| |
| |
| |
Avond
Het belde.
Met breeden zwaai gaapte de zwarte schoolpoort open en, netjes in rangen geordend, kwamen de jongens buiten. Doch even op straat stoven zij uiteen, als voortgejaagd door een wervelwind en het werd een fluiten en roepen en lawaaien dat de lucht er van schalde.
Evenals de anderen zette Franske het op een drafje; hij gaf zijn buurman in de klas een welgemeenden slag op den rug, kreeg een duw van een anderen knaap en deed zijn best om een stomp terug te geven. Doch hij kon hem niet bereiken en buiten adem, hijgend, ging hij voort. Aan den hoek der straat bleef hij staan, besluiteloos, en na eenig dralen trok hij een pleintje over, in eene nauwe, morsige steeg. Hij trad in den duisteren gang van een oud, scheefgezakt huis, waarin zijne stappen hol klonken en klom den wrakken trap op. Eene enkele vuilbleeke lichtstraal schemerde treurig door den kelderachtigen gang en verloor zich in de diepte van den trap, die hoogerop donker was als de nacht. De treden kraakten onder den voet van den knaap, en met de eene hand tastend langs den wand, met de andere zich hijschend aan eene dikke, vettige koord, werkte hij zich naar boven tot aan een klein portaaltje op het tweede verdiep. Hij rammelde met de | |
| |
kruk der deur. - Ze is vast, zei hij bij zichzelf, vader niet t'huis, grootmoe ook niet..... 't is nu vier uur... tot zes, dat is twee uren, nog twee uren eer grootmoe te huis is. Hij lei zijne schrijfboeken in een hoek van het portaaltje waar niemand ze vinden kon en stommelde terug den trap af.
't Was winterdag. Een nijdige bevriezende wind joeg door de straten en zwierde het stof hoog op tegen de huizen. De menschen haastten zich voort, gebogen, zich schrap stellend tegen den wind, met moeite hunne kleeren bijhoudend. Franske rilde toen hij terug buiten kwam. 't Was een klein, pover ventje met magere, bleekblauwe kaken, waartusschen zijn neus vonkte als een rood knobbeltje, steeds vochtig. Schuw keken de grijze oogen van onder de diep over 't voorhoofd getrokken pet. In zijne broek gaapte een scheur en er ontbrak een knop aan zijn dun, versleten vestje dat hij steeds, doch vruchteloos, poogde dicht te houden. Hij rilde, zijne tanden klapperden als de wind ongenadig door zijn plunje zwiepte en zijne huid tot kippevel deed verstijven. Hij tuurde links... dan rechts - geen enkele knaap was er te zien - dan stak hij de handen diep in de broekzakken, trok het hoofd tusschen de schouders en ging voort, tegen den wind op een straatdeuntje fluitend en onderwijl overleggend hoe hij de twee beschikbare uren ging dooden.
In de Beurs... daar was 't warm, doch als de ‘garde’ hem zag werd hij weggejaagd en daarbij was 't er zoo vervelend, alleen. Aan de dokken zat zijn grootmoe, met een wagentje, dicht bij eene brug. En op een drafje liep hij daarheen, dicht tegen de huizen, zich klein | |
| |
makend voor den wind. Op een plein in 't schipperskwartier bleef hij staan. In de verte zag hij de oude vrouw zitten, ineengedrongen in haar kapmantel, in een klein, zeildoeken hokje nevens den stootwagen waarop appelen en peren, en Engelsche vijgen, en scharretjes, en papepul, en olienootjes, en oude zeebeschuit in brokjes, en kleine, zwarte sauciesjes en groote, borstelige kokosnoten de voorbijgangers trachtten te verleiden.
Voorzichtig naderde Franske. Het oudje mocht hem niet bemerken want anders moest hij wellicht nog bakkerskolen halen voor haar lollepot of bij haar blijven tot zij opkraamde en dat deed hij liever niet. Stilletjes bereikte hij de achterzijde van het hokje waarin de vrouw schuilde en hij grinnikte van pret bij de gedachte dat hij nu zoo dicht bij haar was zonder dat ze het wist. Nu en dan hoorde hij hoe ze hare waar aanprees aan een onverschilligen voorbijganger en onder het zeildoek kon hij een slip zien van haar zwarten mantel. Een oogenblik was hij zinnens haar te plagen en aan den mantel te trekken doch dan zou ze hem licht kunnen bemerken en daarom deed hij het niet. Uitdagend fluitend trok hij verder, tot aan het Sas. 't Was bijna hoog-water en de groote vlakte der rivier lag breeduitgestrekt met schuimende koppen onder de grijze lucht. Een stoomboot vertrok uit het dok. Eene zwarte reuzenmassa was hij wen hij traag door het Sas gleed, de reeling hoog boven den wal. Driemaal dreunde het zware fluiten door de lucht, wijd echoënd in de verte, dan zwaaide het schip den stroom in, bleef even stil liggen en vaarde langzaam weg.
