| |
| |
| |
Tussentaal als onderwerp van (vreemdetalen)onderwijs
Een buitenlands perspectief
De tijd waarin er in de Lage Landen een onderscheid werd gemaakt tussen ‘Algemeen Nederlands’ en ‘Belgisch-Nederlands’ als een afwijking van die norm is voorbij. Vandaag de dag lijkt er een consensus te bestaan dat de Nederlandse standaardtaal verschillende nationale variëteiten kent die gelijkwaardig naast elkaar bestaan. In de taalwetenschap wordt een taal die door meerdere centra bepaald wordt ‘pluricentrisch’ genoemd (zie bv. Clyne, 1992). Een pluricentrische taal komt voor in twee of meer landen en vervult er officiële functies (bv. het Duits in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland). In het standaardtaalgebruik tussen die landen zijn er verschillen ontstaan, waardoor zich nationale variëteiten hebben ontwikkeld (bv. het Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse Standaardduits). Ze worden als gelijkwaardig beschouwd, wat betekent dat er geen variëteit is die als ‘beter’ of ‘correcter’ gewaardeerd wordt dan de andere. De pluricentrische visie van het Nederlands gaat uit van in totaal vier nationale realisaties van de standaardtaal: Belgisch-Nederlands, Nederlands-Nederlands, Surinaams Nederlands en Caribisch Nederlands. Die vierdeling doet recht aan de talige realiteit van het Nederlandse taalgebied. Althans gedeeltelijk, maar daar komen we straks op terug.
Wij, de auteurs van dit artikel, doceren Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. We stellen vast dat het fenomeen ‘nationale variatie’ voor studenten Nederlands in Duitsland niet zo moeilijk te bevatten is. Zij zijn doorgaans vertrouwd met de verschillende nationale realisaties van de Duitse standaardtaal. Dat het Duits in de taalkundige literatuur erkend is als pluricentrische taal is vooral de verdienste van de sociolinguïsten Michael Clyne en Ulrich Ammon. Die laatste besteedt in zijn onder-
| |
| |
janneke diepeveen
studeerde Germaanse talen aan de Universiteit Antwerpen. Werkte als wetenschappelijk attaché bij het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB) van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL) in Gent. Was onderzoeker bij het Centrum voor Grammatica, Cognitie en Typologie van de Universiteit Antwerpen. Was van 2006 tot 2011 als wetenschappelijk medewerkster verbonden aan de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Freie Universität (FU) Berlin, waar ze haar doctoraat behaalde. Sinds 2012 wetenschappelijk medewerkster van het project Dutch++. Examples and new models for learning and teaching pluricentric languages aan de FU.
Adres: j.diepeveen@fu-berlin.de.
matthias hüning
studeerde Nederlands en Duits aan de universiteiten van Bonn, Keulen en Leiden. Was wetenschappelijk medewerker Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden en wetenschappelijk assistent bij het Institut für Germanistik / Nederlandistik van de Universität Wien. Is sinds 2000 hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Onderzoeksgebieden: de structuur en de positie van het Nederlands in vergelijking met andere (West-)Germaanse talen; taalgeschiedenis en taalverandering, vooral met het oog op het Nederlands; taalpolitieke en sociolinguïstische aspecten van het Europese taallandschap; neerlandistiek en nieuwe media; de geschiedenis van de neerlandistiek.
Adres: matthias.huening@fu-berlin.de.
zoek bovendien aandacht aan het Duits in Liechtenstein, Luxemburg en in regio's zoals de Oostkantons van België of Zuid-Tirol in Italië. Voor het Oostenrijks-Duits kan ook naar het werk van Rudolf Muhr (2003) verwezen worden. Een belangrijke verwezenlijking van deze ideeën voor het Duitse taalgebied is het woordenboek van Duitse varianten van Ammon e.a. (2004), waarin voor het eerst ook ‘Duits-Duitse’ woorden een markering krijgen. Wat het Nederlands betreft, worden in het Prisma Handwoordenboek Nederlands van Willy Smedts en Willy Martin (2009) voor de eerste keer naast Belgisch-Nederlandse woorden ook ‘Nederlands-Nederlandse’ woorden onderscheiden.
Het pluricentrische model is verbonden met het concept van de (nationale) ‘standaardtaal’. De standaardtaal is de variëteit die onder meer een vaste plaats bekleedt in het onderwijs en het openbare leven. Na recente publicaties van bijvoorbeeld Joop van der Horst (2008) mag echter duidelijk zijn dat ‘standaardtaal’ op zich een moeilijk en problematisch concept is. De Nederlandse standaardtaal die destijds geïntroduceerd werd (en voor Vlaanderen is dat letterlijk te nemen) staat vandaag zwaar onder druk. Standaardtaal is al lang geen vaste waarde meer in alle domeinen van het openbare leven. Ze is geen vrijkaartje meer voor een betere baan. In de taalwetenschap vinden we verschillende houdingen ten opzichte van die ontwikkeling. Descriptieve taalkundigen stellen vooral vast dat en hoe taalgebruikers de norm loslaten, terwijl sommige prescriptieve taalkundigen zich juist inzetten voor het behoud van die norm.
