Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 116]
| |
Letterkundige KroniekDr. M. Nettlau: Michael BakounineGa naar voetnoot(*)M. Nettlau laat bij Pauwlowitjch eene levensschets verschijnen die slechts een korte samenvatting is van zijn lijvige levensbeschrijving van bakounine, tot hiertoe om zoo te zeggen onuitgegeven.Ga naar voetnoot(1) Voor het eerst bezitten wij een nauwkeurig, bepaald, volledig leven van Bakounine dat op feiten gesteund en volgens stellige bronnen samengesteld is. Verplicht, zich te beperken binnen het bestek eener brochure, heeft de schrijver, in 52 bladzijden, de feiten saamgedrongen van dat veelbewogen, werkzame leven dat zich zonder ophouden vermenigvuldigde, dat gedurende meer dan dertig jaar gewijd was aan al de omwentelingsbewegingen die Europa beroerden. Zoo voorgesteld, in zijn bijzonderste trekken, droogweg, zonder toelichtingen, benauwt ons dat leven, zoo verbazend groot is de verspilling van geestkracht en de zielespanning die het behelst. Men staat voor de reuzenpoging van een man die de macht wil ontrukken | |
[pagina 117]
| |
aan degenen die ze zich aanmatigden: hij wil de ware voortbrengers bewust maken van hun kracht, hij wil allen doen deelen in de wetenschap die enkelen tot hun eigen voordeel aanwenden. Een wonderbaar visioen waart hem door den geest, het nog vage visioen eener nieuwe wereld waar de arbeidskracht niet meer zal verspild worden, waar ieders persoonlijkheid zich vrij zal kunnen ontwikkelen, waar de massa niet meer zal opgeofferd worden ten bate van eenige bevoorrechten. Deze wereld zijner droomen betracht hij met zooveel warmte, hij begeert ze met zoo dringenden wil, dat de hinderpalen voor hem verzwinden, en telkens gelooft hij zich op den vooravond der omwenteling die de maatschappij moet omwerpen. Hij gelooft zich sterk genoeg een wereld op te tillen, overtuiging straalt van hem uit en loopt over op zijn toehoorders Hij oefent een verwonderlijken invloed uit op allen wier hart nog jong, wier ziel niet verhard noch verdorven is. Zelfs zijn uiterlijk maakt indruk. Hij behoort tot degenen die handelen enkel door hun tegenwoordigheid. En hij is onbedwingbaar werkzaam bij de zoogezegde propagande der gedachten: hij is overal, redetwist met ieder, hij spreekt, schrijft, organiseert, complotteert. Hij onderhoudt een uitgebreide briefwisseling: het is in zijn brieven, redevoeringen, dagbladartiekels, dat men zijn denkbeelden moet zoeken, nimmer vond hij den tijd om ze redekundig te rangschikken, en een bepaalden vorm te geven. Zijn theoretische schriften bestaan uit onvolledige brokstukken die verre van streng logisch gebouwd te zijn, zich tot vele tegen- | |
[pagina 118]
| |
spraak leenen. Maar de waarheden die Bakounine voorbracht waren dieper dan eenvoudige redekundige besluiten. Nu de zoogezegde ernstige lieden gedurig de woorden ‘positief’ en ‘wetenschappelijk’ in den mond hebben, schijnt het dat er geen andere waarheden meer bestaan, zelfs op maatschappelijk en zedelijk gebied, dan degene welke bewijsbaar zijn door proeven of door berekeningen. Met welke benaderende eijfers, met wat oppervlakkige proeven die ernstige menschen genoegen nemen, is gekend en ik zal er niet langer op aandringen. Maar men kan niet genoeg herhalen dat op ieder gebied, dat op het leven betrekking heeft, de rede alleen onmachtig is om ons te leiden. Zonder innerlijk bewustzijn en gevoel is het evenmin mogelijk de menschen een beteren weg te doen inslaan als zich