Dat vertrek boeide den knaap. Belangstellend | |
| |
luisterde hij naar de rauwe bevelen die de lucht doorscheurden en lang oogde hij de machtige romp na die bedaard, na den vloed overwonnen te hebben, met stoere, zekere kracht den stroom afvaarde. Hij zou wel willen meegaan, ver weg, altijd maar verder, de wereld rond. Later, als hij groot was, ging hij naar zee, dat stond vast, en dan werd hij zeeofficier, kapitein, zooals hij er gezien had op de Duitsche schepen, groote mannen met gouden banden op hun vest en op hunne klak.
Het schip was verdwenen achter den hoek, de brug werd toegedraaid en Franske ging voort. De avond viel, en alles werd donkergrijs in het ronde. Zwaar hing de lucht boven de koude, bijeengedrongen huizen die in groote, vierkante blokken tusschen de dokken stonden. De wind gierde door het want der schepen en de touwen booglijnden of flikflokten tegen de masten. In de dokken kabbelde het water in onrustige golfjes die ergens tegen een balk of een scheepsromp kil kwamen kletsen. Alles vervreemde in de komende duisternis. Het werk werd stilgelegd, en in donkere benden ging het volk heen, de de stad in. De paarden werden uitgespannen, met een ruk zwierde de voerman zich op den rug van zijn bijdehandsche en bonkige koppels, togen voort door de oude verweerde straten. Soms begon er een te draven en dan draafden allen achterna, de zware rompen deinend in de schemering, met het schokkend, geweldig getrappel der hoeven. Verlaten bleven de platte wagens staan, naast krengen en gangen en weegschalen, zooals het werk ze gelaten had, vereenzaamd in den avond.
Doelloos slenterde Franske langs die verlatenheid. Een eindje verder werden gasbuizen gelegd en een | |
| |
groot cokesvuur gloeide gezellig te midden der opgebroken straat. Eene wijl warmde hij zich, wellustig voelend hoe de gloeiing van het vuur hem tegenwalmde, doch hier ook ging het volk heen, het vuur werd gebluscht met emmers water en weer moest hij voort.
Hij had kou, en honger; de wind die geweldig waaide, deed hem ineenkrimpen. Hij zou nu maar naar zijne grootmoe gaan.
Schoorvoetend naderde hij.
- Waar blijft ge zoolang, snauwde de oude hem toe.
Snel verzon hij eene leugen. - 'k Heb brief kens van afwezigen moeten dragen voor de school, kefte hij heftig terug met halfschreiende stem.
- Briefkens van afwezigen, grommelde de oude vrouw, toe help nu die manden eens verzetten.
Alles werd opgeladen en ze duwde den hotsenden stootwagen over pleinen en door nauwe straten. De vrouw ging tusschen de tremen en de knaap stootte aan het zijberd, het lijf voorovergebogen. Soms bleef de wagen steken in een put en dan moesten ze wrikken wat ze konden om hem voort te krijgen. Eindelijk kwamen ze te huis. Met moeite sjorden ze de manden boven langs den nauwen trap en toen de kleine lamp ontstoken was werd alles in een hoek opeen gestapeld. De oude ontstak de kachel en schikte de kamer een weinig. De knaap bereidde zich om zijn huiswerk te maken.
- Eerst eten, zei de vrouw, uw vader kan nog lang wegblijven, we wachten niet naar hem.
Ze zette de koffie op 't vuur, om hem te verwarmen en sneed een paar dikke boterhammen. Zwijgend | |
| |
verorberde elk zijn deel; de knaap hongerig, met volgepropten mond, nu en dan aan zijn kom koffie slurpend: de oude vrouw, traag, en moeielijk kauwend, het brood in kleine stukjes brokkend. Toen ze beiden gedaan hadden schoof Franske het eetgerief aan eene zijde, wreef een hoek der tafel schoon en begon zijn huiswerk te schrijven. De vrouw nam een werkmandje uit de kas en stopte kousen dicht bij de tafel onder het lamplicht.
