Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Het ander Zicht
| |
[pagina 89]
| |
jeugdige gevangenen te moraliseeren, te beteren, terug te brengen tot de norma en den rechten weg. Hoort zal ik hen zeggen, ik weet zelf bij ondervinding hoe duur het te staan komt als men ingaat tegen tucht en regel. Hoeveel van hen die slecht verliepen, zag ik ook aan een slecht einde komen! Onderwerpt u, treedt in de rangen, dit is het beste dat ons te doen staat. Leert hier een goeden stiel en wordt later werkzame, sobere, spaarzame en vredige arbeiders, goede dienaars van de voogdelijke maatschappij! Ik verlustig mij bij de gedachte dat ik die jeudige weerbarstigen zal temmen en gedwee maken, tot hun grooter heil en mijn eigen herdooping. Ik ben in mijn element. Het midden en de personen herinneren mij, nog hoofdiger en versterkt, aan mijn gezellen uit Brussel; maar zoo ik ze lief heb als mijn uitverkoornen of liever mijn verdoemden, nu wil ik hun redding en niet meer hun val. Uit ganscher harte deel ik de opsluiting van heel die verstooten jongelingschap. Hier zal ik niet een der vreugden en schouwspelen van het vrije leven betreuren. Nooit zal ik onverschillig worden aan de ernstige uitspanningen en de weldoende plichten die mij wachten in deze werkhuizen en op deze koeren. Indien iets mij kon verontrusten, dan zou het juist de mooie iever zijn waarvan ik mij voel blaken, die soort wellust die ik put in het uitboeten mijner feilen. Iederen morgen als ik opsta, herinner ik dan ook mijn rol en mijn progamma: Mijn God verstrek mij de kracht om mijn roeping te vervullen. Heer, leid mij niet in bekoring! Maak dat ik voor eeuwig afzweer dien geest van weerspannigheid en verwaandheid, die de schoonsten uwer engelen ten val bracht! Vergun mij, O Voorzienigheid, van heden af de schepping en de schepsels te aanschouwen, door de oogen van de algemeene wijsheid! | |
[pagina 90]
| |
Helaas! heb ik mij niet te vroeg genezen gewaand en heb ik geen taak aangevat die mijn krachten te boven gaat? Wat ik ook doe, een te groot gedeelte nieuwsgierigheid mengt zich onder de strenge, onverzettelijke bezorgdheid, die ik zou moeten betuigen voor die jonge tuchtelingen. Ik, die bang was voor verbranding, ben het vuur nog naderbij gekomen. Ik pook het op in stede het te dooven. Ik had hier niet moeten komen. Wat te doen? Ontslag geven? Het is tijd wellicht. Hun zwakheden en gebreken trekken wij aan, zooals sommige schoone wonden de vreugd van den geneesheer maken. Als ik hen moraal voorhoud, komt mijn hart nooit op de lippen. O Jesus, die bij voorkeur omgingt met mannen en vrouwen van slechte zeden, kom, o kom mij ter hulpe! Maar is het niet uw zoon lasteren, o mijn God, mij alzoo te beroepen op zijn voorbeeld en hem mijn toegeving en mijn voorliefden toe te schrijven? Heer, aanhoor mij, ik roep om hulp en erbarmen!
De hemel blijft doof voor mijn noodkreet. Mijn moraal herwordt meer en meer in overeenstemming met mijn schoonheidszin en niets van al wat mij schoon lijkt, lijkt mij slecht. Terugkeerend tot mijn oude dwalingen, koom ik er toe te meenen dat, door zich te beteren in den zin door de norma gewenscht, al deze wildelingskens zouden ontaarden en hierdoor verkleind worden. Hun bekeering zou gelijk zijn aan een verval. | |
[pagina 91]
| |
Tot heden wacht ik mij wel aan al die kleinen iets te laten blijken van wat in mij omgaat. Ik ga voort hen leerstellingen in te prenten, die overeenstemmen met de inzichten van den wetgever. Meer dan eens, nochtans, stond ik op het punt mij te verraden en zelf te spotten met hetgeen ik ben gehouden hen te onderwijzen. Onder opzicht van theorie zou ik mij bepalen hen tegen het recht van den sterkste te waarschuwen; ik zou hen een heilzamen schrik inboezemen voor den magistraat en den gendarme; ik zou hen leeren de wet ontkomen en de waakzaamheid der politie verschalken. Zoo moeten wolvinnen goeden raad aan hun wolfsjongen geven, over de beste wijze om den klopjager van 't spoor te brengen, om de valstrikken te herkennen en slechts te stroopen onder beschutting van duisternis en eenzaamheid.
