| |
| |
| |
Arme menschen
Er wandelde eene vrouwe langs den dijk, voorbij de plaats waar ik naar de wolken lag te turen - of mijn geluk ook vandáár moest komen? -
Er wandelde eene vrouwe langs den dijk, met een heele schaar kinderen. Ik telde er zeven, drie jongens, twee meisjes en twee bitter kleinen, die in een oud wagentje tegenover elkaar zaten, en, in volle bewustzijn van hunne belangrijkheid, statig rondkeken. De oudste bengel duwde het voertuig voort.
't Was eene volksvrouw, met het gewone, diepvervallen gelaat. Toch zag zij er gejonstig uit met haar breeden mond en verbrokkelde tanden. De kinderen waren, zeldzaam genoeg, frisch en gezond, schoon zelfs. Ze waren rein en netjes gekleed en men zag dat de moeder er werk van maakte. Was de kleur van hun pakje ook wel wat verschoten, gaapten de te wijde schoenen van den oudste en liep een andere knaap op sloefen, toch zag men dat het mogelijke was gedaan om de boel aaneen te houden en de schorten der meisjes waren smetteloos blank.
't Was een blijde, zonnige dag. Het kabbelende water van den stroom wemellichte in den zonnebrand, helwit vlekte het zeil van een jacht op het lichte groen en grijs van dijk en Schelde en de polder | |
| |
was overgoten met eenen warmen glans, die hem een helder, vroolijk leven schonk.
De kinderen stoeiden.
- Zie eens, moe, hoeveel bloemen dat ik al heb! juichte het jongste meisje.
- Ja, Trezeken, beaamde moe, pluk maar voort, we zullen ze 't huis in water zetten.....
- Piet, laat mij nu het voituurken wat duwen, smeekte het oudste.
Piet was onwillig, doch moeder beval: Piet, laat Fiene nu wat duwen, en de jongen gaf toe en liet het wagentje aan zijne zuster over.
Een der knapen had zich achteraf gehouden. Heimelijk en verstolen, opdat de anderen het niet zouden merken, haalde hij een appel uit zijn zak en beet gulzig. Doch Trezeken had het gezien en dansend liep zij naar den jongen al roepend: Moe, Gust heeft een appel, Gust heeft een appel! IJlings moffelde Gust de vrucht weg. - 't Is niet waar, snauwde hij Trezeken toe en gaf haar een nijdigen duw, zoodat al hare bloemkens ten gronde vielen en het kind begon te schreien.
Moeder kwam weer tusschen als opperste scheidsrechter. - Hier dien appel, beval zij, en schei maar uit met grijzen, Trezeken, toe, kom bij mij, ge krijgt immers een stuk. Onpartijdig deelde zij de vrucht. Hier Wardje, dat is voor u, zei ze en ze gaf een der wagentjeskinderen een brok. - Krijgt Franske niets? vroeg Trezeken benieuwd. - Neen, Franske is nog te klein, meende moeder, en zij hief het wicht uit den wagen.
- Moe, een hond, een groote hond! riep eensklaps | |
| |
de jongste knaap die sinds eenigen tijd met een stok in de gracht plodderde. Juichend liep heel de bende naar hem en bleef vol bewondering staan voor het dooie beest, dat dik-opgezwollen in het drassige water dreef.
Traag naderde hen een man. - Zie eens, Va, wat grooten hond! riep Piet hem toe. Hij zag op. - Hier is er nog een, antwoorde hij. De kinderen liepen naar hem. - Die is nog grooter! kreten ze en Trezeken klapte in de handjes van pret. - Is hij dood? vroeg zij nieuwsgierig en keek met groote, vreesachtige oogen naar het dier. - Va, hoor eens, ons Trees vraagt of hij dood is, spotte Jan: hij is zeker al een jaar dood, beweerde hij beslist.
De man antwoordde niet en staarde in de verte, waar een groote, zwarte stoomboot den stroom opvaarde. De kinderen liepen voort en hij bleef weer achter.
....... Een werkman die met vrouw en kinderen 's Zondags gaat wandelen? O, ik weet het, 't is zeldzaam, zoo zeldzaam, dat het mij ook verwonderde. Toch was het zoo.......
Hij zag er niet vroolijk uit in zijn vuilbruin, versleten pak, den ouden vilt diep over het voorhoofd gedrukt. Zijne kleine oogen stonden dof en lusteloos en werktuigelijk kauwde hij op een grassprietje, dat tusschen zijne lippen heen en weer schoof.