De kamer was klein met een versleten scheefgezakten vloer van breede, slecht ineengevoegde planken. Aan den vuilgrijzen muur waarvan de kalk schilferde hingen eenige veelkleurige prenten: eene Lievevrouw van zeven weeën met opgeheven armen, een zoetsappige Sint Jozef en een baardelooze Sint Antonius van Padua met kindeken Jezus op den arm. Het bleeke lamplicht scheen weifelend rond, worstelde tegen de schaduwen der manden en korven in den eenen hoek, gleed onzeker over de matras met slordige dekens die op den vloer lag, kroop omhoog langs de zwartbruine deuren der schapraai en liet een tintje licht na in het glas van de stolp die een kruisbeeld omwelfde en in eene vaas van spiegelglas waarin een ruikertje papieren bloemen vervuilde onder 't stof. Eene diepzwarte plek met hier en daar een gluipje licht was de stoof en half in de schaduw duisterde het bed, zeer groot, naast de kleerkas, waarvan de deuren gaapten op de donkere verwarring van door elkaar hangende kleeren.
Vol inspanning wrocht de knaap met hoogopgetrokken wenkbrauwen, de punt van zijne tong geknepen tusschen de dunne lippen. De oude stopte geduldig voort, het bruine diepgegroefde gelaat gebogen over de kous, | |
| |
bijwijlen den draad vasttrekkend met eene trage beweging van den arm. 't Was stil in huis. Alleen ergens boven ging regelmatig het plassen en plonsen van eene waschvrouw....
De deur piepte langzaam open en eene magere vrouw stak het hoofd binnen.
- Trees, hebt ge niet wat zout voor mij, vroeg ze met sleepende stem, 'k heb geen mieter zout in huis en 't is al zoo laat om nog naar den winkel te gaan.
De oude zette de kousenmand neer. - Hebt ge veel noodig, Mie?
- Neen, maar een snuifken, hier is mijn zoutvat.
Ze bleven aan de deur staan kouten.
- Is uwe vent al t'huis, Mie?
- Neen, Pol ook nog niet?
- Pol, die komt zeker zat naar huis, zijn daggeld zal er weer aangaan, dat is nu haast alle dagen hetzelfde.
- Hebt ge verkocht, vandaag?
- Och mensch, dat is heel stillekens, 't is te koud, de menschen koopen niet, en 't fruit is zoo duur, daar zijn haast geen appelen, klaagde de oude.
- Ja, ja, 't gaat slecht, was de winter al maar om; de kolen zijn weeral opgeslagen, zestien eens den eemer; 't is duur leven en vandaag werkt de mijne voor den eersten keer deze week.
Hebt ge al naar de Comité geweest?
- Ja, dezen namiddag..,.
Het gesprek sleurde voort, over de Comité, en hetgeen men er kreeg, en over de buurvrouwen en het dagelijksch gedoe en de slechte tijden. Franske werkte | |
| |
neerstig voort. De stemmen der beide vrouwen suizelden in zijne ooren doch hij luisterde niet, zijne aandacht was strak gespannen op zijne taak: ‘de vader geeft zijnen zoon eenen appel. De kinderen des buurmans gaan naar school...’
Ineens weerklonken beneden in den gang luide stemmen en onmiddelijk daarop doften onzekere, zware stappen op den trap.
De vrouwen luisterden.
- Dat is Pol, meende de oude, met de Schele van 't eerste.
Nog voor de mannen op 't eerste verdiep waren werd eene deur opengesmeten en eene schelle, kijvende stem schold in den trapkoker. Eene ruwe mannenstem antwoordde vloekend.
- 't Is er op, zei Mie, ik trek eruit hoor, goeden avond.
Zwijmelend, zich vasthoudend aan de muren met bevende handen, dook een man uit de duisternis van den trap. Flauw keken de waterachtige oogen uit het rood opgezwollen gelaat.
- Zijt ge daar, smeerlap, verweet de oude, scherp.
- Moederke, moederke, stotterde de man met dikke tong, terwijl hij zich met moeite rechthield, als ge kwaad wordt ga ik terug... ik ben niet zat... ik heb een borreltje gedronken... een borreltje gedronken... 't is toch niet voor de verkens gebrouwd.
- Waar is uw geld, zatte beest, waar zijn uw centen?
Hij tastte in zijn broekzak. - Moederke, | |
| |
moederke, stamelde hij kwijlend, terwijl een wezenloozen glimlach zijn aangezicht vertrok. Ik heb geld, schreeuwde hij triomfantelijk met heesche stem, en hij haalde uit den diepen zak eenig koper en nikkelmunt, dat hij met een smak op de tafel sloeg zoodat het kletterde. Dat is geld, zei hij stiller en keek twijfelend naar de vrouw. Hij leunde tegen den muur, zijn beenen waren doorgezakt en een damp van genever en tabaksrook walmde uit het zware lichaam.
