Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 81]
| |
Boeken en TijdschriftenSuze de Jongh van Damwoude, bezorgde een Nederlandsche vertaling van ‘Walden’Ga naar voetnoot(1), het schoon boek van Henry David Thoreau, die zich, aan de Waldenvijvers, een hut timmerde in het bosch en daar, door eigen arbeid, voorzag in de eenvoudige behoeften van zijn vrij en onbelemmerd leven, ver van het dreinen der winstjagende poppenwereld. - Uit het Amerikaansch vertalen moet, op deze proeve te oordeelen, bezonder lastig zijn. Want deze omzetting is zóo ontzettend hortend, dat het werk kwalijk te lezen wordt. Slechts met zware inspanning worstelt men door deze 379 bladzijden - iets | |
[pagina 82]
| |
waartoe de vele en lange uitweidingen van den schrijver soms het hunne bijbrengen. - ‘Walden’ is een alleszins belangrijk en een zeer eigenaardig boek, dat zijn schrijver leert kennen als een zeldzaam oprecht en zelfstandig man, een die zich, zooals van Eeden het uitdrukt, door al het wicht der wereld niet liet buigen.
De kolonisatie is waarlijk een dier ideeën ‘die in de lucht hangen’. In Holland vooral heeft de gedachte aan binnenlandsche vestigingen diepe wortels geschoten en, meer en meer, wordt de aandacht der socialisten er op gevestigd. T. Luitjes (die zeven maanden in de kolonie van Blaricum werkzaam was) heeft de rijke overwegingen die hem tot kolonisatie voerden en de ervaringen die hem dán weer noopten Blaricum te verlaten, neergelegd in een boek: ‘Theorie en Practijk van Binnenlandsche Kolonisatie.’Ga naar voetnoot(1). - Overtuigd en geestdriftig voorstander der kolonisatie, vindt hij echter dat de bestaande vestigingen (en hier heeft hij inzonderheid het oog op Blaricum en Bussum) van de meet af de practijk verkeerdelijk hebben aangevat. Over de feiten die hij aanhaalt om zijn bewijsvoering, hieromtrent, te staven, wierd in ‘De Pionier’Ga naar voetnoot(2), door D.B. de Vries, gezegd dat zij onjuist en onvolledig zijn weergegeven; terwijl | |
[pagina 83]
| |
Felix Ortt, in ‘Vrede’,Ga naar voetnoot(1) erkent dat zij zoo waarheidsgetrouw mogelijk wierden voorgesteld, er terstond bijvoegend: dat een verzameling van ware feiten een onwaar geheel kunnen vormen. Hoe het ook weze: een afdoende weerlegging van 't door Luitjes aangehaalde en door hem als voortvloeiend uit een verkeerde practijk aangetoond, is nóch in ‘De Pionier’, nóch in ‘Vrede’ vóor gebracht. Benevens veel genegenheidsbetoon voor ‘'t principieel-juiste’ bleef het bij een platonisch en weinig bepaald tegenspreken. En dít was voorhands verwacht en voorspeld (blz. 116): ‘Men zal mij tegenspreken - natuurlijk. Daar zijn er die zóo verblind zijn door de lust een beginsel op den voorgrond te plaatsen, dat ze de werkelijkheid niet meer vermogen te zien.’ - Vrijmaking van den arbeid, zoodat men genot en scheppingsvreugde zou vinden in het werk dat nu, voor bijna allen, een vloek geworden is. Ziedaar het uitgangspunt van Luitjes' theorie. Nu meent hij, dat het streng doorvoeren van het communism een der oerfeilen is van de huidige nederzettingen. Want, zegt hij, (blz. 71): ‘Gemeenschappelijken arbeid doorgedreven als noodzaak, is de volstrekste ontkenning der vrijheid, die ooit is uitgesproken’; en verder (blz. 73): ‘De samenwerking moet gezocht worden door het individu uit eigen nood en hulpeloosheid.’ Luitjes is een der zeldzamen die het logisch vasthouden aan de vrijheid aandurven, en zóó komt hij er toe voorop te stellen (blz. 190): ‘Het doel is: voort te brengen zonder gezagsinvloed, met geen anderen prikkel dan de lust tot den arbeid zelf.’ | |
[pagina 84]
| |
Hij ontziet hierbij geenszins het moeilijke om die theorie tot practijk te maken en gelooft ook niet, zooals de meeste kolonisateurs, dat ieder mensch, alléén door veranderde levensomstandigheden, tot socialist in de practijk te maken is. Tot vrij-leven moet een, door gewoonte, verslaafd gemoed geleidelijk opgevoed worden. ‘Ik meen’, besluit Luitjes (blz. 104) en op die meening komt hij meermaals met nadruk terug, ‘dat alleen zij die nu aan de spits van de werkelijke beschaving staan, voldoende zijn toegerust met zedelijke kracht voor het vrijë leven. En bovendien meen ik, dat naast die zedelijke kracht een zekere arbeidsvaardigheid gevonden moet worden, zal er kans zijn een kolonie in den eersten tijd er door te helpen.’ - Zoo één, dan is het wel dees werk dat zuiver voelende libertairen, zij die de consequentiën hunner overtuiging tot het uiterste durven aanveerden, met het princiep van binnenlandsche kolonisatie kan verzoenen. En zij die zich volkomen toegerust wanen om, door eene vestiging van vrijë werkers, zich te ontworstelen, in de mate der mogelijkheid, aan de geestdoodende boeien der samenleving, zij zullen wél doen rijpelijk te overwegen Luitjes' hoogst ernstige bedenkingen over de ‘Theorie en Practijk van Binnenlandsche Kolonisatie’... Van denzelfden schrijver: ‘Over de grondprinciepen van Christendom en Anarchie als tegenstellingen’,Ga naar voetnoot(1) alsmede: ‘Over de Grondslagen der Katholieke | |
[pagina 85]
| |
zedeleer’,Ga naar voetnoot(1) waarvoor Luitjes ruimschoots gebruik heeft gemaakt van de ‘Theologia-moralis’ van den heilig verklaarden Dr. Alphonsus Maria Liguori; den theoloog die hier een zoo ongemeene beruchtheid verwierf, door de ongewilde reclame van M. Demblon. Dat het proza van dezen vromen man niet thuishoort op de kinderkamer en evenmin in de handen van tot het celibaat bestemde seminaristen, blijkt al duidelijk uit de enkele aanhalingen die deze brochure opkruiden. Dat de rechterzijde onzer kamers niet geern de lezing hoorde van zulke moraal precepten voor geestelijken, vooral bij 't stemmen eener wet op de ontucht, is ook best te begrijpen!
