| |
| |
| |
Over Levensopvatting. (Voordracht gehouden in de Kapel den 2den Oogst 1902.)
Zelfstandigheid is de kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen....... naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op.
Vermeylen - Kritiek der Vlaamsche beweging
Vrijheid is een negatief woord voor zelfstandigheid.
Dezelfde.
Hetgeen ik u ga zeggen vormt geene theorie, geene opdringende leer die ik verlang in zijn geheel door iedereen gedeeld te zien, het is slechts eene persoonlijke overtuiging, op sommige punten vast en rijp, op andere nog in overgangsperiode. Eene levensopvatting welke zich gevormd heeft na veel opmerken, na lang nadenken, en, alhoewel ik nog vrij jong ben, ook na eenige ondervinding. Omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, hebben mij misschien vroeger dan menig ander in de gele genheid gesteld kennis te maken met zekere levenstoestanden en daarom ben ik natuurlijk en noodzakelijk in staat geweest, vele geziene dingen in mij op te nemen en er de met mijn temperament en mijn gevoelswezen overeenkomende besluitsels uit te trekken.
Ik herhaal het nogeens, hetgeen ik u ga meedeelen is geene religie, het is eene eenvoudige, op vele feiten gesteunde, uit menig ingewikkeld gevoel ontstane levensbeschouwing, welke, ik ben er zeker van, nog vaak zal evolueeren. Ik deel ze mede niet om ze aan iemand op te dringen, maar enkel omdat | |
| |
ik er de behoefte toe voel. Ik hoop slechts dat ik eerlijk en onbevooroordeeld zal aanhoord worden en indien mijne denkbeelden in u andere, nieuwe denkbeelden kunnen opwekken, die dan de uwen zullen wezen, zal ik ruimschoots vergoed zijn voor de moeite die ik mij gaf.
Ieder van ons staat als éénling tegenover gansch de wereld, en tegelijkertijd in de wereld. leder van ons is voor zichzelf een middenpunt, ik zou bijna zeggen een hoogtepunt in de wereld, en toch ook een bijna onmerkbaar deeltje, verloren in de menschenzee, heen en weer geslingerd, neergedrukt en opgeheven door krachten die resultanten zijn van al de afzonderlijke menschenwilletjes in verband met de natuur en die daarom onafhankelijk zijn van onzen eigen wil. Beschouwen wij ons van uit onszelf dan zijn wij bijna alles, beschouwen wij ons van uit een standpunt buiten ons, dan zijn wij bijna niets.
Sommigen, vernederd(?) door het samenzijn met de menschen, hebben getracht zich te isoleeren, zich terug te trekken in hunne éénheid, doch in feite was en is dit onmogelijk. Eenieder is een mensch onder de menschen, een deel van het geheel, wij staan midden in de menschen en leven door en met hen, anders kunnen wij niet. Alleen zouden wij een hulpeloos wezen zijn niet eens in staat te blijven leven. En op intellectueel gebied zijn wij nauw verbonden met al die vóór ons kwamen, evenals met die van onzen tijd. Wij vormen een schakel van een eindeloozen ketting, een droppel in eene onmetelijke zee. Zeker heeft elk een | |
| |
eigen leven, doch dit is kleiner dan wij wel veronderstellen, want indien men al hetgeen wij uit de omgeving putten van ons afsloot, zou er weinig overblijven. Daarom ook is de individualiteit van een mensch niet zoozeer eene in hemzelf bestaande éénheid als wel de hem eigen-aardige, van andere individuën onderscheidende wijze, waarop hij in zich opneemt en toch één persoonlijk geheel verwerkt, al hetgeen uit de buitenwereld tot hem doordringt.
Er bestaat een innig verband tusschen al de menschen. Al de takken der menschelijke bedrijvigheid, kunst, wetenschap, wijsbegeerte, enz. staan in nauwe betrekking tot elkaar, oefenen een diepen invloed uit op malkaar. Een heilzamen invloed. Want al hetgeen wij doen is menschenwerk, nietwaar, het komt van menschen en richt zich tot menschen en daarom is het goed dat het innig verbonden zij.