| |
| |
| |
Standaardtaal en vreemdetalenonderwijs
In het vreemdetalenonderwijs staat de standaardtaal nog steeds heel sterk. Er lijkt weinig discussie over te bestaan dat taalverwervingsvakken een norm moeten hanteren. Beginnende leerders hebben behoefte aan duidelijke regels voor wat ‘goed Nederlands’ is. Ute Boonen en Ingeborg Harmes, taalkundige collega's uit de Duitse neerlandistiek, zien in dit verband een pluricentrische opvatting van het Nederlands als een probleem: onze Duitse studenten hebben een norm nodig, maar wélke standaardtaal moeten we hen dan aanleren? Boonen en Harmes (2012) werken drie modellen uit, waarin ze Belgisch-Nederlandse, Nederlands-Nederlandse en een neutrale, Algemeen-Nederlandse standaardtaal (voor zover die bestaat) in verschillende denkbare combinaties opnemen. Ze besteden alleen aandacht aan woordenschat en laten het Surinaamse en Caribische Nederlands buiten beschouwing. Model 1 behelst het aanleren van de standaardtaal die algemeen is in het hele taalgebied. Boonen en Harmes wijzen zelf al op het probleem dat algemene woorden kunnen ontbreken: zeker en vast komt alleen voor in België terwijl vast en zeker beperkt is tot Nederland, dus waarvoor kies je dan? Wij vragen ons bovendien af hoe je een ‘algemene’ uitspraak kunt doceren zonder onnatuurlijk te klinken. In model 2 zetten Boonen en Harmes uiteen dat er een combinatie van Algemeen- en Nederlands-Nederlands aangeleerd kan worden. Een uitbreiding daarop is model 3, waarbinnen ook nog Belgisch-Nederlands onderwezen wordt. Maar taaldocenten kunnen alleen werken binnen de grenzen van het beschikbare lesmateriaal en van hun eigen talige achtergrond. Een ‘Hollander’ kan geen Belgisch-Nederlandse standaardtaal doceren. En welke taaldocent beheerst de Belgische, Nederlandse én ‘algemene’ Nederlandse woordenschat en is in staat de varianten te allen tijde netjes uit elkaar te houden? Dat lukt zelfs de beste
variatielinguïst niet. In de realiteit zijn taaldocenten vooral taalgebruikers met een voorbeeldfunctie: beginnende leerders beschouwen het Nederlands dat in de les wordt aangeboden als norm.
Het pluricentrische karakter van het Nederlands moet men naar onze mening vooral niet als een probleem voor het vreemdetalenonderwijs zien, maar juist als een uitdaging. In plaats van ons af te vragen ‘welk Standaardnederlands moeten we onze Duitse studenten aanleren?’ lijkt het ons veel interessanter om de vraag te stellen: ‘hoe bereiden we hen voor op de talige realiteit in het Nederlandse taalgebied’? Daarvoor keren we terug naar het begin van deze bijdrage. Volgens het klassieke pluricentrische model valt het Nederlands uiteen in vier nationale realisaties van de standaardtaal. Maar in werkelijkheid vertoont het Nederlands nog veel meer interne variatie. In de eerste plaats valt ‘de’ standaardtaal zelf ook nog eens uiteen in regionaal, sociaal en stilistisch verschillende versies. Het is duidelijk dat formele geschreven standaardtaal afwijkt van informele gesproken standaardtaal. ‘Middels deze brengt de Wegen- | |
| |
autoriteit Suriname ter algemene kennis dat zij voornemens is om een tweetal proefvakken aan te brengen met wegmarkeringsmaterialen op de volgende locaties’, luidt een bekendmaking in de Surinaamse kwaliteitskrant De Ware Tijd (6 maart 2013). Het is duidelijk dat niemand in Suriname zo praat. Ook in Nederland is de standaardtaal die een bakker in Noord-Brabant gebruikt waarschijnlijk niet identiek aan die van een nieuwslezer uit de Randstad. En die nieuwslezer spreekt privé een ander Standaardnederlands dan op tv. Zo vallen er nog veel meer voorbeelden op te noemen.
| |
De indringer: tussentaal
In Vlaanderen is de talige realiteit nog een tikkeltje ingewikkelder. De standaardtaal van nieuwslezers op de Vlaamse tv zul je helemaal niet horen in minder formele contexten zoals bij de bakker. Want daar is een variëteit gebruikelijk die bekendstaat als ‘tussentaal’ of ‘Verkavelingsvlaams’. Tussentaal is te vinden in bepaalde domeinen van het openbare leven in Vlaanderen en ze breidt zich uit. Dat blijkt enerzijds uit taalwetenschappelijke publicaties over tussentaal die sinds enkele decennia verschijnen en die proberen de variëteit, haar kenmerken en haar verspreiding objectief in kaart te brengen. Anderzijds worden er geregeld kritische beschouwingen over ‘dat tussentaaltje’ geuit door schrijvers, journalisten, publieke figuren, gepensioneerde leraren Nederlands en personen die taal als hun hobby beschouwen. Deze critici zijn bezorgd, soms vijandig en vaak ook pessimistisch. Bezorgd, want ze zien tussentaal als een bedreiging voor de Belgisch-Nederlandse standaardtaal, die uit bepaalde functiedomeinen wordt ‘weggedrongen’. Vijandig, want volgens hen is tussentaal een symptoom van de onbekwaamheid én de onwil van Vlamingen om standaardtaal te gebruiken. De pessimisten menen dat tussentaal het einde zal betekenen van de taaleenheid van het Nederlands.