Het was een dier zeldzame, zachtmoedige werkers, die men soms als voorbeeld stelt. De onderworpene, gedweeë, ‘die er zich bij legt’, de zwoeger, die van 'smorgends tot 's avonds wroet, nooit ‘uitgaat’, nooit drinkt, die gansch zijn loon aan de vrouw geeft, veel kinderen maakt en ..... niet gelukkig is, niet gelukkig. Hij voelt zwaar het noodlot | |
| |
drukken op zijn arm, donker leven, hij draagt in zich een duister gevoel van verterende rampzaligheid, hij weet het onrecht, de willekeur die zijn bestaan bitter en hopeloos maken, doch hij is willoos en kent geen verzet, hij bukt het moede hoofd en sjort maar voort als een ellendig, mishandeld paard. - ‘Het is zoo, het moet zoo zijn, het kan niet anders, want wat kunnen wij, armen, doen’; dat is de wijsheid die zijn leven hem gaf en ‘hij legt er zich bij’.
Er zijn er zoo.
Traag ging hij voort. Zijne grove eelthanden rustten onbeholpen op zijn rug en zijne groote, plompe schoenen traden het jeugdige gras.
De kinderen waren reeds ver. Soms hoorde ik nog hunne heldere stemmen juichen dat het schalde door de lucht, doch hunne kindervreugde wekte mij niet meer op en het werd mij zwaar en treurig te moe. Als in een droom zag ik hunne toekomst. Groote, vage schaduwen warrelden en woelden en beeldden zich in duistere lijnen en schikten zich langzamerhand tot zij duidelijk werden en klaar. En zij verdwenen weer en anderen volgden, en nog anderen voortijlend als de tijd. Ik zag ze weer, al die kinderen, ik volgde ze door de dagen, door de nevelige, grijze dagen van hun bestaan, tot aan het einde. Vroolijk zijn ze niet, opwekkend en blij zijn ze niet die levens, en dan zoo banaal, zou doodgewoon - alledaagsch, eigentlijk niet bijzonders.
Niet lang gaat Piet nog naar school. Hij wordt weldra ‘op stiel gedaan’. Bij eenen schoenmaker, waar hij niets dan boodschappen moet doen en afgeran- | |
| |
seld wordt, bij eenen bakker, waar hij met de zware broodkar de straat op moet na een halven nacht in een kelder te hebben gewerkt, bij eenen metser,. waar hij leert drinken. Als hij volwassen is, gaat hij aan de dokken werken. Hij trouwt weldra, krijgt kinderen en zal hard wroeten, misschien ook veel drinken, zijn heele, lange leven, tenzij eene medelijdende kist hem intijds de ribben kraakt, of een menschlievend touw, hem in 't water zweept ...... De zoon van zijn vader.
Fiene gaat reeds vroeg in een magazijn om koffieboonen te rapen. Een flinke deerne wordt zij, eene krachtige, welontwikkelde deerne met zwellende borsten en breede heupen.
Het gewone leven van al haar's gelijken, een wild, onbedwongen leven, uitspattend van luidruchtigen hartstocht, een hitsig, wellustig leven van bruischend bloed en weelderig vleesch. Het rondloopen, 's avonds laat, het trekken langs de straten met de andere vrijsters, in plompen waggelkadans, luidkelend gemeene, krijschende volksdeuntjes. Het zwieren in de warme, dampende danszalen, met uitdagende gebaren en zwaaiende rokken. Daarbij hevige twisten t'huis, geweldige, schreeuwende twisten met hare moeder. Zoo leeft Fiene hare dagen, gedachtenloos, onbekommerd, slechts voelend de vreugde of de pijn van het oogenblik. Doch eene schaduw rijst. Ze krijgt een kind, en op hare woelige jeugd volgt nu het leven der snel verslensde moeder. En na het huwelijk met een werkman, den last van het huishouden, den verlammenden, pijnlijken sleur van een armemenschen-huishouden, in eene vuile, onooglijke buurt der | |
| |
stad, in een dier donkere, enge werkmanskoten....... Het kind harer moeder.
Een sluwe, berekende knaap is Gust. - ‘Hij is mij niet zoo eigen als de anderen’, klaagt moeder. - ‘Die zal zijn weg wel maken’ meent vader. En hij maakt zijn weg.'t Is al gelijk waarmede hij begint, overal weet hij gebruik te maken van het minste voordeel, van de kleinste nietigheid. Hij is gewetenloos, sluw en behendig, daarbij hardnekkig en onmeedoogend tegenover anderen.