Wij leven dus met de menschen dag aan dag. Hoe is nu de verhouding van elk onzer tot al de overigen, hoe staat hij tegenover hen? Tot in het oneindige verschillen die betrekkingen, doch van een sociaal standpunt beschouwd kunnen ze zich herleiden tot twee groote hoofdverhoudingen: wij staan tegenover de anderen als egoïsten of als altruïsten.
In beide gevallen trachten wij ons eigen geluk te verwezenlijken, in beide gevallen leven wij tot eigen voldoening, doch in het eerste is ons geluk slechts mogelijk ten koste van het wel-zijn der anderen, in het tweede is ons geluk onafscheidbaar van het wel-zijn van hen die ons omringen. Als egoïst nemen wij, als altruïst geven wij. Die beide standpun- | |
| |
ten of liever die beide verschillige wijzen van zijn vinden hunne oorzaak in het karakter, in het temperament en niet in de eene of andere theorie, zij vormen den grond en de kern van onze levensbeschouwing, welke zich geleidelijk ontwikkelt onder den invloed van onze omgeving, van de omstandigheden waarin wij leven.
Tot op ongeveer vijftienjarigen ouderdom, soms vroeger, soms later, zijn onze indrukken grootendeels lijdelijk; wij ondergaan ze zonder meer. Doch op dien leeftijd verschijnt voor het eerst de reactie, wij beginnen na te denken over vele opgemerkte dingen en daarover te redeneeren met onze, meest toevallige vrienden. Zaken van meer uitgebreid belang dan die welke ons tot nog toe bezighielden, wekken onze aandacht en wij voelen dan ook voor het eerst den afstand die bestaat tusschen ons en vele anderen, met dewelke men toch in schijnbaar innige betrekking was. Wij worden ouder, de vriendenschaar krimpt in, de meesten begeven zich in eene andere richting, nieuwe kennissen worden gemaakt. Wij worden ouder en nog eens en nog eens geschiedt er eene wisseling, ieder gaat de plaats vinden welke hem past, de gezichtseinder verruimt, wij worden bewuster en beginnen langzamerhand den omvang, de groote lijn te beseffen van den warboel rond ons, wij beginnen den polsslag te voelen van het groote lichaam der samenleving. Dan komt het oogenblik, bij sommigen vroeger, bij anderen later, waarop onze levensopvatting zich voor ons verduidelijkt, waarop men den samenhang begint te vatten tusschen de verwarde denk- | |
| |
beelden en droomen en wenschen die ordeloos in ons schenen rond te woelen, zonder bepaalde richting. Wij beginnen onszelf te voelen en te begrijpen, wij vinden onszelf.
Dan voor het eerst kan men zich rekenschap geven van de verhoudingen tusschen de menschen. En onder den indruk van dat bewustworden in verband met ons karakter, ontwaren wij het doel, den werkkring voor ons leven, en heel ons werk zal den stempel dier richting dragen.
Eene eerlijke levensopvatting is dus meer eene kwestie van temperament dan van nadenken. Ik meen, dat het temperament den grond legt van de levensopvatting, die dan ontwikkeld, verwijd en verduidelijkt wordt door het nadenken. Want indien ge mij vroegt: ‘Waarom zijt ge anarchist?’ dan zou ik u vele redenen kunnen opgeven. Ik zou u kunnen bewijzen dat het de eenige mogelijke houding is voor een ontwikkeld, bewust mensch, ik zou u uitleggen van de sociale wanverhoudingen en het recht op leven van ieder mensch, en u spreken van het verleden en u verklaren de materiëele mogelijkheid van de toekomstsamenleving. Ik zou u aantoonen hoe diep-verdorven, hoe verkankerd de capitalistische maatschappij is en u de schreeuwende onrechtvaardigheid der huidige instellingen doen zien. Doch er is meer dan dat, er is nog iets anders, al wat ik daar aanhaal dient vooral om onze meening te staven en te bevestigen, om onbewusten bewust te maken. Want ik ben anarchist omdat ik niet anders kan, omdat heel mijzelf mij in opstand brengt tegen onrecht en willekeur, | |
| |
omdat heel mijzelf mij doet verlangen en streven naar een schooner, volmaakter leven.