zelve te richten. Door zulks te miskennen hebben wij nu leeraars van wijsbegeerte, in plaats van wijsgeeren, koude redeneerders, in plaats van mannen met overtuiging, systematische werktuigen in plaats van levende menschen. De toekomst behoort niet aan de wijsneuzige theoriekers, wier onfeilbare berekeningen ieder oogenblik door feiten geloochenstraft worden. Bakounine, met zijn rijke verbeelding, kon zich in vele zaken bedriegen, in de strijdmiddelen, in de gepastheid eener beweging, in den graad van bewustheid der gedachten, maar hij herkende de ware beteekenis van den vernieuwingsstroom. Zeker, bij hem bestond juist het tegenovergestelde gebrek van het tegenwoordig algemeene. Zijn innerlijke kracht, zijn verbeelding was hem te machtig hij oefende geen genoegzaam strenge zelfkritiek. Ook | |
[pagina 119]
| |
misgreep hij zich dikwijls in menschen als in toestanden, hij liet zich soms als een kind om den tuin leiden. Hij had een razende zucht tot handelen en het blijkt niet dat hij zich ooit heeft bezig gehouden, kalm te overwegen en koelbloedig den toestand te onderzoeken. Zijn leven was een strijd zonder onderbreking. Wanneer men de onmiddelijke gevolgen van dien strijd beschouwt is de gebruikte inspanning overmatig, vergeleken met den bekomen uitslag. De groote verhoopte omwenteling herleidt zich tot beperkte opstanden, dikwijls van korten duur, zelfs tot eenvoudige schermutselingen. De algemeene staatsomwenteling komt niet tot stand. Het is alsof iedere nederlaag haar vertraagt. En wanneer de Commune verwonnen ligt, als de pogingen tot opruiing in Italië mislukken, maakt een zekere matheid zich meester van Bakounine, de oude kamper wordt moedeloos als hij de reactie ziet zegepralen en hij haakt naar rust. Het socialisme zal terug opstaan, maar na hoeveel noodlottige proeven zal het vaarwel gezegd hebben aan de strijdmiddelen waarin Bakounine volle vertrouwen had. De omwenteling zal opgehouden hebben die mirakuleuze omkeering te zijn die de wereld moet vervormen. Het voornaamste pogen van het socialisme zal voortaan hierin bestaan de proletariërs te organiseeren en het volk bewust te maken van zijn kracht. Dit tijdperk van geduldige en verborgen arbeid heeft Bakounine niet gekend; hij had er waarschijnlijk het belang niet van gevat; evenals | |
[pagina 120]
| |
vele anarchisten die een blind vertrouwen stellen in het oude ideaal eener romantische omwenteling. Bakounine behoort tot een tijddperk waarin de denkbeelden van volksontvoogding nauwelijks begonnen te ontluiken; natuurlijk waren het de geleerde menschen, van burgerlijke afkomst, zelden tot den gegoeden werkersstand behoorend, die het eerst deze denkbeelden opperden. Langen tijd werden deze gedachten gevormd en besproken door een beperkt getal lieden, die bewust waren van de oorzaken van het lijden, dat het volk gelaten onderging, zonder uitzicht op middelen tot bevrijding. Het verkeer van deze minderheid met de volksmassa was zeldzaam en oppervlakkig; een onderlinge verstandhouding was onmogelijk in die voorwaarden. Deze enkele bewusten begrepen wel, in 't, algemeen, welke de behoeften der massa waren, maar zij verklaarden die volgens eigen meeningen, zij bespraken de bestatigde feiten van hun standpunt en konden de juistheid hunner gevolgtrekkingen niet nagaan, daar zij niet midden van het volk leefden welks verzuchtingen zij wilden doen kennen. Ook spraken die menschen een taal welke de meerderheid der proletariërs niet begreep, en sleepten in hun oproerige beweging slechts een zwakke hoop aanhangers mede. Het was dit gebrek aan weerklank in de onderste lagen der bevolking, nog verstompt door slavernij, onbekend met zijn eigen belangen, dat de heldhaftigste omwentelingen der XIXe eeuw deed mislukken. De bevrijding van het proletariaat zal het werk moeten zijn van het arme volk zelf. De werklieden moeten zich organiseeren, zich zelf leeren besturen, zich behelpen zonder leiders, zich ontmaken van de | |
