Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De Oorsprong en de Evolutie van een WerkGa naar voetnoot(1)Gij verzoekt mij U te onderhouden over den oorsprong en de evolutie van mijn werk, alsook over mijn ontwerpen. Met genoegen voldoe ik aan uw wensch, al zie ik in hoe kiesch en bedenkelijk de taak is. Ziehier hoe ik me voorneem de moeilijkheid te ontwijken: Bij zijn terugkomst van een omvaart wordt de reiziger verzocht te verhalen wat hij heeft gezien. Indien ge wilt, beschouwen wij het werk van uw dienaar als een reis die hij ondernam door het rijk van droom en verdichtsel. Zijn boeken zullen de avonturen zijn die hij ontmoette of, liever, zij zullen de verschillende rust- of standplaatsen op zijn reisweg wezen. De beelden die hij heeft geschapen worden zijn reisgenooten. Op zeker levenstijdstip, rond de komst der rijpheid, wordt de kunstenaar genoopt naar achteren te zien. Dank aan dien terugblik, zoo noodig om te oordeelen over ieder loopbaan, te beginnen met de zijne, zal hij zich bepaalder rekenschap geven van den afgelegden weg, van de hinderpalen die hij te boven kwam, van de invloeden die hij moest ondergaan, van de tweesprongen en omdraaien der baan, van de beweegredenen, voortijds onbegrijpelijk, die hem deden handelen, eindelijk van de uitslagen die het hem gegund was te bekomen. 't Is op | |
[pagina 16]
| |
die wijze, niet waar, dat gij toestemmen zult mij U te hooren spreken over mijn boeken, 't is te zeggen over mijn ondervinding van reiziger in het wonderlijk land dat voor mij een nóg schooner heimat was, bewoond door landslieden met meer hartstocht en voller, rijker leven. Ook, van in den beginne, wierd op mij een uiterste betoovering uitgeoefend door den grond, de atmosfeer, de rivieren, de wolken en vooral door de menschen van mijn antwerpsch en brabantsch land, onder andere van de begoochelende, tragische streken van den Polder, van de Schelde, van de Kempen en van het Hageland. Toen ik nog heel klein was, nam mijn vader mij meê op zijn lange wandelingen. Vroegtijdig wierd ik alzoo afgericht op den voetgang, die mijn geliefkoosde gymnastiek is gebleven, zonder schade daarom voor de andere lichaamsoefeningen: 't zwemmen, 't schermen en 't paardrijden waarop ik mij van jongs af toelegde. Een aangrijpende herinnering aan dit tijdperk van kinderlijke gehechtheid, behandelde ik in enkele bladzijden mijner eerste Kermesses, getiteld: Ex Voto. Na het voortijdig afsterven mijner ouders, zonden mijn voogden mij naar een uitstekende wereldlandsche kostschool in Zwitserland, aan den voet van de Jura, tusschen Soleure en Bienne, niet ver van het meer van dien naam en van het eiland Sint-Pieter door Jean-Jacques bezongen. Dáar, in een bij uitstek wonderlijk en schilderachtig land, ondervond ik nochtans het heimwee naar mijn vlakten, naar mijn stroom en naar mijn vlaamsche einders en ik kon mijn land-ziekte maar bedriegen door mij ievrig toe te leggen op de studie der voornaamste hedendaagsche talen. Van af die college-jaren dagteekent | |
[pagina 17]
| |
mijn inwijding in de meesterwerken aller letterkunden, die ik grootendeels las in de oorspronkelijke taal: Shakespeare, Dante, Goethe, Schiller, Heine, zonder te gewagen van bijna al de groote Franschen en de genieën der oudheid: Sophocles, Homerus, Eschylus, Virgilius, Aristophanus en Plato. Onder al die groote mannen wijdde ik een bezonderen eeredienst aan een genie van wellicht lager vlucht maar van zoo genegenvolle hoedanigheid: de brave Hendrik Conscience, wiens idyllieke of elegische verhalen mij het nieuws, den geest, de gevoelens, het uitzicht, de ziel en het lichaam brachten van mijn geboorteland. Bij mijn terugkomst in België, rond mijn zeventiende jaar, deed ik degelijke wiskundige