Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 25]
| |
Letterkundige Kroniek.
| |
[pagina 26]
| |
van boomengefluister, van 't beroezende stralen der zon en het goedig schemerend lichten bij avond en bij morgend. Alles wat hem de pen ontvloeit, tintelt en gloort, omtogen door den wonnig-kleurigen schoonheidsglans van zijn fijn, hoog gemoed. Ja, Verriest is een dichter, al komt de pastor -pastor Verriest - wel hier en daar eventjes opduiken in het nadeel van de integrale weerde zijner eigenaardige kunst. Dit heeft me wel eens gehinderd in ‘Regenboog uit andere Kleuren’; zeldzamer, nu, in deze ‘Twintig vlaamsche Koppen’; en, in zijne beste oogenblikken, waar hij klappen gaat over Rodenbach, ‘de ziel en het hart van het herwordend Vlaanderen’, over Stijn Streuvels en over Gezelle, Guido Gezelle, ‘den Levenwekker’, dan valt zij weg, heel en gansch, de knelling van den priesterrok, en de vrije, roerende dichter die ‘Avondstilte’ schiep, ontvouwt zich vóor ons in zijne volle gloriekracht en heerlijkheid. ‘En boven zijn zenuwgespierden en zeker geteekenden roerenden maar vasten hals staat zijn kop; een schoone kop, een prachtige jonge kop, uit levend marmer gebeiteld, met nette zuivere lijnen en, onder 't blond borstelhair, vaste en lichtelijk uitspringende hoeken aan voorhoofd, kaken en kin. De vlerken van den rechten, fijnen neus plooiën uit, en de knevels streuvelen wederzijds opwaarts en vrij. Zijne oogen hebben wisselende tinten: zij zijn zeeblauw met groen glansen, of perelgeluw blauwgetint, maar stralen, stralen, stralen en roeren. Zij kijken en bekijken, genietend. Maar.... wat liggen die donkere, zwaarwegende rimpels in dat voorhoofd daar? | |
[pagina 27]
| |
‘Een schoone jongen.’ En daar stáat hij vóor ons, Stijn Streuvels, in levende; lijf en luister verder wat over zijne kunst wordt gezeid: ‘Hij ziet stukken natuur, bekijkt ze, bewondert ze, geniet ze, en draagt ze genietend in de ziel. Zij wassen daar. Zij crystaliseeren (- dit voor....). Zij volworden. Den eersten kiem en levensplooi ontvangt hij, en in zijn open geest en hert groeien zij tot hun prachtig waarheidswezen. ‘Hij ziet met heldere oogen, en borstelt klaar, en rechtzinnig. Hij ziet het leven en herschept het.’ 'k Wilde wel hier heel dien hartelijken brief drukken, met het: - Stijn Streuvels, en luister niet; - Stijn Streuvels, en geloof daar niets van! (van het kwaad, en ook het goed, namelijk, dat men over hem zegt). - Ik leze dat gij Westvlaamsch schrijft. Er is niets van! - Ik leze ook dat gij ‘een wondere ontleder van het levensdrama’ zijt. Er is niets van! ‘Gij schrijft wat uw gedacht, uw gevoelen, uwe inbeelding, best verbeeldt, in leven zet, en ontbranden doet... Gij ontleedt ze niet, sculpteert ze niet inwaarts in de diepe ziel; bespiedt, bespeurt ze niet; gaat ze niet na. Maar bezielt ze, en grijpt met krachtige prachtige hand den groei ervan, den bloei en bloesem, en strooit ze kwistig, en genietend, rondom U.’ | |
[pagina 28]
| |
En Gezelle, de groote, de nederige Guido Gezelle, de lang miskende Meester; met welke warme, alijke verknochtheid spreekt Verriest ons van dien onsterfelijken doode?! Men moet dit lezen en herlezen: Hooger en hooger stijgt Gezelle hierdoor in onze liefdevolle vereering, omdat dan blijkt hoe heel zijn Wezen en Zijn in éénheid was met zijn werk, en hoe die groote dichterziel zich zelf gelijk bleef in alle uitingen. ‘Hij is het die in 't onderwijs het leven gegeven heeft aan de natuurkrachten van het jonger diet:’ Als naar eenen tweeden Flemming, edeler nog dan den eerste, méer dichter, en die, logischer dan bij Otto Ernst, verdween in plaats van te besturen, luisterden de leerlingen - 't was in het Seminarie - naar ‘dat wonderlijk wezen zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo echt en waar en innig, zuiven als crystaal vol zonneglans...’ ‘Zijn werk was, zegt Verriest, in de mate van onze natuurkrachten, de verholen machten van onze ziel te doen medezingen en medeleven met hem. Ja, dat heeft als leeraar zijn werk en macht geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in groei en bloei te zetten onder zomerlucht en warmte... De lange en donkere verdroten uren van geschreven en gesproken uitleg, vol onware en gebaarde bewondering, zonder ziel en zonder leven, klaarden op en de lucht rondom ons tintelde van zonnestralen..’ Natuurlijk is er geen plaats in het onderwijs voor zulke leeraars. Noch in staats- noch in stads- noch in privaatscholen is er plaats voor dezulken! Zij móeten eruit. Plaats voor de middelmaat! | |
[pagina 29]
| |
