| |
| |
| |
Vlaamsche Fabels Begeert niemands goed!...
Voor nederige beambten die
soms van fortuin droomen.
Vaagjes herinnerde zich Juul Verhaevert, dat hij, op denzelfden datum, tien jaar vroeger, opgenomen werd in het aanzienlijk korps der bureelratten, die de openbare besturen meubelen. Zonder bitterheid, slechts met een greintje verveling dacht hij terug aan lange dagen van eentonig minuteeren eenergore briefwisseling, vunzige bureelgrappen en inwendige beroering. Met reusachtige dossiers en hoopen bijlagen die hij gebundeld had, aldoor loerend en wachtend op den dood of het oprustgeld-stellen van oversten of oudere beambten, had hij het leven gemeten, en geschat naar den onzedelijken slakkengang eener administratieve bevordering. Zoodroomend eenmaal onderoverste te zijn, hunkerend naar verbetering in zijne levensvoorwaarden, werd hij acht-entwintig jaar oud en beambte van 1e klasse. Wijl al zijn verlangen zoo eendrachtig samengebracht was op die eenige verzuchting, het levensbegrip en de reine levensvreugde haast in hem stikten, geleek hij eene dier arme maagden, welke door te groot verlangen, onvruchtbaar worden voor de liefde, niet meer kunnen liefhebben, daar men hen te lang wachten liet.
| |
| |
Het gebeurt een beambte wel eens te mijmeren, van op zijn bureelstoel uitspraak te doen in wereldgeschillen, zinstorende fouten op te zoeken in een dagblad, te discuteeren over fondsen en schoone kunsten. Buitendien heeft elk zijne eigenaardige manie, zooals bijvoorbeeld het verzamelen van dischkaarten of het maken van veel kinderen, sport of dergelijk meer. Juul Verhaevert, wanneer hij 's morgends zijn dagblad las, daarbij gewetensvol kuischend zijne nagels, had zoo een kwartierken van onbegrijpelijke opgewondenheid en geestdrift. Hij wou goed doen zoo hij ooit macht of geld bezat, armoede lenigen, edele zaken steunen, het volk verlichten en de kunst aanmoedigen. Zijne collegas noemden hem kunstkenner, wat zijne ijdelheid streelde, maar in waarheid was hij enkel philantroop en Meceen, theoretisch en zinnebeeldig gesproken.
Dus Zuul liep zoo te drentelen in den avond van twintig December. Er was een koppige wind die hem langs de ooren sneed, en 't vroor daarbij. De lichten der koffiehuizen waren als oogengegluur van lokkende venusdierkens die bunne lieftalligheden te koop stellen; wijl de sterren darentegen, hoog in 't donker geluchte, preutsche vrouwkens schenen, die zelfs trouwbeloften niet vermurwen kunnen. Dat licht was te hoog voor een beambte, even verwijderd... als de schouwburg die hij eens gedroomd had te zullen bouwen.
Beknopt gezegd, hij bezweek voor de bekoring der herberg, wanneer het hem bitterlijk te binnen schoot dat de maand ten einde liep, en hij nog vier dagen zuinigjes te teren had op twee frank vijf en dertig centiemen. Op dat oogenblik gebeurde het wonderbare, dat | |
| |
zich niet herhaalt in een menschelijk leven, doch ook niet voorvalt in het leven van elkeen.
Zijn voet struikelde haast over eene lijvige brieventasch, en Juul haastte zich haar op te rapen, te bergen in een binnenzak, rondkijkend angstvallig om een mogelijk toeschouwer. 't Ding brandde hem in den zak, op zijne borst, en zijn hart was als saamgeknepen en in 't hoofd was alles gespannen. Een voorgevoel zei hem dat hij de fortuin beet had, en zijn adem joeg driftig, alsof hij een onwillig liefje onstuimig bemeesterde. In een zijstraatje, aan eene miezerige lantaarnpit telde hij sluiks zijne vondst. Het schrapte hem in de keel, geluideloos telde hij, vluchtig, verdwaasd en wezenloos tot het fabelachtig cijfer van 253.040 franken. Hij keek op zijn uurwerk, waarvan het glas gescheurd was, luisterde naar het secondentikken om zich te vergewissen dat hij niet sliep, nam de 40 fr. en borg den schat weer zorgvuldig in zijnen binnenzak, op zijn hart, waar hij herbegon te zengen en te branden,
Ongeweten klonk zijn stap nu beslister en kraniger, zijne houding kreeg iets heerachtigs, zijn geheel dat van den beambte, den dag dat hij zijn maandgeld ontvangen heeft. Hij frazelde een tukkig liedje, wat de hedendaagsche kerkvaders der goede zeden voorzeker zou doen verstijven van woede, stak eene sigaar op die hij metterhaast kocht, en gevoelloos thans voor weer en wind, als ommanteld door zijnen rijkdom liet hij zich gaan door de drukke straten, waar volk was en licht.