De knaap zag even op, keek met onverschilligen blik naar zijn vader en ging voort aan zijn werk. Snel had de vrouw het geld geteld. - Vijf en zestig cens smaalde zij, dat wint vier frank en half en dat brengt vijf en zestig cens naar huis, die godvergeten zatlap, die doodgedronken zuiper.
De man luisterde niet meer. Hij liet zich plomp neervallen op de matras en wrong en trok aan zijn eenen schoen die plots loste en tegen de deur bonsde met een luiden slag.
- Frans, trek mijn anderen schoen uit, beval hij.
- Doe het zelf, antwoordde de knaap kort, zonder opzien.
- Godvermilliardedju, vloekte de vent, trek mijn schoen uit, of ik breek u den nek.
- Gaat ge zwijgen met uw lawijd, houd uw smoel, gij zatte beest en laat de kleine gerust, riep de oude hem toe.
Brommelend wentelde de man zich om en sliep weldra in, zwaar snurkend met open mond.
- Franske, wij gaan slapen.
- Wacht nog even, grootmoe, smeekte de knaap, ik heb seffens gedaan.
| |
| |
- Neen, neen, nu gaan slapen, 't is maar nutteloos kolen en petrol verbranden, 't is tijd om naar bed te gaan, morgen vroeg kunt ge uw werk voortmaken.
Haastig schreef de knaap nog eenige woorden, dan borg hij zijn schrijfgerief weg, kleedde zich snel uit en kroop in 't bed. Hij doffelde zich onder de dekens en keek naar zijne grootmoeder die haar bovenrok liet vallen, traag haar jak losknoopte en een neusdoek omsloeg. Met hare witte slaapmuts en hare graatmagere bruingerimpelde armen, waarop de pezen strak lijnden, was ze eene zonderlinge verschijning, bijna eene tooverheks uit een sprookje en Franske voelde telkens een lachlust in zich opkomen wen hij ze zoo zag. Onder den korten onderrok staken de beenen als twee dorre stekken waarop het lijf hing en als ze rondging in de kamer, den huisraad schikkend, danste op den muur eene reusachtige, fantastische schaduw op de maat van hare bewegingen. Zij draaide het licht omlaag en lei zich in 't bed met een zucht van oude, afgeleefde moeheid. Franske voelde haar knokige, gekromde rug en trachtte het zich gemakkelijk te maken op de plaats die hem overbleef.
Eene zware lucht drukte in de kamer, eene dompige atmosfeer van allerlei geuren. Nu en dan vlamde het licht nog even op, als vertwijfeld, met steeds kleinere snokjes en telkens kwamen al de meubels even te voorschijn om zich in een ommezien weer terug te trekken in de duisternis. Eindelijk doofde de lamp uit met een kort, droog flapje.
Door het raam zag de knaap den vriesnacht, een stuk zwart-blauwe hemel, bezaaid met flonkerende sterren, boven eene schouw en een donkeren muur. Onder | |
| |
hem, op 't eerste verdiep, duurde de ruzie nog voort, van tijd tot tijd viel de vrouw nog eens uit met heeschgeworden stem en dan volgde telkens een zware, dofdeunende vloek van den man. Eindelijk zwegen ook die en alles werd stil in het oude huis.
Zachtjes doezelde Franske weg. Hij luisterde nog werktuigelijk naar den verren stap van een laten voorbijganger en dichtbij nevens hem den onrustigen, fluisterenden ademslag zijner grootmoe, die, hij wist dat, steeds sliep met wijdopen mond in het bange, vertrokken gelaat. In de diepte der kamer zeurde het zwaar gesnurk van zijn vader. Alles in het ronde werd stil, roerloos stil in den donkeren nacht die besloten was in het groote huis.
Buiten tintelden de sterren en met halfopen, onbewuste oogen keek de knaap naar de wonderbare, heldere vrieslucht boven den zwarten muur. Vage gedachten soezelden nog door zijn hoofd, heel teer en onvatbaar. Het beeld der school waasde hem voor, en het schip dat vertrok, en dat hij kapitein zou worden, later, als hij groot was. Dan begon alles dooreen te spinnen en te draaien, het verzwond al en hij zonk weg in een diepen slaap.
J. Andries.
|
|