Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Academische KletspraatRakelt eens vlijtig op,
met eenen sterken, scherpen kam
dat volk op uwen kop.
Alfred Hegenscheidt.
Het ligt alzoo in de traditie: de Beckmessers van staatswege aangesteld om te vonnissen over de vlaamsche letterkunde, bevallen regelmatig (om de drie jaar voor de tooneelletterkunde, om de vijf jaar voor de andere vakken der literatuur) van een kreupel verslag, verwekt door een vunzig, afgerengeld, vasthouders-zedelijkheidsbegripje; - wij gooien telkens onzen spot en ons misprijzen naar de sullige hoofden dier belabberde bargen, levende anachronismen te midden onzer stillekens groeiende literatuur. We gaan hier niet meer herhalen waarom wij (a priori) gekant zijn tegen elke inmenging van de Staatskornuiten in het privaat leven der individuën en ook in het leven der kunst; we gaan alleen maar, en terloops, aantoonen hoe het verslag van prof. Ad. de Ceuleneer ten volle weerdig is te tronen in de rei der gelijkaardige, vroeger besproken voortbrengsels: monumenten van onbegrijpende gevoelloosheid. ‘De Jury hield niet min dan vijftien zittingen’, leert prof. A.d.C., om tot accoord te komen over de weerde (de gezonde-zedelijke!) der honderd en twaalf boeken, ‘die aan den Keurraad (met een hoofdletter, a.u.b.) onderworpen werden.’ Het verslag is het | |
[pagina 39]
| |
product der beraadslagingen, in die vijftien zittingen gehouden door de vroede bollen wier namen wij hier prijs geven aan den lachlust van alle tegenwoordigen en toekomenden: Als voorzitter fungeerde de hoogstgestrenge, zedelijke oom Paul Alberdingk Thym, de vechtgeneraal der oude-garde; hij was weerdig terzij gestaan door hooger vernoemden, onbetaalbren verslaggever A.d.C., professor van beroep en pileerbijtend-kommazuiger van nature; door de heeren J. Bols en A. Janssens (raad, raad, wie zijn dat?); voorts door den eeuwigen Coopman, die eens zoo plomp Gezelle mishandelde; alsmede door den academischen benjamien, prof. Willem de Vreese, den geleerden taalonkundige, die nooit drie woorden leesbaar Neêrlandsch schreef...
Een vieze walm van sacristijlucht hangt rond dit verslag. Nevens het futloos geleuter over hún zedelijkheid (een zedelijkheid van lichtschuwe kerkuilen, die ze zijn) is het maar één gesnak naar- en één gebleer over godsdienstzin. Om te beginnen moet Pol de Mont het al ontgelden, om een gebrek aan... zedelijke richting in zijn ‘Inleiding tot de Poëzie.’ Dan is de beurt aan Christiaens. Wat gezegd wordt over zijn ‘Gelegenheidsbloempjes’ werpt een zóó kenmerkend licht op het criterium van onze academisten, dat wij het hieronder woordelijk overschrijven: ‘Het zijn tamelijk lieve gedichtjes voor familiefeestjes; maar stelselmatig wordt alle godsdienstzin van kant gelaten, alhoewel het nu toch zoo natuurlijk | |
[pagina 40]
| |
is dat een kind bij zulke gelegenheden de Godheid aanroepe. (Gelukkiglijk wordt dit al minder en minder natuurlijk in onze dagen! - S.R.) In heel het boekje komt het woord God niet eens voor; maar op blz. 45 wordt er gesproken van den tempel van het licht en dit om de school te benoemen.’Ga naar voetnoot(1) Nu we toch aan het overschrijven zijn, geven we meteen een ander staaltje uit hetzelfde pak. Op blz. 49 heet het: ‘Bij eenige schrijvers wordt God stelselmatig verzwegen. Door dit gebrek aan godsdienstzin ontstaat er in de handeling der verhalen, in de ontleding van de gevoelens voor de gedichten eene leemte die men nooit bij groote schrijvers zal ontmoeten... Die schriften zijn doodsch, droog, en laten ons ongevoelig. In dit oogpunt staat het peil, bij die schrijvers lager dan bij de Grieksche en Latijnsche klassieken.’ (!?) Na dit alles is het begrijpelijk dat vooral ‘de verhevene geest van het christelijk ideaal die over al zijne gedichten zweeft’ nog den grooten doorslag moest geven om - eindelijk! - den vijfjaarlijkschen prijs toe te kennen aan Guido Gezelle, voor zijn heerlijk ‘Rymsnoer’. ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt’. (blz. 67) Ja, - en 't is weerom teekenend voor de smakeloosheid, de verstandeloosheid, de gevoel- en oordeelloosheid der ‘critici van den bommeltrein’, dat een posthumus geboren algemeene - waardeering hun oogen | |
[pagina 41]
| |
moest openen voor het genie van een dichter die, zoo lang, behoorde tot de enkele verdienstelijke mannen, versukkeld in het oude-mannenhuis dat Kon. Vl. Academie heet; een dier hoogst zeldzamen waaronder we nog, in de eerste plaats, M. Julius Mac Leod wenschen te noemen. Het was noodig, dat Gezelle dood en begraven was, dat overal zijn lof wierd verkond, alvorens de academische letterkundigen gingen vermoeden, dat de grootste onder de moderne nederlandsche (misschien wel onder de moderne europeesche) dichters, zoovele jaren had in hun midden gezeten! Men gelove daarbij niet, dat zelfs de ál te laat gekomen bekroning bij algemeene stemmen geschiede. Wel neen! Tot het allerlaatste toe, waren er heeren in den Keurraad, die het hielden met ‘Mijnheer Connehaye’ van Virginie Loveling. Als ik geen misbruik maak van het geduld der lezers, wou ik wel zeggen dat: ‘de Jury (altijd met een hoofdletter) het niet heeft noodig geacht het gebruik van particularistische woorden in aanmerking te nemen.’ (Heel inschikkelijk, niet waar?) en meteen deel ik die mooie phrase van blz. 68 mede: ‘Het gebruik van zijne (Gezelle's) taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect, - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aan zijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden.’ Gezelle, zelfs door Ledeganck niet overtroffen! Waar haalt hij het, zou men zeggen? - Zulke naamkoppelingen komen echter wel meer voor: In een | |
[pagina 42]
| |
adem worden vermeld (blz. 55): Leonardo, Rubens, Van Dijck, Rembrandt, Verlasquez, Ruysdael en...... Lamorinière! Op blz. 54 wordt de ‘Divina Comedia’ gezet nevens de ‘Drie Zustersteden’!!! Als dit niet voldoende ware om een kijkje te hebben op de geestelijke vermogens van de ouwetjes die de officieele plak zwaaien over de vlaamsche letterkunde, dan kon ik nog eenige andere aanhalingen doen zooals, bij voorbeeld, de volgende, die nog de állerdomste niet zijn: Over de jonge schrijvers wordt gezegd op blz. 25: ‘Niet slechts vorm, maar ook inhoud zijn dikwerf van weinig beteekenis. Indien de taal door hare slordigheid te wenschen overlaat, zoo is ook niet te ontkennen dat de gedachten veel ontbreken, enz...’ Op blz. 26: ‘Zij bevredigen en streelen, wel is waar, voor een oogenblik den geoefenden smaak van enkele kenners, bevoorrechten of ingewijden, door de keurigheid en nauwkeurigheid waarmede zij de onderwerpen, die weinig beduiden, belangrijk weten te maken.’ - Die vorm van weinig beteekenis en die slordige taal waarmede men onbeduidende onderwerpen belangrijk maakt, en die den geoefenden smaak van kenners streelen door hun keurigheid en nauwkeurigheid, moest men te pronk kunnen zetten in een of andere toogkast van onze Koninklijke Vlaamsche Academie!