Pardaf! Het is gedaan. Het was mij niet langer mogelijk te huichelen. Een der jonge kolonisten, een onverbeterlijke speelvogel van zeventien jaar, vermaakte zich heden morgen met meikevers op te laten onder de les van aardrijkskunde. Mijn poetsenmaker op heeterdaad betrappend, stelde ik mij voor 't oogenblik tevreden vrije vlucht te geven aan de ronkende beestjes. Na de klas, deed ik nochtans den schuldige voor mij verschijnen: - ‘Ha, daar zijt gij!’ bromde ik hem toe, op norschen toon. ‘Wat zoudt gij zeggen als ik U op droog brood en in het kot deed zetten? Gij kent maar al te goed de tuchtigingsmiddelen, die het reglement te mijner | |
[pagina 92]
| |
beschikking houdt?.... Beken dus dat gij dwaas hebt gehandeld, al dacht gij u heel sterk en heel slim. Dit alles om u aan te stellen tegenover de galerij, om den durver uit te hangen, opdat de joelende kameraden zouden zeggen: ‘Wat een kerel, he?’ - Daar is hij nu wel geleverd, de kerel.’ Ik bezag hem eenigen tijd in stilte, als om te genieten van zijn ontsteltenis; dan hernam ik: - ‘Zeg eens, maaktet gij vóor enkele dagen geen deel van het strafpiket dat aan de andere zijde van het dorp bezig was de heide te ontginnen?... Ja, hoe meer ik u bezie hoe zekerder ik word... Ge zult u dan herinneren hoe ons aller aandacht op eens wierd getrokken door dien grooten klamper die, na steeds nauwer wordende éénmiddelpuntige kringen te hebben beschreven, immer dichter komend bij een onzer ongelukkige duiven waarboven hij zweefde, eindelijk neerstortte op zijn slachtoffer, dat hij zegenrijk meêvoerde in zijn klauwen naar 't ander eind van den horizont, waar hij verkleinde tot hij nog maar een even merkbaar punt voorstelde, alvorens voor goed te verdwijnen... Met welke veerdigheid, niet waar? met welke kracht, welke machtige sierlijkheid onze veelvraat was te werk gegaan? Hij omsloot het deerlijk diertje in zijn vluchtkringen als in handstreken van een magnetiseerder. Gij hadt allen uw veldvuren verlaten en, geleund op het handvat uwer spaden, den neus in den wind, verloort gij geen enkel der voorvallen van dit drama der lucht. Zeker oogenblik, dat ik uliê aankeek en u in het bezonder, zag ik uw neusvleugels trillen en uw oogen stralen door ik weet niet welk kattig en bloeddorstig verlangen! Op mijn woord, er was ook iets van den | |
[pagina 93]
| |
vrijbuiter in uw blikken! O, tracht niet te ontkennen... Waarom, zou ik u anders, in mijn gedacht, gratis hebben verbonden aan dien roover der wolken?... Beken liever dat het u zou gespeten hebben indien de duif ontsnapte aan heur vijand... Verbeeld u, nochtans, dat een der soldaten van het peleton dat, sinds uw laatste proeve van oproer, u immer met geladen geweer bewaakt als gij op de velden werkt - den inval had gekregen een kogel af te zenden op den roofvogel en dat hij hem had getroffen? Ik wed dat uw bewondering voor hem terstond in een vage minachting ware veranderd. Onvermijdelijk zoudt gij en uw kameraads gejokt hebben met den onhandigen roover, ten gronde uitgestrekt en deerlijk klapwiekend, zonder op te kunnen stijgen; tot dat een der onzen, met den kolf of met de spa, hem den genadeslag bracht.... Voorzeker, het was veel gewaagd voor dien klamper zijn strooperijen te komen uitoefenen in het bereik onzer geweren, terwijl de geurende rook onzer heivuren hem moest verwittigen van onze tegenwoordigheid!.... 't Is gelijk. Hij is ontkomen!... Dat zijn veerdigheid u tot les strekke, mijn kleine. Wees moedig, wees onversaagd, maar wees behendig. Verzeker u de ongestraftheid of wees bereid als stoïcijn de gevolgen te dragen van uw overtredingen en buitensporigheden! In andere woorden: 't is schoon de opstandeling, de schelm, de roofvogel te wezen, velen zelfs zouden nooit kunnen ophouden het te zijn, - maar op voorwaarde te ontsnappen aan den jager. Zich niet laten snappen!... Daar zit het hem! - Vooruit, ga heen en herbegin niet meer!...’ Bij den aanvang mijner rede, had de jongen het uitzicht en de houding, terzelfdertijd huiverig en batsch, schuw en woest, die ze allen hebben wanneer zij in | |