Ik ben dus anarchist. Dit wil zeggen dat mijne levenbeschouwing rechtstreeks in tegenstelling is met het begrip Staat, dat mijne opvatting van het leven zich niet kan verwezenlijken onder het huidige regiem en onder 't zij welk staatsregiem ook. Mijne overtuiging kan zich samenvatten in het begrip Vrijheid, dus de ontkenning van het gezag. En aan dit veel gebruikte en veel misbruikte woord vrijheid hebben wij eene hoogere en breedere beteekenis gegeven dan zij die vóór ons kwamen, namelijk de beteekenis van individuëele zelfstandigheid, van economische en moreele onafhankelijkheid, inzooverre het den mensch mogelijk is die te genieten. Eerst de economische onafhankelijkheid om de moreele mogelijk te maken.
Brutaal leelijk is onze tijd, een gevolg van de omstandigheden waarin de menschen tegenwoordig leven. Wij willen dat het leven schoon en vroolijk worde, dat onze omgeving, de huizen waarin wij wonen, alde voorwerpen die ons omringen voldoen zouden aan onze behoefte aan schoonheid rond ons, dat zij in harmonie zouden wezen met ons innerlijk leven.
Wij willen dat het dagelijksch werk eene vreugde en een geluk worde voor de menschen en geen vloek, geene obsessie die dag aan dag op hen drukt, geen geesel die hen opzweept ter verovering van het brood Dat het ieder mogelijk zij zich bezig te houden met hetgene hij lief heeft zonder verplicht te zijn het grootste en schoonste deel van zijn leven te besteden aan een ellendig, nutteloos geknoei of aan eene verstompende, tot | |
| |
werktuig doemende dagtaak.
Wij willen eindelijk en vooral dat er een einde kome aan het onrecht, het tergend, wraakschreiend onrecht, dat onzen tijd en al de vorige tijden brandmerkt, dat een mensch laat leven ten koste van honderd anderen en als een vloek op aarde weegt, dat de verterende, verbeestende ellende voortbracht en donkere moedwil, bittere wrok schiep in het hart van zachte, goede menschen; dat de opstand deed ontstaan die periodiek onze samenleving beroert.
Dit is ons gemeenschappelijk doel. Daarheen richten wij ons. Overigens staan wij ieder op zichzelf, wij vormen geene partij, onze in onderdeelen dikwijls veel verschillende overtuiging berust op geene theorie, maar op de groote menschelijke behoefte aan geluk en op het streven naar volmaking dat onafscheidbaar is van het menschelijk geluk.
Wij zullen de toekomstsamenleving niet zien; wanneer zij zal komen weten wij niet, doch dat zij zal komen, daarvan zijn we zeker, dat is ons geloof en dat geeft ons nieuwe kracht in oogenblikken van moedeloosheid.
| |
| |
Hier staan zij, (de kunstenaars) zooals 't hoort, aan de voorhoede, hun liefde uitspreidende over de ellendigen, de misprezenen, de verdoemden, met volle stem uitroepend de woorden die in 't duister vrienden stamelen wanneer zij van de toekomst droomen, zingende 't nieuwe leven dat zij voelen ontkiemen en zich ontplooien in hun kondigende zielen.
Jac. Mesnil. De anarchistische Beweging.
Het woord anarchist wekt den hekel op van vele lieden, van allen die slechts een oppervlakkig of in 't geheel geen idee hebben van de beweging en die a priori alles veroordeelen wat zij niet kennen. Het is zonderling hoe gemakzucht, de manie om etiketjes te plakken en misschien ook een beetje waanwijsheid de menschen vreemde oordeelen doen uitbrengen.