Voor de laffe, onderdanige middelmaat! - Is 't niet overal en altijd zóó? Stond er wel ééne plaats open voor dien Groote, voor Gezelle? En Verriest, zit ook hij niet weggemoffeld in een dorpje, een gehucht bijna, verloren in zijn duurbaar Westvlaanderen? Wie kreeg er al een ‘baantje’, anders dan door intrigen en zoollikken? - Wie? - En Gezelle moest al dood en begraven zijn, alvorens de openbare keurmeesters der vlaamsche letterkunde - gansch in beslag genomen, als ze waren, door 't vlijtig bekronen van pit- en karakterlooze amateurs-literatuur - er eindelijk ook aan dachten, van uit de hoogte hunner akademische nietsweerde, eens prijzend neer te zien op het werk van hem die, op kunsten taalgebied, hun aller meerdere was. ‘Ja, hij was kwalijk verstaan. Nu na lange jaren, wekt dat min verwondering en min bitterheid.’ En, gelaten, vervolgt dan Hugo Verriest: ‘Hij viel in 't onderwijs, in eene opvoeding, die sedert honderde jaren gezeteld was. De boeken waren gekozen; de uitleg lag gereed; de werken waren geregeld; het onderwijs en de leering lagen vast in vaten: - scheppen en uitgieten. Gezelle wilde daar niet van; of liever, wist daar niet van; of liever, stond daarbuiten, en was daarbuiten; geheel... Hij werd kwalijk verstaan: Eerst van veel studenten, die gewend waren in hunnen “cahier” den uitleg te bestudeeren van de “Auteurs” en er in “noten” de gereede antwoorden te vinden voor de vragen in om best, voor “les questions de la composition”. | |
[pagina 30]
| |
Dan ook en altijd van de professors: Zij leefden in die traditie, in die letterkunde, in die conventie, in die boeken, in dien uitleg. Kwam dat al weg te vallen, wat gingen zij zeggen en doen? Zij stonden ontwapend, zonder geld of goed, in armoede, en zagen voor hen noch weg noch wijzer. Kwam geheel de leiding tusschen nauwe muren met ontzag en straffe, met gebod en verbod te verdwijnen, - alle overheid en bestuur en geleiding viel weg en dood. Zij zaten als of het ware op doorzeten gemakkelijken stoel en vervongen malkaar op diezelfde zate in hetzelfde werk met meer of min veerdigheid; en al met eens wierden al die stoelen weggetrokken en geheel het onderwijs tuimelde omverre. Zij grepen dan naar de sporten, hielden vast, en schopte weg die zate en ruste stoorde. Gezelle verdween.’ En dan gaat hij u uitleggen hoe Gezelle, ‘hij die al de krachten en gaven van het eigen vlaamsch wezen in de jongelingschap van Vlaanderen losgerukt heeft en doen groeien’, hoe Gezelle geen ‘flamingant’ was, maar wél en dit uitsluitend:...... Guido Gezelle; bij wien er van ‘krijgsvoerderij’ geene sprake was. ‘Zoo stond hij alleen, op de hoogte, op den berg; uitwendig omstraalt van licht in Gods zonneschijn; inwendig doortinteld van wijdstralende klaarten, doorwoeld van eene zee die wilde uitstroomen; maar in eenzaamheid en verlatenheid. Hij was de groote Vlaamsche Dichter, en 't jonge Vlaanderen reikte naar hem zijn gulzige herten. Dat ook wierd kwalijk genomen. | |
[pagina 31]
| |
Hij verdween.’ O, kon ik hier nu overnemen die heele ets: Gezelle, zooals hij daarna te Brugge ging en stond en zat, ‘met al zijne reuzenkrachten binnenwaarts; gekneusd, doorwond, doorscheurd, binnenwaarts ook; met eindeloos zielenwee.’ Voor zijne ziel scheen er eerst geen uitwendig leven meer mogelijk, tot, stillekens aan, veel later, de gezonken krachten weer opbeurden, en men den dichter weer zag en hoorde herleven. ‘In, den beginne, van verren tijd tot verren tijd, dapperder en dapperder later, en eindelijk altijd weerklonk zijn alles overhelmende lied boven Vlaanderen en 't grooter Nederland.’.... ‘Geheel 't klavier en al de toetsen Natuur, Natuur speelt rond dien kop, omhoog daar. Hij, hij ontvangt, en bekijkt en bewondert en bemint, en met zonnestralen en zielzinderingen boetseert en koost en streelt; hij herschept, en uit den machtigen levensgloed die, oneindig, veust en blaakt daarbinnen zet hij uit, in leven, die allerliefste allerprachtigste beelden.... Vlaanderen, geheel Vlaanderen spiegelt in hem. Hij bekijkt het, hij bemint het en doet het weer leven en zinderend bestaan in onsterfelijke beelden die een onuitsprekelijk genot geven zullen door alle eeuwen henen, aan 't jonger heropkomend en dankbaar vlaamsche volk.’
‘Gezelle was de Levenwekker.’ Ja, de wekker van dit heerlijk ontbottend leven in Westvlaanderen: Albrecht Rodenbach, de edele | |
[pagina 32]
| |
knaap, vol jeugdige geestdrift; Stijn Streuvels die zich, met eenen sprong, plaatste als den allereerste onder Neerlands prozaschrijvers. Westvlaanderen dat ook de bakermat was van onzen grootsten musicus: Peter Benoit, wiens naam, naast dien onzer allergrootste schilders, zal blijven gloren boven Vlaanderen. En als eénen onder hen die 't meest bijdroegen tot onze herwording, tor het heropbloeiën naar eigen, oorspronkelijk wezen, is eene onvergankelijke dankbaarheid weggelegd in de toekomst voor Hugo Verriest, een der edelste temperamenten en een der oprechtste kunstenaars onder allen die de pen voeren, zoo in Noord als in Zuid. Hugo Verriest, de fijne, sierlijke verteller met geschreven als met gesproken woord, dichter Hugo Verriest, is een der zeldzame Vlaamschschrijvenden naar wier werk met warme waardeering kan opgezien worden, ook door hen voor wie de kunst iets heel anders is dan een ijdel gespeel met woorden ‘tot verpoozing na ernstiger bezigheid.’
Segher Rabauw |
|