieur-weg, en zeggen: hoe dwaas toch! Ja hoe dwaas, niet waar, bij hen vergeleken, die zoo beredeneerd, zoo onherstelbaar beredeneerd zijn. En, waarlijk, als men hen zoo naast elkaar ziet, dan worden die oude mannen onbegrijpelijk: men kan niet gelooven dat zij uit een tijd stammen die zoo dicht bij den onzen staat. Die behoefte om te handelen, blinkende in hun klare oogen, die flinkheid van ziel en lichaam, beide immer vaardig om op te springen en te zeggen: vooruit! als een gedachte hen bekoort, als een edel gevoel hen drijft, die onadenkende trek van hun natuur, hun eeuwig optimisme, dat alles is aan het huidige geslacht zoo vreemd geworden, dat die anderen hen eer denken doen aan wezens door de poëten geschapen, dan aan gewone levende menschen als gij en ik.
Laat ons pogen de psychologie van den romantieker te erkennen. Na veel lectuur en gesprekken, en luisterende naar uw eigen gevoel, krijgt gij, wanneer uw hart ten minste niet verdort is, een algemeenen indruk in dezen aard: de romantieker gelijkt aan den zeer jongen man: als deze is hij vol verlangen en verwachting; alles zou hij willen omhelzen, alles beminnen, veroveren; hij droomt een wonderbaar leven, vol strijd en heldhaftigheid, hij smacht naar 't onbekende, naar 't ongehoorde; met wilde begeerte, | |
| |
hartstochtelijk, wil hij alle banden losgooien, iederen dwang, elke wet. Voor hem is alles idee, achter ieder verschijning schuilen symbolen; door zijn te hoog idealisme, zijn te hevige verbeelding, verliest hij de maat der werkelijkheid; een enkel feit is hem dikwijls genoeg om met zijn begeerte naar die droomwereld te verhuizen, welke hij achter de zichtbare dingen vermoedt. Hij oefent op zichzelf geen onverbiddelijke critiek; in zijn leven zoowel als in zijn werken sleept de fantasie hem heel dikwerf mede, en zoo wordt hem de werkelijkheid, waar hij in zijn vaart tegen stuitte, een vijandelijke macht.
Romantisme en eerst jeugd, beide zijn wonderbare levensperioden, vol ontluikende krachten, als de energie stilaan zich bewust wordt, als alle sappen beginnen te wellen en te gisten; vruchbare stonden, geniaal, geagiteerd, stormachtig, brandend van begeeren en hopen! Uit hun aard zelf kunnen die levenstaden niet anders dan vergankelijk zijn; zij kunnen geen beslissend, voldragen werk voortbrengen, werk waar de inspiratie frisch in opleeft, maar tevens de lijnen zuiver, de massen in juiste verhoudingen, de details sober gehouden zijn, het geheel harmonisch één geworden is. Alleen als de ziel tot rijpen groei gedegen is vermag zij dat. Maar de rijpe man zal slechts dán zulken verheven arbeid tot stand brengen en zijn eigen leven tot schoonheid verheffen, zijn voorbeeld zal eerst voor anderen vruchtbaar worden, wanneer bij hem, naast het vermogen om zijn fantasie te betoomen: zelfcritiek, strenge logica, zin voor de werkelijkheid, niet te loor ga de scheppende kracht, de inspiratie, de innerlijke gloed, zonder dewelke alles niets is dan ijdele vorm, nuttelooze rethorica, vergeefsch gebaar.
't Is waar, iets hebben wij op de romantiekers voor: | |
| |
wij bezitten betere werkmethoden, wij documenteeren ons nauwkeuriger, wij zijn voorzichtiger, schatten vele dingen juister naar hun waarde; in de kunst, als in 't leven, bereikten wij een realisme dat, mits bij behoorlijke hoeveelheid gebruikt, voordeelig zijn kan. Maar daarnaast, wat hebben wij niet al verloren? Als ik die jonge oude-mannen bezie, die ‘geleerden’ die ‘critici’, die ‘doctoren’, die ‘professoren’, al die zoo overvloedig gedocumenteerde en zoo bevoegde lieden, die àldoor den mond vol hebben met zekerheden, met positief weten, die op zoo 'n snijdenden toon spreken en ons de waarheid, de eeuwige en de eenige, meenen te veropenbaren, dank zij onfeilbare wetenschappelijke methoden, en als ik hen dan jaren lang zie blokken, en pijnlijk knoeien, de arme worstelaars die in 't luchtledige schermutselen, om eindelijk wat droef werk zonder adem noch hartstocht ter wereld te brengen, of armtierige wurmpjes van waarheidjes te ontdekken die geen mensch noodig heeft, - dan grijpt een meedoogen mij aan om al die jongens, ondanks al hun critiek nog zoo weinig zelfbewust, die met zòòveel moeite zòò weinig tot stand brachten, die nochtans zóó ijverig ploeterden dat zij er ziek en voorbarig oud bij werden, en die dan komen prijken als apostels van de wetenschap en de waarheid, en uit hun tribunaaltje rechten durven over de dapperen, de stralende kampers van vroeger!
Dat een Dante naar zijn luim de menschen naar de Hel of de naar den Hemel sture, dat is aannemelijk! Maar dat Doctor X. of professor Y. - geen namen, want d' een is d' ander waard, en een eigen personaliteit hebben ze toch niet - meent een zelfde recht te hebben, dat is nu eens een pretentie, zoo belachelijk dat wij er ook niets anders dan een schaterlach voor over hebben.
| |
| |
Wat waren ze toch grooter, die uitgekreten mannen die, met gezonde vreugde, zich durfden ‘vergissen’, en wat ware 't wenschelijk dat de ‘waarheden’ dier heertjes van vandaag zoo vruchtbaar waren, zooveel leven stichtten als de ‘dwalingen’ der romantiekers.
Jacques Mesnil.
|
|