[pagina 94]
| |
gebreke zijn en op geen enkel inschikkelijkheid van wege hun bewakers kunnen rekenen. Instinctmatig, hield mijn kerel zich op meer dan eerbiedigen afstand, trachtend zich te mijden en naar best vermogen uit te wijken, voorhands rillend onder de bui, bevend op de beenen, het hoofd tusschen de schouders getrokken, den voorarm en de krimpende hand vóor het aangezicht om de slagen af te wenden die hij vreesde, als naar gewoonte, te voelen regenen op zijn bruinen krullekop, - houding die mij menigmaal had gegriefd, wanneer een mijner ambtgenooten zich in mijn bijzijn, met een soort opsnijderij, had gekweten van zijn afschuwelijk werk van kinderbeul. Vandaag echter, naarmate ik hem berispte, wierd de kleine stilaan gerust; hij herstelde zich fiks op de beenen, hief het hoofd op, waagde 't mij aan te zien door zijn opengestrekte vingeren, dan, de armen langsheen het lichaam latend zakken in de houding gezegd ‘d'ordonnance’, aanschouwde hij mij voor goed, opende zijn schelmsche en gelijktijdig onthutste oogen, en een vreemde glimlach verlichtte zijn gelaat. Bekoord door die trapsgewijze herschepping en van zijn verrassing genietend, had ik zelfs mijn aanspraak verlengt en, den klamper van voordaags herinnerend, had ik voor de vuist die wonderbare fabel verdicht. Toen ik ophield met spreken, stond de knaap als aan den grond geklonken, mij aangapend met open mond alsof hij zijn ooren niet gelooven kon, nog halvelings verbluft, niet wetend of hij zich moest hoeden voor mijn spotrede of mij danken voor mijn toegevendheid. ‘Hewel, zei ik hem nog, hebt gij begrepen? Pak u nu voort, en vlug! En geen kwajongensstreken meer! Steek | |
[pagina 95]
| |
u wel in het hoofd, dat hier niet allen denken zooals ik over de dracht van een lichte zonde en dat, in mijn plaats, een ander u op duchtige wijze den bol geschrobd en afgerost zou hebben ... Stel mij dus nimmer in de benarde noodkeus u te moeten straffen of zelf getroffen te worden!’ Vergiste ik mij? Maar het scheen mij toe dat de dikke lippen van mijn knaap, een grimas maakten als van iemand die zich van weenen terughoudt en ik zag, zoo niet een traan, ten minste een zekere wasem strijken voor zijn klare kijkers, gekleurd lijk de nootjes in het jaartij dat zij van de beuken vallen. Ik had de kiesheid mij zelve af te wenden, met reden peinzend, na hetgeen ik hem had gezegd over de fierheid en het stoïcisme van de roofvogels, dat hij het mij ten kwade moest duiden hem onder den indruk der verteedering te zien... Toen hij was heengegaan, al fluitend en een kruispas dansend, wierd ik een weinig bevreesd over hetgeen ik hem had durven zeggen. Maar het was mij te sterk geweest. Die overtuiging woog mij sinds lang op het hart. Dergelijke mercuriale was heel en al nieuw in dit midden, zoo weinig geschikt voor het vrij onderzoek en de bespreking. Onder mijn amtgenooten uitgelekt, zou de zaak schandaal verwekken, en te weet komend op welke wijze ik mijn schavuiten zedepreekte, had mij de bestuurder een van die verwittigingen toegedient, na de welke, ingeval van herhaling, alleen maar doorzending overblijft. Ik stond dan ook op het punt mijn deugeniet weer te roepen om hem het stilzwijgen op te leggen; maar hij was reeds ver en toen ik hem op de koer opzocht, stond hij midden een groep kameraden, begeerig te weten wat er onder ons was voorgevallen en die hij zonder twijfel verbaasde door hen de | |
