Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Aan eenen Dichter. Toen, midden in den stroeven wintertijd, Ge uw helderklinkend lentelied ons bracht en 't ons zoo wonderschoon hebt voorgezeid, gezongen eer, vol breede, wilde kracht nu eens; dan weder innig, innig lijze, als leeuwerk, nachtegaal en merel doen, - Wat borlend levensheil welde uit uw wijze! Betoovring was 't, geheel herleven toen! Geen hart en wete ik, dat niet medezong en juublend zich in volle lente dacht, en, lijk de beke die zich noô bedwong, plots 't heerlijk-stroomend leven hulde bracht. U, die ons 't hooglied gaaft van 't ruischend koren, den lentelach in stroeven wintertijd, den geur van wilde roos en hagedoren, U, zij ons danklied duizendvoud gewijd! [pagina 78] [p. 78] II De klanken, die Gij vaak U uit het hart voelt wellen, al lenteliedjes zijn 't, die luid door 't loover schellen. Gij mint den zang in 't vrije, en 't levend stroomend licht verwekt in uwe ziel 't begeestrend bloeiend dicht. - Wij luisteren ontroerd naar uwe toovertale en wanen soms: zoo zoet en zingt geen nachtegale. Wij, kinders uit de steê, vertolken nimmer 't lied dat uit de terwe rijst of weeklaagt in het riet. Diep woelt in ons gemoed het nooit-voldaan verlangen en stuwt met wilde kracht het bloed naar hoofd en wangen, den zang ons naar de keel, - maar 't heerlijk-rijzend diet van vooglen afgeluisterd, is het meestal niet... Toch, lustig zanger van het rijk-uitbottend leven, zijn we in den grond vaak eender van gevoel en streven: 't Zij buiten, 't zij ter steê, op lichte en vrije baan, de volheid onzer ziel in klanken uit te slaan! Siska van Daelen. Vorige Volgende