De tweede aflevering van ‘Vlaanderen’Ga naar voetnoot(2) geeft ons het slot eener goede novelle van Streuvels. Voorts verzen van C. Gezelle, W. Gijssels, L. Lambrechts en een kroniek van P. van Langendonck over Guido Gezelle, waarin hij den grooten westvlaming met Vondel als de twee Dichters van groot-nederland betitelt. Over ‘dichter Guido Gezelle als volksman’, troffen wij een eigenaardige studie van Dr. René de Clerq in ‘De Nieuwe Arbeid’.Ga naar voetnoot(3) [Onde]r de vleet geschrijf die, sinds den dood van Gezelle, over dien | |
[pagina 86]
| |
wonderen man wierd uitgestald, is dit artiekel (evenals bovengenoemd en ook de studiën der gebroeders Hugo-Ga naar voetnoot(1) en Gustaf Verriest)Ga naar voetnoot(2) een van de uiterst zeldzame die ons, in waarheid, iets ‘zeggen’. ‘De Nieuwe Arbeid’ (die, uitwendig, zich zoowat voordoet op de manier van ‘Vlaanderen’) houdt nogal wat kaf onder zijn koren. In dees ‘Maandblad van Groot-Nederland’ werken jonge krachten van Noord en Zuid broederlijk samen. Het dient gezegd dat de Vlamingen, al blijkt somtijds hun taalminderheid zeer duidelijk, het meestal winnen in levensfrissche scheppingskracht. - Van de redacteurs Ed. Thorn Prikker en Victor de Meyere verschenen artiekels waarin beiden tot de slotsom komen, dat de schrijvers van heden meer en meer hebben voet te vatten in 't werkelijk leven, zich dienen in te laten met het trachten en streven van dezen zoekenden en zich ómwerpenden tijd. - ‘Zie om U heen! Overal gebeurd iets, overal is iets gaande. In het hart van dien man en in het gemoed van gindschen, in het hoofd van uw overbuur en in de ziel van de schare, die naar de kerk, naar de vergadering, naar de natuur, of naar het feest gaat. Soms komt er een schok op; en met U al de anderen, staan vóor een feit, ontsteld, verheugd, hoopvol of sidderend. Dan volgt weer een schok, de eerste vernietigend of bevestigend. Maar toch steeds een verandering latend, | |
[pagina 87]
| |
die dadelijk of na een poos een voortgaan van het wereldproces kan zijn. Er is een groeien, een machtiger en duidelijker worden. De vormen verscherpen zich, de schokken en trillingen worden zwaarder en ten slotte zult ge voelen dat de natuur, de werkelijkheid, dat de ‘banale’ wereld opgroeit tot een ideaal.’ - Zoo spreekt Thorn Prikker ‘Tot de Jonge Poëeten’ en Victor de Meyere zegt ‘O ver den hedendaagschen Roman’: ‘De literatuur zal dan worden, wat zij op dees oogenblik reeds zijn moest, - in Vlaanderen meer dan elders daar hier haar bestaan er rechtstreeks aan verbonden is, - de kreet eener wegstervende samenleving, eenvoudig, klaar en met de noodige kracht uitgesproken; het geweten van allen in triomftocht.’ - Thorn Prikker noemt zijn artiekel ‘weifelende zinnen’. In feite is dit, grootendeels, maar al te waar, zoodat, waar 't op een duidelijke gevolgtrekking aankomt, men eindelijk niet recht weet waar of het henen wil. Bij Thorn Prikker nóch bij de Meyere (wien de esthetiek van Guyo, halfverteerd, op de maag schijnt te liggen) blijkt het niet tot bepaalde klaarheid uitgedijd. 't Is nog onvast, omneveld en 't wil me voorkomen dat het optreden van van Eeden, in ‘Over Woordkunst’, wel kon bijgedragen hebben tot de vóortijdige geboorte van die nog onvoldragen studiën. Dit scheen me vooral waar de Meyere zoo driest uitvaart tegen de mannen die, evenals hij, begonnen in ‘Van Nu en Straks’ en waar Thorn Prikker banbliksemt tegen de pleade van ‘De Nieuwe Gids’ en, onder deze, niet het minst tegen van Eeden zelve. - Terwille der stelling is het erg spijtig dat beide schrijvers hunne gedachten niet méer bezinken lieten | |
[pagina 88]
| |
om ze dán voór te brengen, gelouterd en gerijpt, en gezuiverd van enkele niets bewijzende hatelijkheden. - De eenige wijze, immers, waarop ze eenigen invloed konden verkrijgen op degenen waarvoor ze bestemd waren? - Nu, en dit is wel te betreuren, nu zullen ze blijken te zijn: breede zweerdslagen in de zee!
S.R. |
|