Juul had alle geheugenis verloren zijner armoede en zijner droomen van daareven. Het leven werd hem meteens klaar en duidelijk, nu hij het beschouwde door | |
| |
den lokkenden lichtglans der uitstallingen en bars, den rook zijner sigaar en het oogenflokken der avondmeisjes. Alzoo ging hij avondmalen met een dwaas maagdeken, dat een wijlken voor hem uit langs het voedpad drentelde. Het grappige liefdemeisje had goeden appetijt, kuste hem de lippen tusschen twee gerechten in, dankbaar en ook uit plichtgevoel. Juul, danig gelukkig, was bekoord door al die lieftalligheid. Men soupeerde ruim, dronk matig wijn; en daarna werd de leute voortgezet in eene hotelkamer, waar het venusdierken haar dagelijksch brood won met hem het decorum van een liefdefestijn te laten waardeeren. Rond middernacht namen zij afscheid. Zij, moede en slaapdronken na haar tooneelspel, hij vol wonne na die rechtmatige uitspanning van een eerlijk beambte.
Aan de deur, kouwelijk en armoedig stond een hondenvent met een paar kleine, doestige schoothondjes, niet grooter dan de vuist van een dokwerker. Zij waren wit en rilden bangelijk, zoodat het meisje medelijden kreeg. Juul kocht naar zoo'n ontaard beestje, schande van hun ras, en gaf het zijn avondliefje ten geschenke. Zij dankte hem zoenend op de bruine snor, zachtjes voortslenterend met het mallotig hondje, dat klagend begon te grienen. Hij keek heur na en 't was hem alsof iets van zijn verleden heenging met dat liefdemeisje, in haren langen grijsharigen paletot-sac met om den hals een pelsje in valsch hermelijn. Hare koontjes waren nog niet verslenst, enkel wat moe, wat men niet zag onder haar dik, wit voile saamgebonden op het ronde hoedje. Het voile verborg het arm gezichtje, waarvan het laagje poudre-de-riz was weggevaagd in | |
| |
mager gekoos. 't Was geen zengen meer op zijn hart, enkel de warmte nog van een stil en staag smeulend vuur.
Tehuis of liever op de kamer, die hij ergens in de stad bij eene onzindelijke harpij in huur had, lei hij voorzichtig zijn fortuin onder zijn hoofdkussen, na lang hertellen hij kaarslicht, keer op keer. Slapeloos woelde hij op zijn leger, hoorde zijn uurwerk rustloos tikken in den nacht, steeds denkend aan het waardig en onbezorgd leven der toekomst. Soms, even ingesluimerd, wipte hij opgeschrikt uit zijn bed om de bankbilletten nauwkeurig te onderzoeken, twijfelend aan hunne echtheid. Rondkijkend voelde hij nogmaals dat iets van het verleden wegviel, dat deze kamer niet langer zijn vertrouwelijk heim was, maar iets vreemds, net eene logeerkamer. In hem was geen verwondering, geen angst, geen denken aan eene vondst, maar de zekerheid van iemand die over een rechtmatig verkregen schat beschikt.
Bij 't uchtendkrieken pakte hij zijn sjofel plunje saam in een koffer, kleedde zich metterhaast en liep de stad in om te ontbijten in eene treffelijke waardkamer van een groot koffiehuis, hij regelde er zijne rekening, nadat hij een briefje van duizend had laten wisselen. Daarna doorliep hij even de dagkronieken der ongevallen in de dagbladen met de onachtzaamheid van een rentenier, om slechts stil te blijven, plots aandachtig, bij den fondsenstand en de beursberichten.
De brieventasch brandde haast niet meer op zijn hart, hij zond een boodschapper tot zijne hospita om zijne zaakjes, met geld en een briefje dat iets zei van plots gedwongen vertrek. In den frischen morgen kuierde hij | |
| |
naar het stadhuis om paspoorten afschrift, schreef onderweg in een postkantoor zijn ontslag als beambte in het openbaar bestuur, waardoor hij vrijwillig eene maand wedde verloor. Daarna ging hij achtereenvolgens bij kleeren schoenmakers, kocht een ‘stel’ witte dassen, zooals Piet Paaltjes ergens zingt, en na de herdooping in een badhuis en de opknapping bij een meester kapper, ging hij weer in zijn hotel om gewetensvol te middagmalen. En weer was het alsof iets van zijn verleden heenging. Na het dessert snuffelde hij in den reisgids, stak eene piekfijne, Egyptische sigaret op, zinnelijk opsnuivend den fijnen aroom. Zoo bleef hij tot 's avonds droomen en peinzen aan zijn familie die hij niet bezat, aan zijn verleden dat haast verstorven was. Wanneer hij ten slotte tot bezinning kwam, liet hij zich naar het station voeren, vertrok naar de hoofdstad.
Daar kocht hij een boekje: De volledige handleiding van den jeugdigen Kapitalist, dat als motto droeg op den omslag ‘Eerlijk duurt het langst.’ Door bemiddeling van een eerlijk wisselagent kocht hij fondsen, huizen, en wat dies meer, zooals het een rijk man past, terwijl hij het overschot, in baar geld, vertrouwde aan de onvermurwbare geldtellers der Nationale Bank.
Zoo werd Juul Verhaevert een rijk man, een man van aanzien en invloed. Nieuwe geslachten van beambten en ambtenaars volgden hem op in het bundelen van bijlagen en minuteeren van brieven, en vaagjes, met een glimpje van eerbied spreken zij soms van een hunner voorgangers, die, door het lot begunstigd, eene milde erfenis te beurt viel.
Juul, thans Mr Verhaevert, verheugt zich in | |
| |
goede gezondheid, grondeigendommen, fondsen, kinderen, vrouw en grijze haren, en door eene gelukkige metamorphose herinnert zich niets meer van zijn verleden, sinds hij eenmaal bankbilljetten droeg op zijn menschelijk hart.
Lode Baekelmans.
|
|