Hij werkt zich omhoog met vaste, onverbiddelijke hardheid; alle middelen zijn hem wel, doch hij is voorzichtig en zorgt binnen de palen van 's lands wetten te blijven. Rijk zal hij worden, schatrijk, misschien hier, misschien in den vreemde, in Amerika of de eene of andere kolonie waar te beschaven valt. Men zal hem roemen als een werker, een selfmade man, iemand die met eigen handen won wat hij bezit. Hij zal macht hebben over de anderen, hij zal heerschen over de anderen, hij zal leven door de anderen.
Hij is de instandhouder der traditie, die de massa laag houdt in vuilnis en onwetendheid, hij is een der grooten der aarde, die sinds Adam het leven van millioenen tot een vloek maken, de parvenu, de hatelijkste, de wreedste onder de heerschers, de koudste en onverschilligste aan al wat rond hem leeft.
Jan is een gezonde, levenslustige kerel. Luchtig en opgeruimd rolt hij door de dagen, zonder achterdenken. Tot hij een slecht nummer trekt in de loting en ingelijfd wordt bij het leger.
| |
| |
Het gaat hem niet goed in de kazerne, moeielijk kan hij zich wennen aan het eentonige, willooze soldatenleven. Zijne vroolijkheid laat hem in den steek, hij wordt zwaarmoedig en krijgt heimwee naar het vrije. De kazerne drukt hem, hij voelt zich zoo benepen, zoo eng in het leelijke, donkere gebouw.
- ‘Un mauvais sujet’, oordeelen zijne oversten, omdat hij onwillig is en soms dagen lang drinkt en op zwier gaat. Hij doet slechten dienst en wordt gestraft en nog eens gestraft. Dan deserteert hij.
Doch lang kan hij het buitenlands niet uithouden, hij komt terug en wordt gevat. Als hij uit Vilvoorden komt is hij gebroken, vernietigd, zoo naar 't lichaam als naar den geest. Hij verblijft eenigen tijd in 't hospitaal en deserteert daarna opnieuw, naar Frankrijk, waar hij rondzwerft, misschien als hongerlijder te Parijs, misschien in het ‘Vreemdenlegioen’, ellendig in elk geval.
Hij zal wel doodgaan als een hond zonder schuilplaats, een vagebond, misschien wel als misdadiger, waarvan de samenleving zich gewetensvol ontmaakt, in het klaar, edelmoedig besef harer plicht.....
- Trezeken, lief Trezeken, wat wordt gij in het leven? Het is me als zie ik nog uw blij gezichtje, uw blozend, helder kindergezichtje, met die groote, verwonderde oogen en het krollend, bruin haar dat uwe wangen streelt. Wat wordt uw leven, wat is uw pad tusschen al die diepe, verwarde sporen, tusschen al die kronkelende duistere sporen, die zich door de modder der aarde verlijnen in de verte?
Te hard is voor u het leven van Fiene, het wilde | |
| |
leven ven Fiene, gij zoudt het niet dragen, gij de lieveling, de trots uwer moeder. U is een beter lot weggelegd, Trezeken, voor u zorgt de vrouw, en als ze droomt van uwe toekomst - welke moeder droomt niet van hare kinderen, wen ze klein zijn - dan ziet ze u netjes als eene juffrouw, als eene heele, waarachtige juffrouw. Geene volksvrouw, geene slordige, gemeene koffieboonraapster of zakkenvertelster, dat leven ware te hard voor u, Trezeken, moeder zal er voor zorgen dat uw weg zacht zij, licht en vroolijk, en misschien, wie weet, 't is immers niet onmogelijk, misschien huwt ge later wel een burgerszoon; een welstellende, brave jongen, die u zou koesteren en dan zult ge mevrouw zijn en wonen in een huis, geene smerige werkmanskrocht, maar een huis, misschien wel een gansch huis voor u alleen, in eene stille, deftige straat der stad.