studiën onder leiding van een geleerd professor, wijsgeerigen geest en gouden hart, gewezen Leon Lecointe die me een heelen tijd zijn hartstocht voor de algebra en de ontleding meêdeelde en dank aan wien ik een schitterend ingangsexamen voor de Krijgsschool (Bezondere Wapenen) aflegde. Maar op de raadgeving zelf van kolonel Liagre, den bestuurder dier school, een grooten geest en edele inborst, duurde het niet lang of ik legde sabel en kepie neder om in het burgerlijk leven te treden en toe te geven aan mijn roeping van man-der-pen. De studie der wiskunde zal wel bijgedragen hebben, meen ik, om mij de liefde der gespierde bondigheid en vlugge handeling in te geven; en mij dien klinkklank en die neiging tot langdradigheid en dit misbruik der uitweiding te doen vermijden, die het gebrek zijn van de meeste schrijvers van germaanschen oorsprong en waaraan de Franschen niet altoos ontsnappen. | |
[pagina 18]
| |
Voor enkele jaren teruggekomen naar Antwerpen, tot aan den dood mijner grootmoeder langs moederszijde (heilig en vereerd schepsel, mijn weldoenster en voorzienigheid) onderneem ik ware ontdekkingstochten door mijn geboortestad, met de begeerige nieuwsgierigheid van een tourist gedubbeld met het ievervuur en het ongeduld van den banneling. Reeds, instinctmatig, alhoewel geboren uit een welstellende patriciërsfamilie, ga ik tot de nederigsten, de armsten, de ruwsten, maar ook de oorspronkelijksten, de schilderachtigsten, de decoratiefsten en de meest natuurlijken. De Vlaming, mijn landgenoot, wordt me des te liever en broederlijker, omdat hij al te dikwerf wierd beschimpt en gehoond. Ondertusschen verslind ik gedurig vele boeken in alle talen, ik verlustig mij in Taine, Renan, Cladel, Edgard Poë, Barbey, Flaubert, Balzac, les Goncourt, later Baudelaire, Verlaine en Villiers; ik oefen mij in de kritiek in de antwerpsche dagbladen; ik ontvlam voor de muziek, eerst voor Weber, Beethoven, Schumann en Bizet, dan voor Wagner; ik pianeer en ontcijfer hun partituren zoo goed of kwaad mogelijk; ik knoop kennis aan met schilders en toondichters; eindelijk begin ik op mijn beurt te werken en ik rijm drie verzenbundels, slechte námaak en weerklank der groote romantieken en fransche parnassiens. Hier en daar, nochtans, een stroof of een simpel vers, verloren te midden simili - Musset of pseudo-Lamartine, vertegenwoordigen als de stamelingen en 't gekreun mijner toekomstige literaire zelfstandigheid. Het gedicht Calmpthout getiteld; een ander dat in het Schipperskwartier plaats grijpt en Nina heet; nog een ander dat de schoon-gelijnde openlucht-arbeiders, | |
[pagina 19]
| |
gravers en dienders, verheerlijkt en la Guigne is genaamd, zijn in zekere deelen wat meer weerd dan de rest, ten minste zoo beweerden kritiekers die wellicht te toegevend waren, zooals onder andere M. Francis Charmes in den gestrengen Journal des Débats. Maar in het tijdperk der twintig jaren, en zelfs later, zijn het nog meer Wanderjahren dan Lehrjahren, om te spreken als Goethe in Wilhelm Meister; ik leef, ben steeds in beweging, ik houd niet op indrukken te vergaren, ik assimuleer mij de gelaten, de zeden, de gebruiken, de landschappen, de geliefkoosde hoeken en typen. En wat min ik het leven in mijn land! wat dompel ik me in het ras, in de omgeving, in de atmospheer waarin ik wierd geboren! Hoe ik dat alles inslurp, hoe ik er mij mee doordring! In bezit van een klein erfdeel, om te veranderen, breng ik een paar jaren door in dien buiten benoorden Antwerpen, nabij de Schelde-schorre en dicht, ook, bij de kempische heide, waar ik nog minder schrijf dan ooit en waar ik, te peerd, gevolgd door een bende honden, van dorp tot dorp rijdend, zwierend of zwelgend met de dorpsjeugd, voortga een menigte bezonderheden te oogsten en nauwer en nauwer omga met land en landliê. Dan is 't mijn bepaalde vestiging te Brussel, mijn uitverkoren stad, rond mijn vijf-en-twintigste jaar; 't zijn de dagen van vurige voortbrenging, 't zijn de weelderige oogsten komend na den zaaitijd in schijn zoo speelsch en onbekommerd van voorheen; 't is ook de strijdperiode onzer dierbre Jeune Belgique; 't zijn omtrent drie waarlijk-heldhaftige lustrums, vol trillende kameraadschap, vol broederlijke solidariteit, vol warmen kunst- | |