Men heeft de anarchisten al materialisten genoemd en aan dit woord eene terre-à-terre beteekenis gegeven, die van niet-gevoelsmenschen, van lieden die zich bezig houden met laagstaande, triviale dingen. En het zijn misschien de grootste droomers van dezen tijd, onder hen vindt men er die alles wat zij bezaten, ook zichzelf, opofferden in hun streven naar een grootsch ideaal, de verwezenlijking der algemeene menschenliefde. Geene gevoelsmenschen die opstandelingen wier gevoel te groot is om hen toe te laten onverschillig te blijven bij al wat thans geschiedt, die zich gansch geven om een doel, dat zij goed weten nooit zelf te zullen bereiken, dat slechts zal verwerkelijkt worden in eene verre toekomst.
Men beschuldigt hen ook van geweldzucht, wijl soms een enkele, in een groot gebaar van hoogen | |
| |
toorn, de hand ophief en een groote der aarde verbrijzelde. Ook wijl de meesten, niet allen, de revolutie aanprediken als middel. Ik ook ben van meening dat de revolutie eene onvermijdelijke, natuurlijke versnelling is van de evolutie, en in mij voel ik soms een verterenden haat tegen hen die de oorzaak zijn van de helsche ellende van dezen tijd. In die oogenblikken wensch ik de revolutie, morgen als 't zijn kon, de groote, geweldige revolutie, brandend en doodend als 't zijn moet, alles vernielend als 't zijn moet. Want het onrecht dat sinds eeuwen opgestapeld wordt, de wrok die sinds eeuwen woekert in het hart der menschen zijn te groot, zijn te hoog geklommen opdat heel de boel er niet de eene of andere dag onder zou verpletterd worden. Het evenwicht moet zich noodzakelijk herstellen. Geweld baart geweld, op geweld is deze maatschappij gesteund, door geweld zal zij vergaan. En de vergelding zal komen.
Doch ik twijfel soms, want ik twijfel dikwijls ziet ge, niet aan het doel, doch om vele dingen die tegenwoordig geschieden. En na oogenblikken van haat komen er van rust en vredesbetrachting. Dan vraag ik me af of het wel goed is dat geweld met geweld vergolden wordt. Misschien is het onvermijdelijk, natuurlijk is het zeker, doch het ware beter anders als 't kon, ja als 't mogelijk ware....doch is het mogelijk?
De anarchisten zijn over 't algemeen vredelievende menschen en niet de woelmakers die men denkt. Is het niet de afkeer van het geweld, dat de staat voortdurend en alle dagen gebruikt, die hen vooral kenmerkt? Gezag staat gelijk met geweld en | |
| |
anarchie wil zeggen: ‘ontkenning van het gezag’.
Gewoonlijk wordt de anarchistische beweging be- en veroordeeld op eene wijze die de moedwilligste waarheidsverkrachting of de diepste onkunde verraadt. Dat de regeering of al die belang hebben bij het verdedigen en instandhouden der regeering zoo handelen is te begrijpen vermits de Beweging en de Staat twee vijandige krachten zijn. Ik zal hier niet uitwijden over de aanvallen die tegen ons gericht worden door de burgerij en hare pers. Die aanvallen zijn bijna altijd zoo oppervlakkig dom en getuigen van zulke opgeblazen, stelselmatige onwetendheid dat het de moeite niet loont ze te bespreken, zij kunnen alleen invloed uitoefenen op de, eilaas talrijke, lieden wier oordeel verstompt is door godsdienst en staatsleer. Om een enkel staaltje te geven. Laatst verscheen in een liberaal? vooruitstrevend?? Antwerpsch dagblad een opstel tegen de Beweging, dat eindigde met de stichtende, vredelievende ontboezeming: ‘De anarchisten zijn de traînards van het democratisch leger, en traînards die fusilleert men.’