[pagina 96]
| |
schromelijke, waarlijk ongehoorde dingen meê te deelen die ik hem had gezegd. ‘Mijn zaak is klaar, dacht ik, straks weet mijn hierarchische overste hoe ik mijn rol van opvoeder versta!’ En ik bereide mij voor op de nakende ramp. Tot mijn groote verwondering verliep de dag zonder dat de bestuurder mij bij hem ontbood. Maar, toen ik 's anderendaags mijn gewone ronde deed door de werkhuizen, wierd ik gewaar dat ik, van wege de leerjongens, het voorwerp was der algemeene nieuwsgierigheid. Mijn eerste verschijning had geen dergelijke opschudding verwekt. Gewoonlijk is het binnenkomen van een opzichter voldoende, opdat allen gebaren hun neus op het werk te steken en zoo zij 't wagen den kwelgeest aan te loeren dan is het gestolen weg, vrij van op hem te smalen en elkaar spottend toe te pinken, met verachtende gebaren, zoodra hij den rug heeft gekeerd. Ditmaal, nochtans, verhieven zich bijna gelijktijdig al de hoofden, die gebogen lagen over werkbanken, ramen en getouwen, - al die oogen zochten de mijne op. Die eenigzins vrijpostige maar onkwaadwillige wijze van mij aan te staren, die honderden harde of malsche, op mij gerichte oogappels, brachten mij eerst eenige verwarring en een zeker ongemak. Maar, terstond de reden radend van die schijnbare driestheid, verre van er door te worden afgeschrikt, veroorzaakte zij mij een ware voldoening. Nochtans moet mij het rood naar de wangen gestegen zijn, maar het was noch schaamte noch eerbaarheid die alzoo het bloed naar mijn hoofd joeg; neen, 't was heel en al een walm van hoogmoed, als van een hartversterkenden en zeer bedwelmenden wijn! | |
[pagina 97]
| |
Al leefde ik honderd jaren, toch vergat ik nooit de uitdrukking, de streeling van al die gelaten. Zij waren aanvallig alhoewel wat rampzalig en deden mij denken aan even zooveel gevallen aartsengelen, bezongen door Dante, Milton of Vondel. Is het noodig te zeggen dat mijn jongens de fijnheid hadden mij niet bloot te stellen door anderszins aan te dringen op het voorval waardoor ik hun stomme verheerlijking won? Later zelfs onthielden zij zich de minste zinspeling in mijn tegenwoordigheid te maken, op hetgeen was voorgevallen tusschen hun makker en mij. Zooveel te meer wachtten zij zich er iets van te laten doorlekken in den kring der opzichters. Ook minde ik ze meer en meer ter wille van hun verstand, hun tact en hun spitsvondigheid. Van toen af aan verstonden wij ons stilzwijgenderwijs. Ten hoogste een heimelijk gewisselde glimlach duidde onze verstandhouding aan. Maar weldra voldeed mij die woordelooze schikking niet meer. Het duurde niet lang of, gedoken, hield ik hen brandstichtende toespraken, zooals die welke ik tot den ‘guit met de meikevers’ had gericht, en het gelukte mij hun innigste voorgaanden, zoowel als hun betrachtingen en toekomstplannen te doen belijden. Daar zij geraden hadden dat ik bijna een der hunnen was, dat ik hun zaak omhelsde en partij voor hen koos, begon ik hun biecht te hooren, hun geloofsbelijdenissen uit te lokken, mij vergetend in arglistige onderhouden. In die gesprekken, waarin allen trachtten te schitteren en waarin ik, voor mijn deel, nog toevoegde aan hun oproerigen geest, putte ik het genoegen dat Socrates | |
[pagina 98]
| |
smaakte bij het doen samenspreken van de Charmiden, de Phedras en de Lysis, hangend, van den anderen kant, zooals het ons door Plato wordt getoond, aan de lippen van hun leeraar.
Georges Eekhoud. |
|