[pagina 121]
| |
beroepspolitiekers. Dit werk van inrichting is nu begonnen en gaat snel vooruit trots de hinderpalen. Zeker zijn de werklieden nog niet geheel mondig, zij ondergaan nog menigmaal den invloed van theoriekers, die de kracht der beweging zoeken af te leiden, van heerschzuchtigen die persoonlijke doeleinden vervolgen. Maar zij werpen zich steeds talrijker in den stroom der nieuwe denkbeelden, zij leeren zich rekenschap geven van het samestel der maatschappij en van hun eigen toestand, hun oogen gaan stilaan open. De geweldige revolutie schijnt hun nog enkel een gebeurtenis der maatschappelijke vervorming die zich voorbereidt; zij zal afhangen van de min of meer groote hardnekkigheid waarmede de burgers hun voorrechten zullen verdedigen. Hoofdzaak blijft het, zich economisch in te richten en de geesten voor te bereiden. Als het volk de overwinning zal behaald hebben en het zich de strijders der eerste oogenblikken herinnert zal het met dankbaarheid aan Bakounine denken als aan een van zijn inwijders, een dergenen die zochten het volk wakker te schudden en van een betere toekomst droomden. De taak der verkondigers van een nieuw denkbeeld is vaak ondankbaar. Verder staande dan hun tijdgenooten, worden zij slechts door enkelen begrepen en zij ontmoeten overal vijandelijke gezindheid. Later, als de gedachte gekiemd is en wortel geschoten heeft worden zij vergeten en versmaad, omdat zij niet onmiddelijk begrepen hebben wat hun ondervinding voor hun opvolgers zoo gemakkelijk verstaanbaar maakte. | |
[pagina 122]
| |
Bakounine onderging het gewone lot. Zijn tijdgenoot, integendeel - die in de oneenigheden der Internationale zijn tegenstrever was - Karl Marx werd gespaard. Marx is tegenwoordig tot vader van het socialisme uitgeroepen, men begroet eerbiedig dezen grooten voorganger, zijn naam is overbekend, terwijl vele nieuwelingen den naam van Bakounine niet eens kennen. Hoe komt dat? De meerderheid van Marx is zeker niet gelegen in zijn karakter: hij was geen edelmoedige, geen stralend licht; hij was eerzuchtig en autoritair en de middelen waarvan hij en zijn partijgangers gebruik maakten om Bakounine te bestrijden waren effenaf gemeen. Heeft Marx meer wezenlijke diensten aan de socialistische zaak bewezen dan Bakounine? Men mag het nauwelijks beweren. De bekeeringsijver van Bakounine was niet te overtreffen; zoozeer als wie ook offerde hij zich op met lijf en ziel, en de strekking die hij vertegenwoordigde was zeker te verkiezen boven den joodsch-duitschen geest van Marx, die de oorzaak was der beroeringen welke in den schoot der Internationale ontstonden. Het grondverschil bestaat hierin: Bakounine heeft gehandeld en Marx geschreven. - De groote glorie van Marx is zijn boek: Het Kapitaal. Hij was een theorieker en dat is voldoende om zijn meerderheid vast te stellen in de oogen der kamersocialisten. Een boek kan gelegenheid tot schrijven verschaffen aan een menigte tekstverklaarders; een theorie herleidt zich gemakkelijk tot formules die men kan van buiten leeren: Een menigte parasieten, - de massa der Marxisten heeft van | |