‘Ik heb een vrij beredeneerd oordeel geveld over al de boeken...’ wordt heel nederig door den verslaggever erkend. Wat men aan zoo een oordeel kan hebben, is best op te maken uit de enkele bovenstaande aan- | |
[pagina 43]
| |
halingen, waarvan we de lijst desnoods onbepaald kunnen verlengen. Met de zedelijkheid en den godsdienstzin in het vaandel, trekken de palullekens te velde tegen het naturalisme, vrucht van het ‘wufte Zuiden’. Als schild gebruiken die nieuwmodische ridders-zonder-blaam de namen van Conscience, Snieders, Sleeckx, Loveling, Courtmans en die onzer ...schilders van de Renaissance!!! - Jordaens, Breughel, Rubens, die het smoezig gelul over zedelijkheid, het onmachtig-ouweheer-gebazel over realisme moeten dekken!? - Maar seemenis! voelen die kulventjes dan niet dat zulke namen vloeken in hun kwijlende monden? Bevroeden zij niet, die geestelijkmisbakerden, hoe de levensblije, zinnelijke kunst dier groote schilders, hun voos zedelijkheidscriterium lijnrecht tegenover staat?... Ze kunnen het niet beteren, de droge boekwormen terend op ‘verhandelbare’ dooden als garnaal op een kreng, dat ze een broerken dood hebben aan levende kunst? Maar laat ze dan zwijgen en vredig hun ouwelijken gang gaan. Laat ze dan hun morsige, profane pootjes afhouden van kunstenaars die ons lief zijn!
Van R. Stijns wordt heel gewichtig door A.d.C. beweerd, dat hij aan de ultra-realistische school heeft geofferd. Van Stijn Streuvels heet het: ‘zijne geschriften laten, met het oog op taal en stijl, vrij wat te wenschen over.’ (De eeuwige, stroeve, vrij wat te wenschen overlatende, academische volzin!) - Bots hierop: ‘Men mag zich over zijnen plotselingen bijval wellicht | |
[pagina 44]
| |
verwonderen; maar zijne taal is recht eigenaardig en schilderachtig.’ - Dan weer: ‘Ongelukkig toont hij soms een bedroevend gemis aan smaak....’ (De Jury altijd!) ‘Sommige verhalen zijn stootend, zelfs walgelijk.’ (Gelijk het verslag?) ‘Zijn ze niet slecht gekozen, dan ontwaart men toch eene neiging naar stoffelijkheid, naar vleeschelijkheid in de bijzonderheden.’ (Maar wat durven die Tartuffen dan sjauwelen over onze schilders, over een Breughel of een Jordaens?) - Streuvels heet ook ‘een pessimist’, maar ‘hij is door de natuur zeer rijk begaafd, en zal als schrijver zeer hoog klimmen indien hij niet meer offert op het altaar van de mode of van het snobisme.’ Dezelfde hoop durven de Keurders van Cyriel Buysse niet meer koesteren. - Er wordt aan herinnerd dat kwidam Coopman, in 1895, had geschreven, dat Buysse ‘met zijne gulden pen moddert in den laster’ en nóg wat in dien aard. Potsierlijk-naïef bestatigt M.A.d.C.: ‘Deze strenge maar welverdiende beoordeeling schijnt den schrijver niet getroffen te hebben’ (!!!) en hij eindigt met den vromen wensch (blz. 64): ‘Moest de schrijver nog lust gevoelen dergelijke vuiligheid de wijde wereld in te zenden, laat ons dan toch hopen dat hij, door een vaderlandsch gevoel van eerbaarheid aangespoord,Ga naar voetnoot(1) zijne werken in eene vreemde taal wel zal willen opstellen, want zijn Schoppenboer onteert onze letterkunde.’ | |
[pagina 45]
| |
Wat eigenlijk het meest onze letterkunde onteert is het deeffelend gepallepoot van academische doodeters, van punt- en kommaknuivende boekwormen, die alles bezwalken wat jong en hecht en frisch en levend is. De schande onzer letterkunde is die kudde lammenadige bultzakken, vleeschgeworden middelmatigheid, die officieele prijsjes en vermaningen uitdeelt; 't is de garstige bende kwijlbaards, met hun kwezeligen domper en academische slaapmuts. Harop! - knapen van Vlaanderland, die hersenlooze, zielsijle en stijllooze Beckmessers geweerd, als onkruid uit den veiën akker!
Segher Rabauw. |
|