[pagina 20]
| |
iever, waarheen ik nooit terugblik zonder dat mijn hart opengaat van verteedering en geestdrift tegelijk. In 1881 bied ik mijn laaste verzen als eerste bijdrage aan de Jeune, die ik hielp stichten met Max Waller, Giraud, Verhaeren, Gilkin, Rodenbach, Hannon en zooveel andere wonderlijke dichters. Mijn medewerking aan de Socièté Nouvelle van mijn geliefden en immer betreurden vriend Fernand Brouez, is niet min actief en 't is in dit prachtig tijdschrift dat onder andere mijn studiën verschenen over de Shakespeariaansche pleade. Nadien vergrootte ik den kring mijner letterkundige vriendschappen in alle landen. Bernard Lazare sloot mij aan bij de groep der Entretiens Politiques et Littéraires waar ik betrekkingen van wederzijdsche achting onderhield met Henri de Regnier, Remy de Gourmont, Paul Adam, Marcel Schwob, en waaruit moest ontstaan die uitmuntende en kunstvolle Mercure de France waaraan ik niet ophield meê te werken. Ook knoopte ik betrekkingen aan met Camille Lemonnier en Picard, die we aanzagen voor onze meesters en wij onderhielden den eeredienst dier groote, miskende dooden, dier prachtige belgische schrijvers waarvan de roem, die men nochtans de zon der dooden noemt, de graven nog niet verlichtte: Charles De Coster, die ik als herhaler had in de Krijgsschool, Octave Pirmez, André van Hasselt. Henri Conscience, de veteraan en de eer der vlaamsche letteren, leefde nog, gelukkiglijk voor mijn dankbare verkleefdheid. Ik ondernam het schrijven zijner levensschets, die me wierd gevraagd door l'Etoile Belge, ter gelegenheid der feesten waarmeê de verschijning van zijn honderdste roman wierd gevierd. Het was voor mij de lang gewenschte gelegenheid hem te benaderen en 'k had de eer zijn vriend te worden en soms deel | |
[pagina 21]
| |
te maken van zijn huiskring. Door zijn biographie uit te geven, mijn eerste prozawerk, voldeet ik mij, tegenover dien lieven ongekunstelden meester, voor de dankbaarheid hem verschuldigd door mijn lezende jeugd, die hij zoo menigmaal had geroerd en gelukkig gemaakt. Maar reeds in dit jaar 1881, zie ik, voel ik zijn volk en het mijne op min vereenvoudigde wijze dan hij; ik zegde me dat er middel is om er meer kleur en geur en, om zoo te zeggen, meer literair sap uit te halen. In zijn opvatting, zijn visie en zijn factuur, had de goede vlaamsche schrijver iets behouden van zijn half-fransche afkomst. (Zijn vader, evenals Victor Hugo, wierd geboren te Besançon). Ik merk en plaats onze zoo plastische en uitbundige boeren en werkliê onder een min placied daglicht; ik voel ze min onveranderlijk smachtend en platonisch, zij openbaren zich en verklaren zich heel anders aan mijn zinnen en aan mijn genegenheid en ik trachtte ze weer te geven met een hartstocht en een kleur die beter overeenstemmen met hun uiterlijk en hun moraal. Te dien einde en om mijn landsliê nog nauwer te omvâmen, om hen te doorgronden in al hun teêrheid en samenhang, breek ik voor immer met het vers (de buurtschap met ware dichters die al te inschikkelijk waren voor mijn juvenilia, waaraan zij zelf in hun ‘Parnasse de la Jeune Belgique’ een plaats aanboodden die ik mij haastte te weigeren, gaven mij een klaar inzicht over mijn dichtproeven) en een verhaal dat ik in dichtvorm begon wierd mijn eerste roman: Kees Doorik. Ik poog daarin mijn plastische betrachtingen uit te drukken; ik leg er mijn zorg in voor modeleering, kleur, reliëf en 'k breng zoo goed ik kan het mengsel bij van | |