[pagina 123]
| |
de gelegenheid gebruik gemaakt om Marx uit te baten Zooals volgelingen meestal doen, hebben zij de denkbeelden van den meester onzinnig overdreven en zich meer aan de letter dan aan den geest vastgeklampt. Weinig scheelde het of men maakte van Het Kapitaal een nieuw Evangelie. Van daar die klaargemaakte zinnen die men overal hoort, uitpluizen en die de nieuwe aanhangers in hun onnoozelheid herhalen zonder te begrijpen. Zoo leert men zinnen in plaats van feiten aan het volk dat reeds van nature geneigd is zich met woorden tevreden te stellen. De eeredienst van Marx is er geen die kunstmatig onderhouden wordt door hen die van zijn gedachten geleefd hebben. Wat kan die man beteekenen in de oogen van het volk, dat zijn dorre boeken niet begrijpt en dien men het ter bewondering voorhoudt als een soort afgod. Maar, juist de systemenmakers, de babbelaars, de geleeren zijn in de mode. Men moet tegenwoordig ‘wetenschappelijk’ zijn, kost wat kost, al moest die wetenschap zich herleiden tot verstandelijke bijziendheid. De mandarijnen moeten heerschen - opdat men er weldra zou naar trachten, opnieuw menschen te hebben, Bij eenige bewonderaars van Bakounine is het denkbeeld opgerezen hem een standbeeld op te richten! Zonderling gedacht, waar het geldt zulk een man te vereeren. Ik ken slechts een monument, zijner gedachtenis waardig, en dat is juist het groote werk van Nettlau, de volledige levensbeschrijving, die de loopbaan van den russischen opstandeling in al haar | |
[pagina 124]
| |
bijzonderheden afschildert en al de noodige documenten bijbrengt tot het begrijpen van zijn denkbeelden en zijn werk. Het geld, dat men zou uitgeven tot het oprichten van een banaal marmeren beeld, zou oneindig beter gebruikt zijn indien men het besteedde aan het drukken van dit werk, dat in de huidige voorwaarden haast onbereikbaar blijft.
J. Mesnil. | |
Herman Teirlinck: De wonderbare wereld.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 125]
| |
De Wonderbare Wereld van Herman Teirlinck en De Vlasgaard van René De Clercq zijn hieronder de laatstgekomen.
De Wonderbare Wereld is een werk vol fijnheid, maar eene wat precieuse fijnheid, eene fijnheid die aan broosheid grenst. In de laatste der drie novellen uit dit boek, De Molen te Sinte Geuriks- Waaigem, heeft Teirlinck het dagelijksch, eentonig doen en laten van een mulder in 170 bladzijden opgeteekend, met geene andere uitkomende gebeurtenissen dan het sterven van den hond en het planten van Rozalle heuren Mei,Ga naar voetnoot(1) en, heelop 't ende, 't wegtrekken der pikkers waaronder Rikkie, die stil en schuchter van Rozalle hield zonder 't iemand, ook zichzelf maar, te bekennen; en dan: het groote onheil: Rozalle die doodgebliksemd wordt thuisgebracht. Daartusschen het aldoor, geduldig wrochten van Corneel aan zijn wonder, ingewikkeld tuig met den geheimzinnigen glazen bol, waarmeê hij heel het leven zou hervormen: ‘... Er zou veel lijden ophouden, als hij met zijne uitvindinge klaar zou zijn. Veel lijden ophouden. En pikkers en Kraaie,Ga naar voetnoot(2) 't zou al gelijk worden, op éene lijn gezet...Hij was al lange bezig met die uitvindinge. 't Was een ingewikkeld ding, een boel raderen en stokjes en rondekens. 't Was de gedurige bezigheid van zijnen geest. 't Was een molen, | |
[pagina 126]
| |