Meest alle artiekels in de burgerbladen zijn op dien leest geschoeid en in groote, toonaangevende kranten kan men nu en dan zeer ernstige, gemoedelijke voorstellen lezen, bij voorbeeld de anarchisten ineens en voor altijd op te sluiten, of ze te verbannen naar een eiland in de Stille Zuidzee of ze eenvoudig allemaal te dooden. Dit onder voorwendsel van ordelievendheid en afkeer van geweld!
Dat lieden die door geweld hunne voorrechten behouden, die het leger vergoden en in wier door egoïs- | |
| |
me bekrompen brein onmogelijk iets anders dan eigenbaatzucht plaats kan vinden, dat die lieden door een onzinnigen schrik bevangen worden bij het ontwaren van menschen die uit groote liefde voor de menigte alles wat zij bezitten opofferen, is te begrijpen. Doch, en hier wil ik over uitwijden, ook bij vele kunstenaars heerscht miskenning en vijandschap tegenover elke beweging die de basis der huidige wereld aantast. En dit bevreemd meer, tenzij die ook persoonlijk belang hadden bij het behoud der huidige wan-maatschappij, ofwel onwetend waren. Ik zeg, persoonlijk belang, want de kunst zelf, de groote, heerlijke kunst, heeft belang bij eene volledige hervorming der bestaande samenleving.
Indien men overweegt wat de kunst zou kunnen zijn, een weelderig opbloeien, eene verheerlijking van het leven, de schoonste uiting, de machtigste levensadem van eene vrije wereld, eene uiting waaraan ieder mensch zijn deel zou hebben en niet alleen eene kleine schaar uitverkorenen; en indien men nagaat wat de kunst nu is, en het is niet noodig daarvan een beeld op te hangen, gij allen weet genoeg hoe treurig dat zou zijn, dan is men verwonderd dat kunstenaars vrede kunnen hebben met de tegenwoordige toestanden. ‘Als elke uiting der menschelijke bedrijvigheid, als ieder mensch lijden thans de kunst en de kunstenaar onder den druk der maatschappelijke wanverhoudingen, zei Frederik van Eeden, ‘Graag geeft de kunstenaar zijn werk aan wie er van genieten kan, maar het stoot hem tegen de borst voor geld te moeten werken. Daartoe is hij verplicht omdat hij leven moet. Deze treurige omstandigheid maakt hem tot loondienaar van hen die betalen kunnen. Zijn | |
| |
kunst ontaardt in wansmaak, in valschen voozen pronk.’ En verder voegde hij er bij: ‘Wat zal de kunstenaar doen, om een nieuw leven te geven aan zijn bewustzijn? Lang heeft hij zich blind gestaard op zijne kunst, ik ook heb dat gedaan, lang heeft hij geloofd dat de dingen van 't leven voor hem te laag staan. Maar na lang nadenken komt hij tot het besluit dat dit zoo niet is, dat de ziekte, de rotheid onzer maatschappij de eenige, diepe bron is van al de ellende waarin zijne kunst verkwijnt’.
Die woorden dienden ernstig overwogen te worden door al die zich met kunst bezighouden. Ik verlang niet, zooals sommigen mij misschien weer zullen aanwrijven, dat ieder kunstenaar zich in de anarchistische beweging werpe. Ieder doe wat hij te doen heeft. Ik wensch volstrekt niet dat elkendeen denzelfden weg ga, dezelfde richting volge. Doch ik verwacht van elk eerlijk mensch, kunstenaar of niet, dat hij belang stelle in hetgeen rond hem en een beetje verder nog geschiedt; dat hij inzie hoe bedorven en onrechtvaardig de hedendaagsche instellingen zijn en het zijne bijbrenge, volgens zijn eigene overtuiging, om den toestand te verbeteren.