[pagina 22]
| |
hartelijkheid en weerzin, van onschuld en dweepzucht, van tuchteloosheid en kuischheid die ik had opgemerkt en, om zoo te zeggen, beleefd gedurende mijn verblijf in den antwerpschen buiten. 't Is maar, ik herhaal het, sinds mijn komst te Brussel dat mijn indrukken van vroeger gerïjpt zijn en dat ik er boeken uit halen kon. Na Kees Doorik, voordeelig door de fransche critiek onthaald en die me aanmoedigingen bezorgde van wege geliefde kunstenaars als Edmond de Goncourt, J.K. Huysmans, Cladel en Taine, zonder van de onzen te spreken - geef ik een eerste bundel verhalen uit, getiteld: Kermesses. Die bundel, evenals Kees Doorik, is gewijd aan zeden, avonturen, zichten en gebeurtenissen der boorden van de Beneden-Schelde en der kempische heide. Maar reeds versterk ik de strekking en doenwijze van mijn aanvangsboek. In enkele dier verhalen vertoon ik ingewikkelder zielstoestanden, meer bezondere situaties, meer doorvoelde en volgehouden personen. Tot dit aantal schijnen mij de verhalen te behooren: La Belette, Marcus Tybout, avontuur van een dorps Don Juan dat, zoo schreef mij Barbey d'Aurevilly, een diabolique vertegenwoordigde die kon gevoegd worden bij zijn gekende verzameling; en mijn liefdevol Ex Voto waarop ik reeds doelde. Van af dit oogenblik, van af de geschiedenis van Kees Doorik, den vondeling, den kleinen hoeveknecht, waarvan zijn bazin de treffende liefde verstoot om zich te verloven aan een jonge pachter die geen anderen voorrang heeft dan dien zijner duiten - van af dit oogenblik en wellicht sinds het meer verwijderd tijdstip dat ik een Namouna en een Mardoche van schuine kwartieren en volksachterbuurten rijmde, strek ik in al mijn schriften om het op te nemen voor de nederigen, de verbannen, de | |
[pagina 23]
| |
weerbarstigen, de vagebonden en anderen, in 't algemeen voor de wezens die het verst verwijderd zijn van de gelijkvormigheid en de maatschappelijk overeenkomst. Alzoo, in de Milices de Saint-François, het boek dat volgde op Kermesses en dat een jaar geleden wierd heruitgegeven onder de hoofding La Faneuse d'Amour, stel ik mij in de plaats den godsdienstige en zelfs fanatieke boeren, ik omhels hun wrok en hun afkeer voor de burgerij der steden. Dit boek zou door een der hunnen kunnen geschreven zijn. Ik toon mij daarin zoo wreed, zoo uitzinnig, maar langs andere zijde ook zoo eerlijk, zoo teeder en zoo trouw alsof ik zelf een der spelers ware van het drama dat ik verhaal. Ik verklaar er mij - lyrisch en geloovig als zij zelven - tegen de Prud'hommes en de Homais die het ondernamen hen te komen beschaven. Zoo ben ik ook, in de Fusillés de Malines, heel den tijd op de zijde van de vlaamsche boeren, weerspannige dienstplichtigen, tegen de jacobijnsche afzetters en fusillards. In de Nouvelles Kermesses die verschenen na de eerste uitgaaf van La Faneuse d'Amour, uit zich onder een nog meer uitbundigen vorm mijn genegenheid voor de wrakken en de slachtoffers van de sociale misstanden of van het blinde noodlot. Na de Kempen, oorlogend tegen de beschavers en gelijkmakers, begin ik, na een uitstap aldaar, een nog strijdiger en onherleidbaarder Kempen te bestudeeren en voor te spiegelen, de Kempen der gestichten voor bedelaars en vagebonden, of, om de verbloeming van den heer Lejeune te gebruiken, de Kempen der weldadigheids-kolonies van Merxplas, van Wortel en van Reckheim. | |
[pagina 24]
| |
