Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
ZiekenbezoekGa naar voetnoot(1)De schoonbroer van Veit lag met een gebroken been in 't hospitaal, en met maagden en vrienden brachten zij hem dien Zondagmorgen vertroosting. Schroomvallig en links, samen in een hoopje, zochten zij de zaal, en hun stappen klonken geweldig in de gangen. Naast hen passeerden vrouwen en kinderen, gemeenzaam babbelend, als waren zij te huis in het groote gebouw met zijn aanhangsel van korridors, kamers en trappen. Grijze nonnen met witte vleugelmutsen op het hoofd; ziekendienaars met blauw en wit gestreepte vesten, waarop de witte voorschoot afstak; herstellende zieken der mannenafdeeling in grijze kapootjassen, met omwonden hoofden, of armen gespalkt in een verband; allen gingen zoo vol beslommering ofwel onverschillig voorbij, dat Veit noch Lieven hen durfden aan te spreken. De maffe lucht van een ziekenhuis, gekruid door den scherpen reuk van iodoform, prikkelde de neus. - Hoe kraakproper, fezelde vrouw Veit, 't is den dag van vandaag toch alles grootsch ingericht, hijgde zij, moe van draven achter het troepje aan. Hare handen bleven saamgevouwen op haren buik, terwijl zij als besluit eener lange overpeinzing over haar ver gevorderd zwangerschap er aan toevoegde: en voor kinderbedsvrouwen is 't er ook zoo goed! | |
[pagina 106]
| |
- 't Fleschken is binnen, grinnikte eene andere, een hartversterking zal Neelken meer plezier doen dan al die medecijnen en poeders... - Hij mocht ze toch zoo geerne! - Uitgeschoven, vertrouwde eene nicht, hij had een stuksken in zijn lijf... 't ergste voor zijn vijf schaapkens van kinderen... 't is armoe sta bij... en de winter voor de deur! Ten slotte, na dralen en zoeken, kwamen zij in eene cirkelzaal, waarrond de bedden, met zuiver-blank linnen gedekt, de kranken schenen te verwachten. Er waren weinig zieken: één die fel hoestte en fluimde, één in domme koorts buiten kennis, wat herstellenden die kaart speelden of illustraties doorbladerden, en Neelken met zijn gebroken been. De non zat in heur glazen logie en bad vele paternosters. Niemand wist iets te vertellen, maar elkeen was bekommerd om hem tersluiks het fleschken genever toe te steken. - 't Zal wel smaken, zei de nicht bemoedigend en knipoogde wijs. Lieven ontdaan door dat bleeke gelaat, pijnlijk vertrokken, dat met glazige oogen hem zoo smartelijk scheen aan te kijken, blikte nu naar buiten, staarde over de daken in de wrakke lucht. Vaag dreuzelden de gedempte stemmen, vragen en antwoorden in hortende, schaarsche volzinnen. Elkeen had iets meegebracht, het onderzoek verschalkt om wat zoetigheid of verboden waar te smokkelen, wat Brusselsche kaas, een paar blozende appelen, en het fleschken genever, dat de patient met gretige oogen begluurde en gezwind tusschen de dekens verborg. Uitgepraat, luisterden zij naar 't sleffend schuifelen | |
[pagina 107]
| |
in den gang, of zagen belangstellend naar de andere bedden. Weer vertelde Neelken, - voor de zooveelste maal -, het ongeval en de operatie, alles van naaldeken tot draadje. - Jesus! Maria! schuddebolden de vrouwen. Dan werden handdrukken gewisseld, de stemmen klonken plots luidruchtig, men voelde zich verlicht bij het vertrek uit dit paleis van onheil, waar alles het gasthuis rook. - Tot ziens! Tot Zondag! - Houdt u goed! De complimenten! Op de teenen, weer schuw, een hoop ganzen op een reiken achter Veit, drentelden zij de zaal uit en de gangen door, loenschend nog naar de bruid des Heeren, die onverstoord haren paternoster bad. Buiten herleefden zij, herwonnen hunne zelfstandigheid, hunne joligheid. - 't Is toch maar triestig een gasthuis, meende Veit, ik houd niet van zieke menschen. - 't Is 't laatste, zei Lieven. - Och neen, teemde een ander, een ongeluk kan alle dagen gebeuren, 't ligt op een klein plaatsken, en wij, arme dutsen, gaan er uitrusten!... - Ik kan er niet aan doen, zei gewichtig de nicht, maar voor de gasthuisnonnen heb ik veel respect.... - Dat wil ik gelooven, bevestigde vrouw Veit, zoo dag in, dag uit de vuilmeid spelen, alles om de liefde Gods.... - De vuilmeid! De vuilmeid! Zijt gij lieden dan gelukkiger.... zij hebben niks anders te doen, misprees een der venten. - Zij hebben nog al eens vetjes, grinnikte een vieze kwant, mij hebben zij dikwijls genoeg gekitteld... | |
[pagina 108]
| |
- Zwijg, lorifas! Allemanspraat! - Weet-e wat, besloot Veit, ik geef er eentje, kom hierover in den Vijfhoek. Zij pakten danig veel pintjes en druppels. Elk trakteerde op zijne beurt, en 't ging kroegje in, kroegje uit. Telkens en telkens herhaalde men - bij gelegenheid der geschiedenis van Neelken-zijn-houten-been -, alle mogelijke, oude histories van gasthuizen en ziekten. Men besprak de rampzalige cholerajaren van vóor dertig jaar, vertelde van geneesheeren en nonnen die kennissen, in het hotel-der-arme-luizen, hadden leeren kennen. Geleidelijk dreef het gesprek op ongevallen met doodelijken afloop, op sterfgevallen in 't algemeen, en in alcoolweekhartigheid herdachten zij weemoedig de dooden. Lieven peinsde op allerlei dingen, en hij dronk heel zoetekens, al luisterend, glaasje na glaasje. Ginds, in die ronde zalen, lagen menschen, den dood nabij of hem ditmaal ontsnapt; en zij, zij zaten hier zoo gezellig, zoo eensgezind, zoo gezond, zoo vreemd aan elkaar en toch zoo familiaar, haast broederlijk. Morgen lagen sommigen hunner op 't kerkhof als aas voor de pieren; anderen rusten in de gasthuisbedden, krank en lam geslagen door ziekte, door ongeval; of vreemde zaten weer, bij de schuimende pinten, te kletsen. 't Was aardig: leven en dood, bedrijvigheid en stilstand. Hij huiverde, slurpte weer aan zijn glas, en de vrienden rumoerden eendrachtig. - Vandaag zullen wij ons amuseeren, juichte vrouw Veit! Wie houdt dat alles in gang, dacht Lieven... God!... Ja, God had de pastoor hem geleerd in de catechismusles, maar de stad hoonlachte en spotte zoo ongeloovig... | |
[pagina 109]
| |
- Willen wij naar den Pothoek seef gaan drinken en een stuksken eten? opperde iemand. - Ja! Ja! stemde men in, en de nicht, eene oude weduwe zonder kinderen, die als werkvrouw haar mager kostje won, frazelde met grappige neusstem:
‘En wij gaan nog niet naar huis,
't Is kermis! 't Is kermis!’
Lode Baekelmans. |
|