Als men spreekt over de zedelijke en stoffelijke ellende van het volk, dan wenden sommigen zich af met een onverschillig gebaar van waanwijze minachting of met een neusoptrekken van ‘ik sta boven die dingen.’ De stroomingen van dezen tijd, het al of niet gelukkíg zijn, het leven, de verzuchtingen van milioenen interesseeren hen niet? Het zij zoo, ik neem het hen niet kwalijk, ik stel alleen | |
| |
hunne gevoelsarmoede vast. Duizende lieden werken alle dagen om ons genot te schenken, om ons in staat te stellen schoone dingen te voelen en te begrijpen; de mijnwerker, de landarbeider, de fabriekwerkman, de handwerklieden in de steden zijn onontbeerlijk voor ons bestaan, zooals wij, misschien, onontbeerlijk zijn voor het bestaan van anderen en het ware te wenschen van iedereen. Al die lieden eenvoudig negeeren, ze beschouwen als ‘quantité négligeable’ of ze in 't geheel niet beschouwen, dat gaat niet voor wie oprecht is, voor wie voelt. En zij die onverschillig voorbijgaan, die meenen zich niet te moeten bekreunen om al die anderen, och, ik neem het hen niet kwalijk, neen, ik stel alleen hunne gevoelsarmoede vast. En indien die menschen welke zich wel eens ‘Aristocratie van den geest’ noemen, eerlijk bij zich wouden nagaan hoeveel tijd, hoeveel herseninspanning zij besteden aan eigen gemak, aan eigen kleeding en voedsel, aan tal van kleine behoeften zij die zich zoo luttel bekommeren om kleeding en voedsel en woning van anderen, dan zouden zij misschien tot zonderlinge gevolgtrekkingen komen.
Over de armoe van het volk spreken maakt gewoonlijk den indruk alsof hij die het doet moedwillig stoornis wou brengen in een gezelschapspartijtje. Het wekt een gevoel van onwil bij de toehoorders, men ziet u wantrouwig en soms een beetje minachtend aan en denkt: ‘Is hij daar weeral?’ En zij die slechts de veel herhaalde woorden in zich opnamen en niet den diepen, ernstigen zin dier woorden, zijn gestoord in hunne welgedaanheid en worden wreve- | |
| |
lig. Het spreken over ellende is eene gemeenplaats geworden, dat is zoo, wij zijn er zoo aan gewoon miserie rond ons te hebben, dat wij het niet meer zien, niet meer voelen. Doch die oogen moeten geopend, dat gevoel moet wakker geschud worden, het moet, ter wille van alles, van onszelven, van gansch de menschheid.
Als ik in den buiten ben en mij innig voel leven in de natuur, als alles rond mij weelderig groen en blij is en ik me laat gaan op de deining van een onbestemd, zalig gevoel van teer geluk en diepe weelde, van lucht en zonnelicht, en als ik dan een dier lieden tegenkom zooals gij allen ze kent, met het oud, deemoedig gezicht, het lijf gekromd naar de aarde, nederig de pet afnemend en groetend, gedwee bukkend, slaafsch onderworpen, dan komt er eene schaduw over mijn geluk en een donker gevoel welt in mij op.
En als ik rondloop in de stad, het hoofd vol droomen, heerlijke, jonge droomen zooals gij allen ze kent, en mijne schreden voeren me langs eene leelijke, vuile volksbuurt, dan vervliegt weer alles voor een duister, wrang gevoel van broeiende ontevredenheid en donkeren wrok. En ik voel me bitter worden tegen vele menschen en dingen.
Ik weet niet of ge mij begrijpt. Misschien denkt ge dat ik er van houd in volkswijken rond te kuieren, te staren op armoe, op de etterende ellende van die menschen. O, geloof dat niet, geloof niet dat ik ze slechts interessant vind, dat ik er studieexemplaren, onderwerpen voor novellen zoek, ze zijn mij meer dan dat | |
| |
Ik zie liever louter schoonheid, ik houd me liever bezig met andere dingen, doch ik kan niet anders, ik moet aan hen denken, van hen droomen, een dringend, onweerstaanbaar gevoel drijft me daartoe, een gevoel dat het mij onmogelijk is te ontleden, dat van mij een opstandeling maakt.