In die Nouvelles Kermesses, nevens landelijke verhalen in den trant mijner vorige boeken, waar het drama slechts ongelukkigen, goedigen, impulsieve droomers of uitbundigen toont, nevens, bij voorbeeld, den held uit Bon pour le Service, den jongen miliciaan der Kempen, ontworteld aan de vergode moederstreek, om gekazerneerd te worden in de groote stad, rijzen minder lijdelijke en min gelaten figuren, silhouetten van verwilderden, geweldige verschijningen van misdadigers en bepaalde buiten-de-wet-loopers. Onder die eerste novellen met een luchtkreis en bewegingen vol oproer, tellen de Vachers du Meer, Chez les las-d'aller en Dimanche mauvais. In mijn grooten roman, Nouvelle Carthage, worden mijn verschillende bronnen van belangstelling, van meêlij, van plastische bewondering, van beroerende nieuwsgierigheid, in een breeden stroom vereenigd. Ik doe er in verschijnen, zoowel in Antwerpen zelf en op de kaaien der Schelde - mijn lievelingstroom - als in den omtrek, de verschillende wezenssoorten die me lief zijn en die mijn pen opvorderden. In dien roman handelen - rechtstreeks gemengd in de avonturen van den hoofdpersoon of opgeroepen in zijn mijmeringen, - personen die verwant zijn aan al degeen die leefden in mijn eerste boeken, van af de eerlijke natiegasten en kaailossers tot de onrustbarende runners of rivierschuimers; van af de aardewerkers en andere werkliê uit de Polders, gekleed in dimiet en rosse velour, die poken en wroeten komen in de groote stad, tot de stroopers en ongeregelden der uiterste achterbuurten die regelmatig belanden in de tuchthuizen, waarover ik zooeven sprak. | |
[pagina 25]
| |
En, even als ik de inboorlingen, de zelfstandigen en de ‘patriarcalen’ verheerlijkte tegenover de cosmopolieten en internationalisten; dat ik partij koos voor de overwonnenen, de ingelijfden tegen de overweldigers, de uitgehongerden tegen de verzadigden, de verslonsten tegen de te-veel-gekleeden, de ellendigen tegen de overgelukkigen; hier, nogmaals, hield ik mij liefderijk bezig met de arme drommels, de inlanders, de landsliê die gedwongen waren uit te wijken of van honger te sterven. De verhalen van den Cycle Patibulaire en Mes Communions spelen gedeeltelijk in de omgevingen en de streken vroeger reeds onderzocht, maar het groote deel dier bladzijden verheerlijken de achterbuurten en buitenwijken van Brussel. Bij de runners der Schelde voegen zich de ongeregelden en de faubouriens der hoofdstad, heel dit onbehoorlijk gebroed dat door onze burgerij gerangschikt wordt onder de minachtende uitdrukking: schoelies. De verschillende noten die ik getracht heb aan te geven, herneem ik hier met een trachten naar meer plastiek, meer diepte, meer ingeving en woordrilling. Terzelfder tijd dat ik mijn modellen meer uitdiep, wil ik hen van een meer en meer aangrijpende menschelijkheid, en de locale kleur, het kostuum, het uiterlijk, de type, de houding, de gang, de toon van hier, moeten in mijn gedacht maar bijdragen om de personen te versterken, te verheerlijken, om hen nog meer reliëf, kleur en leven bij te zetten; om hun beteekenis te verhoogen en er meer volstrektheid uit te halen. De menschelijke figuur, de niet van het lichaam te scheiden ziel, neemt een overheerschende plaats in mijn laatste schriften. Van het decorum, binnenzicht of | |
[pagina 26]
| |