een bijzondere soorte. 't Zou met wind noch water draaien. - Noch met eene andere tastbare kracht, peinsde hij. Hij lei nu wat leege zakken thoope in een hoek en trok, nadat hij de deure met den langen sleutel had toegedaan, de smalle trappen af. PoolkenGa naar voetnoot(1) wachtte op hem in den hof en sprong plezierig naar hem toe. Aan de pompe zat Rozalle jonge suikerije schoon te maken. Hij at gaarne suikerije met azijnsause. Rozalle boog haar hoofd over de donkergroene blaarkens er hare vingeren zochten snuisterend, knipten de oude planten uit de andere, snuffelden met geduldige werkzaamheid. Als Corneel de treurende plooi om haren mond were gewaar werd, schudde hij zijnen kop, en een verdedigende liefde kwam in zijne oogen spelen. - Ze heeft nog vele te leeren. Een kleine glimlach liep daarna over zijnen oolijken mond. Poolken sprong en blafte van leute. En ginder bleef de molen gereed om in te slapen, met de zonne mee, en reeds zachte aan het droomen. Hij stak zijne houten armen uit... - Allo, goeienavond, zei Corneel. Hij deed 't hekken vast. 't Was een avond van heerlijke peis.’ Meteen geeft deze aanhaling een gedacht van Teirlinck's werkwijze: Eene opvolging van allerlei op zichzelf nietige voorvallen, die versmelten tot een | |
[pagina 127]
| |
veelzijdig geheel, vol gelaten weemoed, vol stille geheimzinnigheid. - Zijne overrijke opmerkingsgave verleidt echter tot eene overdaad van bezonderheden, die 't verhaal ietwat sleepend maakt en soms een vagen indruk van kunstmatigheid geeft. Na Streuvels is de gedialecteerde taal veel gebruiktenmisbruikt. Er zijn er b.v. die uitpakken met zoo'n potsierlijk simili-Westvlaamsch, dat het lach wekkend zou zijn indien het niet zoo treurig ware. De jongens zetten stomme ‘e' s’ in hunne slechte boekentaal, om het even waar, en smijten het ontkennend ‘en’ op goed geluk af, vooral waar het niet te pas komt. Teirlinck is hierop eene gelukkige uitzondering. Hij is het matig gebezigd dialect meester, het zit in hem; zijne taal is één, harmonisch, en hij gebruikt heur met wonderlijke veerdigheid. Dit brengt dan ook zeer veel bij tot de fijne sierlijkheid van 't geheele werk, dat, stellig, aan breede kloekheid nog heel wat winnen kan.
Bijna terzelfdertijd als De Wonderbare Wereld, verscheen een landelijk tafereel in verzen, De Vlasgaard, door René De Clercq. Het talent van dezen Westvlaming is zoo ver niet gerijpt als dit van Herman Teirlinck. Zijn werk is dan ook minder doorwrocht en minder éen, maar wellicht meer spontaan en levendig; vol jeugd. De Vlasgaard is het verhaal der liefde van Dolf voor Ceelke - eene arme weefster, die het voorwerp is der geile begeerte van pachter Krelis -; en der liefde van Ceelke voor Dolf - een flinke boerenknecht, die betracht wordt door Julie, de leelijke zuster van Krelis, | |
[pagina 128]
| |
bij wien Dolf in dienst is. Die landelijke historie bestaat uit zeven aanpassende deelen,Ga naar voetnoot(1) elk voorafgegaan door eene soort preludio, waarin, bij wijze eener lyrische teekening van tijd en omgeving, de stemming van 't volgend hoofdstuk wordt aangegeven. Op wondere wijze weet Deçlercq ons natuurindrukken vóor te tooveren en diep te doen meêvoelen. Zoo is de inleiding voor Onder 't Wieden eene der schoone verzen die in onze taal geschreven wierden: De wolken liggen in lagen
Van balken op balken gespreid,
Met gouden beslag beslagen
En blauwe belegsels beleid.
Roosgele gabben en kerven
Gaan beurtelings open en dicht;
Nog nauwlijks geboren, sterven
Te zamen, schaduw en licht.