Dat zij die dit niet begrijpen voorbijgaan, hun weg is de mijne niet, hunne kunst is de mijne niet, hun-Vlaanderen is het mijne niet.
Stellig, het is niet aangenaam over de toestanden van het volk te spreken, het wekt een zeker gevoel van ongemak, mij is het altijd alsof ik deel had in de verantwoordelijkheid dier toestanden, doch laat ons den moed bebben vele dingen in het aangezicht te zien, ze te noemen bij hunnen naam, het is noodzakelijk, het moet. Ik weet het, er zijn er die de menschen verteederd hebben om eigen ellende en er gebruik van maakten om hunne kleine heerschzucht te voldoen, toch dit is geene reden om ons af te wenden van die ellende. Ik weet ook dat dit vraagstuk niet het vraagstuk is, doch onbetwistbaar is het een hoofddeel ervan, waarvan al de andere deelen afhangen; eene kwestie die onafscheidbaar is van de ontwikkeling en de zedelijke verheffing van het volk.
Want kom ik in een huis, zooals er vele hier te Antwerpen zijn, waar zes of zeven menschen slechts ééne, enkele kamer voor gansche woning hebben, dan heb ik den moed niet hen te spreken over schoonheid. Wie 't kan, doe het. En kom ik in eene buitenwoning waar een huisgezin van acht of negen menschen in vuilnis voortleeft, is het wel leven? en per dag en | |
| |
per hoofd vier cents mag uitgeven om in al zijne behoeften te voorzien, dan heb ik den moed niet die menschen te spreken over abstracte idealen; wie 't kan, doe het.
Er zijn er met duizenden hier ten lande die in kelders wonen, op halfopen zolders huizen, in lage stinkende koten nesten, toch ook menschen. Ik heb den moed niet hen te spreken over vele dingen die mij nauw aan het hart liggen want het ware eene treurige spotternij. En die menschen leven rond ons, leven met ons, zij zijn het Volk van Vlaanderen. Van hen spreken wij als wij spreken van ‘ons volk.’ Tot hen richten wij ons als wij schrijven voor ‘ons volk’ Doen wij het wel? Als ik denk aan die duizenden en tienduizenden die nooit een begrip zullen hebben van onze kunst, die nooit zullen zien, zullen lezen, zullen voelen wat wij voor hen dachten en droomden, dan wordt het mij bitter te moede. En er loopen er daar tusschen, die in zich eene buitengewone ziel dragen, in de welke den kern ligt van een groot kunstenaar, of een groot geleerde en die nooit de gelegenheid zullen hebben zich te ontwikkelen en te openbaren.
Wat is het Vlaamsche volk waarvan zooveel gebazeld wordt, aan wie geven wij ons werk, wie is er in het bereik onzer stem? zijn het de lieden uit den polder die ons lezen, de arbeiders van de Kempen, de boeren, de werklieden der steden, de visschers, de schippers en zeelie der Schelde? 't Zijn allen Vlamingen, die lieden, doch ons zullen ze nooit kennen, ons woord dringt niet tot hen door. En dit is niet alleen hunne schuld doch gedeeltelijk ook de onze, want wij | |
| |
blijven vreemd aan ons volk, wij kennen het niet.
Neen wij kennen ons volk niet. Veel wordt er over gewauweld, bij elk drinkfeest van Flaminganten, bij vieringen van guldensporenslagen vormt het de hoofdschotel; de politieke partijen, de ouderen en de jongeren hebben het over het volk van Vlaanderen, bij elke passende gelegenheid wordt het te voorschijn gehaald, en intusschen ziet dat bezongen en verheerlijkt, dat uitgebuit en vertrappeld volk het schouwspel aan en begrijpt toch niet wat men ervan wil. En gedwee keert het terug naar zijn juk.
Wij kennen ons volk niet en de meesten willen het niet kennen. Zij zullen er wel van spreken en zeggen dat zij het lief hebben en ervoor werken, zulke frazen klinken en verbinden tot niets. En zij blijven op afstand, zij naderen het voorwerp hunner platonische liefde niet te dicht. In mooie woorden houden zij er machtig veel van, doch liefst komen zij met die hooggeroemde Vlamingen niet in aanraking, het zou wel eens ongemakkelijk kunnen worden.