landschap, zeg ik slechts het noodigste, hetgeen zijn reden van bestaan heeft in het leven van mijn held, hetgeen dient om hem te vestigen en te doen uitkomen, wat deel uitmaakt van zijn persoonlijkheid en innerlijk verbonden is aan zijn gebaren en aan den afloop der handeling. Ik verstoot zonder genade al hetgeen niet bijdraagt tot mijn esthetisch doel. Ge zult u waarschijnlijk dees deel herinneren uit Burch Mitsu: ‘Hoe opwekkend een streek ook zijn moge, het komt me voor dat de mensch er het ware centrum, het sprekends brandpunt van blijft. Dikwijls is een menschelijk wezen, een schoon ingeboren schepsel, voldoende om de natuur van een land en 't erfdeel van een ras saam te vatten, met de kracht en de heerlijkheid van het symbool.’ Na de tragische en deerniswekkende landelijkheden, de odysseeën der ongeregelden en haveloozen van de groote steden, vergrootte ik weer het veld mijner letterkundige en wijsgeerige onderzoekingen. In mijn laatste schriften verwijdde ik mijn meêlij voor de smart en den smaad der menschen tot het landschap, tot de schouwplaats dier ellendigen, tot de heivlakten der Kempen, tot de belazerde buitenwijken vol gruis en netel, tot de luizenkamers en toevluchtsoorden, zoo van de hoofdstad als van de metropool. Ik had mijn roodwilde, electrische bladzijden willen zien passen aan mijn rakkers als hun lompen aan hun romp. En de provincie waar mijn laatste verhalen gebeurden, de Kempen namelijk, wierd weldra in mijn geest niets dan een symboolland, dan het treurig en hartroerend decorum, in éénheid met alle ellende, en dat, vergroot, versterkt, elke maatschappelijke hel omvat, alle jammersteden, zooals Allighieri zegt. | |
[pagina 27]
| |
Na menigmaal partij te hebben gekozen voor de katholieke boeren tegenover de onverdraagzame positivisten, voor de weerspannige dienstplichtigen tegenover de jacobijnen, gebeurde het, integendeel, dat ik mij wijdde, in bladzijden, hijgend en krimpend als mijn hart, aan den eeredienst van libertairen onthoofd door de terroristen van het kapitaal! Ik heb willen communieeren met steeds dieper smart en leed. Telkens ging ik een trede lager in die afgronden van meer moreelen dan lichamelijken angst en ijzing. Na de verheerlijking van den boer, den soldaat, den matroos, den werkmuil, den vagebond, den verstooteling, den opgeslotene, van den hongerlijder, den werkelooze, van den kleinen schoelie, van de misdeelden allerlei aard, ik heb, om heur te heelen en heur wat hemelschen balsem toe te dienen, de ergste aller menschelijke wonden gepeild, die waaraan lijden de uranisten, de onterfden der liefde, de levende gedoemden. Voorgewende christenen, pharizeeërszielen kregen het in den zin Escal Vigor,Ga naar voetnoot(1) mijn daad van oneindige liefdadigheid, te verwarren met een aanslag op hun zoogezeide goede zeden! Ge weet hoe een schitterende betooging van alle schrijvers en kunstenaars mij wreekte over de handelingen dier schijnheiligen!... | |
[pagina 28]
| |
Op de plaats waar ik aangekomen ben op mijn reis doorheen mijn boeken, zij het mij geoorloofd, ter opheldering van deze, eenige beoordeelingen van vreemde critici aan te halen: In zijn Livre des Masques, tracht M. Remy de Gourmont een bepaling te geven van mijn bezondere gevoeligheid, saamgesteld uit ongebreidelde heftigheid en uit volgehouden en als herkookte zachtheid, uit zinnelijkheid en drift; hij noemt mij een dramaturg, een hartstochtelijke, een drinker van leven en bloed. - Verder bestatigt M. Remy de Gourmont dat ik het genie heb der omwendingen, of van den samenloop der gebeurtenissen naar een beslissenden indruk, logisch maar onverwacht. Een ander parijzer criticus, M. Victor Basch, heeft getracht, in le Siècle, te onderscheiden wat ik heb willen leggen in mijn werk aan verfijnde, subtiele, zachte en geheimzinnige dingen: ‘Te midden der razende stormen, schrijft die criticus, komen oogenblikken van helklare bedaring; te midden der furie van alle zinnen, oogenblikken waarop wij de geheimzinnige stem der zielen meenen te hooren; te midden dit zoo monsterachtig ontketend orchest, de statige zang van de orgel; kerkruiten, nevens doeken waar uitspatting lilt en doodslag.’ En M. Basch trekt de aandacht op de onraadbare versmelting van zielen die ik bewerkte, volgens hem, in Climatérie, en op de verschijning van een tweede zicht die de stof levert voor la dernière Lettre du Matelot. Door de kunstintuïtie dalen in de diepste diepten der naturen die me aantrekken en belang inboezemen, niet zonder me te bekoren; hen te peilen en te verrassen, nog min in hun uiterlijk leven dan in den | |