En alle de wolken gloeien
Van boven tot beneên;
En vlakker al vlakker vloeien
Ze in goudene waters uiteen.
De zonne wankelt en wiggelt
Op 't klinkklaar koperen veld,
Met rozige reten doorricheld
En speiernde spelden doorspeld.
| |
[pagina 129]
| |
Nu wappert in vurige vouwen
De vlammende morgenvlag,
En de schamele boomen aanschouwen
Den heerlijk rijzenden dag.
Dan volgt de lange, lastige wieddag met zijn onverdroten werk, zijn berustend bidden, afwisselend met 't klappijen der lameeren; dan de noenstond op het hof en weerom voort, aan 't werk, tot dat Den avond zijgt als zegen
Om heide, weide en zand.
Vaag worden al de wegen
Eéndonker met het land.
De grijze verte nadert,
Onhoorbaar, kalm en zacht.
In 't blauwende gebladert
Daalt stille vredenacht.
De hemel heeft zich rustig
Om de aarde heengevleid.
En zoent haar nu wellustig
In zwijgende eenzaamheid.
Uitstekend gelukt is ook de inleiding tot het laatste deel, Slijttijd: Vol smoren en vol smook
Ligt de aarde rings te stoven
En duikt met dikken rook
Den geluw-rooden oven.
| |
[pagina 130]
| |
Om t' eindigen met de kalm-profetische waarschuwing: De dag die rood begon
Zal rijpend nog verrooden,
En 't avond lacht de zon
Op duizend stille dooden.
In zekere hoofdstukken wist De Clercq in volkstrant geschreven deuntjes uitstekend aan te wenden. Het Weefliedeken van Celia, het Lied van den Boer en 't Bacchuslied van Dolf, en al die andere uit Slijttijd bijvoorbeeld. Echt ‘volksch’ zijn ze, die liederen, en vallen geenszins buiten 't kader, integendeel passen zij zich meestal goed aan bij het verhaal en versmelten in het geheel. Waar de schrijver opvallend pathetische uitwerking beoogt - onderandere, bij den overval van Ceelken door Krelis en, op 't ende, bij den moord van Dolf - wordt het doel maar onvolkomen bereikt; terwijl, op andere plaatsen, waar de toon minder heftig is en 't niet tot eene uitbarsting komt, zooals in Overtrokken Lucht b.v., het pijnlijke van den toestand goed wordt meêgevoeld. In zijn geheel is dit Landelijk Tafereel, zooals De Clercq zijn werk noemt, uiterst sober bewerkt: geene declamatie, geene opgeschroefde ‘dichterlijkheid.’ 't Schijnt alles mild der pen ontvloeid; en Gezel- | |
[pagina 131]
| |
le's invloed, die in vorig werkGa naar voetnoot(1) nogal duidelijk merkbaar was, verdwijnt van lieverlede en reeds hier is ervan maar weinig meer gebleven. Zijne taal is zoetluidend, lenig, zonder gemaaktheid, in innige overeenstemming met 't grondig goedige en 't weldoend gemoedelijke, die waaien uit dit werkje.
Het zou verkeerd zijn deze beide boeken, zoo op een drafje, als meesterwerken te begroeten. Nochtans - met al hunne kleine en grootere onvolkomenheden - zijn ze méer dan eene belofte voor de toekomst en ze verrijken, zooals ze daar zijn, de Nederlandsche literatuur met twee goede, degelijke werken, diedàn nog zullen gelezen worden als er reeds heellang niets meer overblijft van de onbegrijpende toonaangevers uit ons treurig, zoogezeid kunstwereldje, die de stilte hangen hunner smakelooze onverschilligheid rond het eerlijk pogen van heel de schaar werkers, onverdroten bezig om aan ons volk de ware, eigenletterkunde te schenken, die nog bijna geheel ontbreekt.
Segher Rabauw |
|