rend zijden halsdoeken en hemden, en petten, en buikriemen, en matrozenmessen in lederen scheede. Sommigen staan aan de deuren der boardinghuizen en staren zwijgend voor zich.
...... De orgelwijze sterft met een gerekten, kreunenden zucht, doch nu lawaait van uit een anderen kroeg 'n eentonig matrozenliedje.
Vreemd dooreen gestrengeld klinken de scherpe stemmen der meiden en de zware bassen der zeelui. Er waait een roes uit het lied, het komt als uit een nevel van gewilde, dwaze lichtzinnigheid, doch tevens klaagt het van dringenden weemoed, van heimwee naar verre, nooit gevonden dingen. In lange halen stijgt en daalt het lied, zwaarmoedig sleurend door den avond.
In de straat hangt eene stemming van te lang gerekte feestvreugde, van late, verslensde vreugde, die hier en daar nog even oplaait doch elders kwijnt in grijze verveling. Er is iets willoos in den tred der zeelui, als waren zij afgemat en wisten zij niet waarheen. Zij laten zich gaan, doelloos, en blijven werktuigelijk staan als eene barmeid hen aanklampt of hen eene grove woordspeling toeroept, die een dommen, onnoozelen glimlach over hun wezen brengt. Hun stap is zwaar en hunne groote lijven deinen in den lichtschijn die de winkels in de straat werpen.......