[pagina 29]
| |
inwendigen strijd dien zij zichzelven leveren; hun neigingen, hun genegenheden en lusten te ontwarren, onder de schijnheiligheid of de gelatenheid van hun gedrag; bloot te leggen, om zoo te zeggen, hun onzichtbaar, verborgen bestaan, dat in stilte opstaat tegen den sleur, de vooroordeelen en de wetten; bij onze tijdgenooten die ontdubbeling van het geweten te toonen, die tweeledigheid van ons wezen: dit heb ik betracht in mijn laatste boek dat l'Autre Vue zal heetenGa naar voetnoot(1) en dat aanstaande Lente moet verschijnen in de verzameling van le Mercure de France, waarvan Escal Vigor, la Faneuse d'Amour, le Cycle Patibulaire en Mes Communions reeds deel maken en waarin eens al wat ik voortbracht zal worden vereenigd. Ge weet hoe verscheiden en saamgesteld de mensch is onder zijn simplistisch en overeengekomen uiterlijk, hem opgelegd door de gebruiken en de wellevendheid; hoe onze persoonlijkheid te lijden heeft onder het masker en de gelijkvormige verkleeding die de maatschappij ons opdringt. Het zijn niet de wetten en wetboeken die ons het meest belemmeren; wij lijden vooral onder de enggeestige, kleinzielige vooroordeelen, onder de tirannie der duizende luttele bandjes waarmeê men onze opwellingen breidelt. Bij vele burgers en salonmenschen eindigt zelfs de persoonlijkheid met geheel vernietigd of misvormd te worden. Het zijn nog slechts beklagensweerdige gevoelsautomaten. Gelukkigen zijn onder dit opzicht de zoogenoemd ongeschaafde wezens, de blootvoeters, de ellendigen. | |
[pagina 30]
| |
Deze dragen in zich schatten van maagdelijke indrukken. Hun ruw omslag behoudt kleurige schakeeringen van hooge teederheid; alleen de kunde om hun gevoelens uit te drukken ontbreekt. Hoe zou men dikwijls getroffen en geroerd wezen, indien men kon lezen in het bewustzijn van die eenvoudige boeren, van die werkers, van al die geringe wezens, ja, zelfs van die schoelies! Men zou er schakeeringen vinden van gedacht en gevoel, des te belangrijker omdat zij schielijker en ongetaakter zijn, omdat zij meer persoonlijk eigen zijn aan die arme drommels. Weerspannigen, afwijkenden en onevenredigen, ondergaan zij minder dan den burger de tirannie der formulen, der gemeenplaatsen, der gereedgekauwde overtuigingen, der mode, der opvoeding. In werkelijkheid is de gevoeligheid dier nederigen veel grooter dan de onze en stellig min verwelkt, min kunstmatig, min schijnbaar, min verdorven door het snobisme en de overgenomen opinies. De hoofdpersoon van l'Autre Vue is een zienernatuur, begaafd met een genegenvol en buitenmatig fijn begrijpsvermogen; hij zal het gewenschte werktuig zijn, om te dalen tot in het diepst der zielen en der handelingen. Ik zal in dit boek van die ómwendingen en van die zielsversmeltingen, van die geheimzinnige en fijnteere, wederkeerige doorgrondingen weergeven, waarvan de heeren Remy de Gourmont en Victor Basch spraken, naar aanleiding van mijn vorig proza. Wellicht zullen de spelingen van licht en schaduw zich hier voordoen met nog meer willekeur en terzelfder tijd met meer hartroerendheid? - Aan U zal 't, onder anderen, mijn weerde hoorders, gegeven zijn hier, later, over te oordeelen.... | |
[pagina 31]
| |
Nu ben ik gekomen aan den laatsten rit mijner psychische reis, die ik met Ulieden ondernam doorheen mijn werk. Ik moet U nog alleen maar bedanken voor uw onthaal en uw gulle gastvrijheid.
Georges Eekhoud. |
|