Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 33]
| |
Bij de verjaring van de commune.De wereld woelt maar voort. De menschen gaan, gaan, elk voor zich en spoeden zich met gewichtig gelaat, als hadden zij het druk, als hadden zij iets bizonders te doen. Daverende wagens en ratelende karren rollen door de straat en in de lucht hangt een roezemoezig geraas, het verwarde gerucht der levende stad. Zoo was het gisteren, zoo zal het morgen zijn. Het gewone leven slorpt de menschen op en zweept hen voort ter verovering van het brood. Het alledaagsche is hun meester en maakt hen onverschillig aan al wat buiten hun kringetje beweegt. Ze spotten ermee en noemen het sentimenteel of dwaas en halen medelijdend de schouders op. Het gewone leven knelt ook ons in zijne ijzeren vuist en wij ook worden in den kring gesleurd van al dat kleine gedoe. Wij moeten meeloopen en tred houden met al die menschen, die pogen om de anderen voor te komen, die werken met de ellebogen en stooten en stampen in zinlooze drift. Doch nu heb ik die wereld buiten mijne kamer gesloten en ik ben alleen, heel alleen. 't Is stil rond mij, het gerucht van de straat schijnt van eene wijde verte te komen en lost zich op in een vaag gedoezel, het zoeven van een reusachtigen | |
[pagina 34]
| |
bijënkorf. Anders niets. De kamer heeft zich teruggetrokken in een trillend halfduister dat grillige vormen doet leven in de hoeken en tusschen de meubelen. Alleen op tafel en in een breeden kring op den vloer werpt de lamp haar gelen schijn, een stil, vertrouwelijk licht, dat in de kamer eene innige gezelligheid brengt. Doch in de stilte van dézen avond doemden de Tijden op, geweldig en grootsch, en zij brachten de onrust mede, eene beklemmende, dringende onrust die de huiselijkheid verdreef en de kamer vreemd maakte, angstig vreemd. Ik heb het boek van Lissagaray voor mij liggen en wen ik las, was het mij alsof ik onder eene nachtmerrie lag, iets onmogelijks, dat doet sidderen van ontzetting, iets ijselijks, waarbij de gedachten aan 't hollen gaan, waarbij het hart begint te bonzen en de oogen duister worden als in eene koorts. Eén voor één heb ik de dagen meegeleefd in hunne onrustige, bange verwarring. En ik heb gevloekt van machtelooze woede, van bittere, wrange razernij, en ik heb de handen gewrongen van oneindige deernis bij die geweldige, vreeselijke tragedie, die daar achter ons ligt als eene donkerroode vlek in de geschiedenis. ...... O, al die menschen, die het goed meenden, die duizenden mannen en vrouwen en kinderen, die vol vertrouwen opstonden en dachten dat de dageraad ging aanbreken, het geluk op aarde voor al de lieden van goeden wil. En die verplettering, die monsterachtige, wraakschreiende verplettering. O, die doodstrijd van de Commune, gesmoord in 't bloed, versmacht door een gevloekt Cainsgezag, door eene opgehitste, broedermoordende soldaterij. | |
[pagina 35]
| |
O, die laatste dagen, de wanhopige strijd van enkelen, die toch stand hielden en aan de zaak alles gaven wat zij konden, hun leven. Er zijn daar mannen en vrouwen en kinderen gestorven als helden, zonder onnoodig vertoon, zonder groote, ronkende woorden, stil, eenvoudig. Hunne namen bleven bijna allen onbekend, zij zijn heengegaan in eene duistere vergetelheid, er is van hen niets overgebleven dan hunne Daad, hunne groote, smartelijke Daad van verzet, die ondanks alles vruchtbaar zal zijn voor de komende tijden. Eenigen kennen wij, en nu ik aan hen denk wordt het mij eerbiedig te moede; de stilte is plechtig rond mij en mijne gedachten dwalen ver weg... ...... Daar zijn ze die schimmen uit een heldentijd ..... de edele Dombrowsky, met zijn zacht, treurig gelaat, op zijn doodsbed..... ‘Eene kaars werpt haar half licht op het lijk, het bleeke gezicht is kalm, de neus fijn, de kleine mond omlijst door den blonden puntbaard. Twee aides de camp in de donkere hoeken der kamer gezeten, waken roerloos, een derde schetst in der haast de laatste trekken van zijn generaal.’ En Milière die heenging vol geloof in de menschheid, en Tony-Moilin en Varlin en Rigault en zoovele anderen. En de oude Delescluze. ‘....... Wij zagen Delescluze, Jourde en nog een vijftigtal federalen in de richting van de Chateau d'Eau gaan. Delescluze gekleed zooals gewoonte met eene redingote en eene zwarte broek, de roode sluier rond de lenden, weinig zichtbaar, zooals hij hem droeg, zonder wapens, leunend op een stok. Daar wij een paniek aan de Chateau d'Eau | |
[pagina 36]
| |
vreesden, volgden wij den afgevaardigde, den vriend. Eenigen van ons verwijlden even aan de St Ambrosius kerk om kardoezen te nemen. Wij ontmoetten een koopman van Elzas, die sinds vijf dagen vocht tegen de Assemblée die zijn land had overgeleverd. Hij werd weggebracht met doorschoten bil. Verder Lisbonne, gekwetst, ondersteund door Vermorel, Theysz en Jaclard. Vermorel valt op zijne beurt, zwaar getroffen, Theys en Jaclard nemen hem op en leggen hem op eene baar. Delescluze drukt hem de hand en zegt hem eenige troostwoorden. Vijftig meters van de barricade verschuilen zich de enkelen die Delescluze gevolgd hebben, want de kogels verduisteren den ingang der straat. De zon gaat onder achter de plaats. Delescluze, zonder om te zien of iemand hem volgt, gaat voort met denzelfden kalmen tred, het eenig levend wezen op den boulevard Voltaire. Aan de barricade gekomen slaat hij linksaf en klimt op de kasseien....... Voor de laatste maal zagen wij dit hoogstrenge gelaat, door den korten, witten baard omlijst, gewend naar den dood. Eensklaps verdween het....... hij was gevallen, neergebliksemd op de plaats........’
Men praat soms van gevoelsmenschen, van idealen. Dat waren gevoelsmenschen, die voor hun ideaal niet alleen woorden vonden, wier gevoel zoo groot was dat het hun leven kostte.
Wat ontbrak er dan aan de Commune dat ze zich heeft laten vernietigen, zij die toch groot was en machtig? Was het geloof van al de lieden, die de leiding | |
[pagina 37]
| |
der zaken in handen namen, niet sterk genoeg om hen te begeesteren, twijfelden zij aan zichzelf? Het schijnt zoo, als men de verwarring ziet, het gebrek aan beleid, aan doorzicht, die de Commune deden vallen. Eenigen waren bewust, eenigen wisten welken weg zij moesten inslaan, doch zij waren de minderheid en stonden machteloos tegenover de anderen, die niet wisten waarheen, die meer eerbied hadden voor de belangen hunner vijanden, voor de Fransche Bank, dan het gouvernement van Versailles. Zij hebben de Commune verloren, het ontbrak hun aan een bepaald doel om zich te richten, zij scharrelden hulpeloos rond op dezelfde plaats en vernietigden wat zij den dag te voren hadden opgericht. Zij begrepen het gewicht der gebeurtenissen niet, door hun gebrek aan wilskracht ontstond eene noodlottige verwarring die de Commune ten ondergang voerdeGa naar voetnoot(1) Eenige oogenblikken voor dat hij gefusilleerd werd, zei Dr Tony-moilin peinzend, half voor zich: ‘Ja, de Commune heeft misslagen bedreven.... zij is onderweg verloren geloopen.... Het was dát nièt, wat moest gedaan worden.... zij hebben het vraagstuk niet kunnen oplossen....’ Maart, 1902.
J. Andries. |
|