Moeder weet wat hare kinderen zullen worden, zij kent het leven van het volk, van de lieden harer soort, zij kent de ruwheid en de harde, nijpende ellende die in de voorgeborgten der weidsche steden huizen. Zij weet dat al hare kinderen daarin hunne dagen zullen slijten, doch u wil zij ervoor bewaren, Trezeken, voor u wil ze al doen wat ze kan, in u heeft zij al de sprankels bewaard van een schoonen droom die ook eens in haar was, al de povere lichtsprankels die overbleven van haar verscheurd, treurig leven. Zij heeft u meer lief dan de anderen en daarom moet gij ten minste ontsnappen aan het zware noodlot dat op de arme menschen drukt, daarom moet gij ten minste gelukkig zijn.
Ik zie u naar school gaan, langer dan de anderen, daarna naar een atelier waar men kleeren | |
| |
maakt voor rijkelui.
Ik zie u van 's morgends tot 's avonds langs de straten loopen om boodschappen te doen, daarna gebukt over een naaimachien, te midden der taterende naaisters. Een slank meisje is ze geworden, wat bleek, met een fijn gezichtje. Hare groote, donkere oogen heeft ze behouden. De ‘Juffra’, noemt men haar in hare straat, omdat ze eenen hoed draagt en zelden eenen neusdoek omslaat. En moeder is tevreden en meent dat zij het beter heeft dan Fiene. Zij wordt naaister, volle naaister en wint veel geld, twee frank en half per dag als ze werkt van 's morgends acht tot 's avonds elf en twaalf uur.
- Zijt ge gelukkig lief Trezeken?
Ze maakt kennis. 't Is een burgerszoon, een zooals haar moeder droomde. Hij volgt haar 's avonds, als ze naar huis gaat en eindelijk leeren zij elkaar kennen.
Het is een mooie jongen, en Trezeken heeft hem lief en bewondert hem. Hij kent zooveel, zooveel, hij is zoo geleerd en weet zoo schoon te praten. In hem leert ze eene andere wereld kennen dan die waaruit zij komt, eene fijne, beschaafde wereld, waar de menschen zacht praten, schoon gekleed gaan en altijd rein en zuiver zijn; geene ruwheid hier, geene harde woorden of stootende tooneelen. De menschen schijnen zoo zacht en goed en hunne huizen zijn zoo groot en prachtig.
Is het te verwonderen dat zij hem aanhangt, dat zij een eindeloos vertrouwen heeft in zijne goedheid, in zijne liefde? Zij gelooft al wat hij zegt, zij droomt van hem, hij is haar leven, hare toekomst, hare wereld............ Dan maakt hij haar een kind en laat haar staan.
| |
| |
- Zijt ge gelukkig, vroolijk Trezeken?
Hare moeder sterft, haar vader is reeds jaren geleden verongelukt; hare broers en zusters kunnen of willen haar niet helpen, en ze staat alleen, alleen in die eindelooze wereld, in die onverschillige, spottende wereld, verloren te midden der menschen die haar wegstooten en schande spreken over haar. Dan heeft ze haar kind omgebracht in eenen donkeren nacht, dan heeft ze zich zelf willen ombrengen in eenen duisteren, razenden onweersnacht, doch ze was bang en dierf niet.........
Zijt ge gelukkig, goed Trezeken?
De taveerne is eene toevlucht voor arme, verloren meisjes, de taveerne is eene schuilplaats voor slechte meisjes, en de menschen zeggen dat ze slecht is...... En ze daalt, ze valt dieper en dieper.......
...... Er loopt eene hoer meer op het voetpad, eene hoer met fletse oogen, met ingevallen, gepoederde kaken en eene rauwe, gebroken stem. Ze roept de mannen na die haar voorbijgaan en honend omkijken, ze bedelt en drijft handel met haar lijf..... een mensch moet eten.....
O Trezeken, waar liet ge uwe groote verwonderde oogen, waar liet ge uwe heldere stem, wat is er in u omgegaan eer gij hier kwaamt?
...... Er dwaalt eene hoer langs het voetpad, in den donkeren avond.......
- Zijt ge gelukkig, zacht Trezeken?
Met Ward duurt het niet lang. Hij groeit te | |
| |
snel op en wordt een langopgeschoten, bleeke jongen, een stille droomer. Hij is te verstandig, meenen de lieden en daarom sleurt eene tering hem dan ook spoedig weg.
En Frans...... Frans? Er hangt eene wolk over zijn weg, eene zware, dreigende lucht, en ik waag het niet haar op te heffen, ik waag het niet, want ik vrees... en hoop........?
Voorbij de plaats, waar ik naar de wolken lag te turen, ging er eene vrouwe langs den dijk......
J. Andries.
|
|