Er ligt eene diepe kloof tusschen de ontwikkelden en het volk dat in hooge mate wantrouwig is tegenover de eersten. Daaraan hebben de ontwikkelden ten deele schuld. Nog altijd heerscht bij vele menschen den waan dat zij eenige centimeters hooger staan dan de overigen omdat het toeval, de omstandigheden soms in verband met eene natuurlijke voorbeschiktheid hen in staat stelde zich kunstenaar of zoo iets te noemen. Zij gaan op een been staan en rekken zich uit en zien beschermend neer op degenen die rond hen leven alsof die oneindig lager stonden dan zijzelf. En ze zijn geweldig | |
| |
gestosrd als die anderen hem niet de noodige bewondering en den vereischten eerbied bewijzen. Dat is verkeerd. Ieder doe wathij te doen heeft en waartoe natuurwetten, met dewelke zijn eigen willetje weinig of niets te maken had, hem bestemd hebben. Hij vinde zijn levensgeluk en zijne tevredenheid in het verrichten van zijn werk zoner het zich als eene verdienste aan te rekenen dat hij zijne roeping volgt. Ik weet niet waarom wij, die ons met kunst bezig houden, hooger zouden staan en beter zouden zijn dan zij die naast ons even eerlijk hunnen arbeid doen. Dat elk zijn werk volbrenge, eenvoudig, zonder meer en zijn genot vinde in het werk zelf.
Eens zal het onderscheid tusschen ontwikkelden en niet ontwikkelden verdwijnen. Er zal een tijd komen waarin niemand zich edeler en meer verheven zal wanen dan zij die rond hem leven. Dan zal ieder den moed en de fierheid hebben een eenvoudig mensch te zijn onder de menschen.
‘Er zal een tijd komen, zei Van Eeden, waarin elk mensch een arbeider en elk arbeider een kunstenaar zal zijn..... Daartoe dient veel veranderd.’
Ja daartoe dient veel veranderd, in ons en rond ons. Wij moeten terugkeeren tot den eenvoud van stille, eerlijke werkers. Veel ballast die wij op onze schouders geladen hebben, eigenwaan, heerschzucht en ijdelheid moeten wij van ons afwerpen. Wij moeten ophouden ons blind te staren op onze kunst, de dingen van 't leven staan voor niemand te laag, vooral niet voor een kunstenaar, want in het leven zelf, het groote machtige leven der menschheid vindt de kunst haren oorsprong.
Eene nieuwe wereld gaat zich vormen, eene | |
| |
heerlijke, schoone wereld, gebouwd op den goeden wil der menschen, op vrede en liefde. Dat elk het zijne daartoe bij brenge en helpe naar zijn vermogen. Dat elk trachte in het volk het bewustzijn op te wekken en het den weg wijze die voert naar de Nieuwe Tijden. Laat ons gaan tot de menschen en het woord verspreiden dat voor ons het goede woord is. Laat ons dag aan dag de taak voortzetten die wij ons niet opdringen, doch waarheen gansch ons wezen ons drijft, de eenige die bestaanbaar is met onze gewetensrust.
Laat ons den weg gaan die ons voert tusschen de menschen. Doch dat zij die hem kiezen zich sterken, want velen gingen hem en velen keerden terug, ontmoedigd. Voordeel geeft hij niet, heerschzucht, wordt er niet voldaan, beproeving, miskenning en minachting wachten er. Doch ook oogenblikken van innig geluk die al het leed vergoeden, stonden van kalme rust en zekerheid, van betrouwvol staren in de toekomst die hoopvol daagt boven nacht en ontij.
Ieder van ons doe zijn werk. En het zal groeien en groeien en vrede brengen onder de menschen.
Juli 1902.
J. Andries.
|
|