Toen de bundel De manke usurpator verscheen (2012), waarin de redactie door middel van gefundeerde wetenschappelijke bijdrages enige erkenning voor tussentaal probeerde te winnen, was dat koren op de molen van de critici (zie ook de recensie in Ons Erfdeel 2/2013). Via online nieuwskanalen en taalnieuwsbrieven zoals Neder-L kregen we tot in Berlijn een idee van de emotionaliteit en soms ook de agressiviteit waarmee de discussie gevoerd is.
Terugkijkend heeft de recentste discussie over tussentaal echter nauwelijks invloed gehad op het standpunt ten opzichte van taal en universitair onderwijs Nederlands dat wij al hadden. Het is allang duidelijk dat tussentaal een realiteit is waaraan ons onderwijs niet voorbij kan gaan. De praktische redenen liggen voor de hand: als we geen aandacht besteden aan tussentaal en onze studenten onvoorbereid naar Vlaanderen sturen voor een Erasmusverblijf, dan zullen ze verbaasd opkijken, of, sterker nog, in de (communicatie)problemen komen. Als dit nu klinkt alsof tussentaal een noodzakelijk
| |
| |
kwaad is waaraan het onderwijs extra muros aandacht moet besteden, omdat ze nu eenmaal behoort tot de talige realiteit in Vlaanderen, dan was dat niet onze bedoeling. Liever willen we die talige realiteit tot onderwerp van ons onderwijs maken.
| |
Tussentaal als fenomeen
Tussentaal als talig verschijnsel is uitermate boeiend en verdient juist daarom aandacht in het onderwijs. Zowel op master- als op bachelorniveau kunnen studenten Nederlands er heel wat van leren. Het loont bijvoorbeeld de moeite om de structuur van tussentaal onder de loep te nemen. Zoals de naam suggereert, kun je tussentaal structureel gezien tussen andere variëteiten in situeren, namelijk dialecten aan de ene en (Belgisch) Standaardnederlands aan de andere kant. In tussentaal zijn heel wat taalkenmerken uit de Brabantse dialecten te vinden, al relativeren sommige taalkundigen dat en hebben zij het liever over verschillende ‘tussentalen’ die verbonden zijn met de verschillende dialectregio's. Het is echter wel aangetoond dat er een aantal ‘algemeen Vlaamse’ taalkenmerken zijn die voorkomen in de diverse tussentaalvariëteiten in heel Vlaanderen (zie bv. Rys & Taeldeman 2007). Het gaat dan over uitspraakverschijnselen zoals het wegvallen van de eind-t in functiewoordjes (da, nie) en grammaticale kenmerken zoals het vormen van verkleinwoorden met -ke (boekske) en het gebruik van de aanspreekvorm ge/gij.
De voorbeelden van taalkenmerken hierboven deelt tussentaal met dialecten. Interessant is dan ook de taalstructurele afgrenzing tussen dialecten en tussentaal. Er zijn wel enkele taalkenmerken die alleen in dialecten voorkomen en niet naar tussentaal overgedragen worden (bv. specifieke uitspraak van de lange ee en oo). Omgekeerd zou ook tussentaal eigen kenmerken hebben die niet in dialecten optreden, bv. de inversievormen zijt ge (ben jij) en gaat ge (ga jij) tegenover de dialectische varianten zijde (gij) en gade (gij) (zie Van Hoof en Vandekerckhove 2013). Toch blijft het voor taalkundigen lastig om objectieve criteria vast te leggen om te bepalen of iemand dialect of tussentaal gebruikt.
Naast de taalstructurele kenmerken zijn de sociale aspecten van tussentaal bijzonder interessant. Als we tussentaal als actueel fenomeen behandelen met de nodige historische achtergrondinformatie over de taalstrijd in België krijgen studenten meer inzicht in het land en zijn bevolking. Tegen die achtergrond kan het tussentaaldebat een andere kijk bieden op de spanningen die zich voordoen tussen Vlamingen en Walen. Globaal zullen studenten een samenhang zien tussen taal, macht, identiteit en wisselende sociale structuren. Een vergelijkende studie van het taalgebruik in Vlaanderen en Nederland biedt weer andere perspectieven. Denken we maar aan de veelbesproken kwestie of tussentaal een bedreiging vormt voor de eenheid van de Nederlandse taal. Tussentaal en de recente ontwikkelingen met betrekking tot de status en
| |
| |
het gebruik van de standaardtaal zijn intrigerende onderwerpen om met studenten in discussie te gaan over taalvariatie, -verandering en -verloedering. Waarom reageren mensen zo emotioneel op bepaalde talige verschijnselen en veranderingen, en welke daarvan liggen het gevoeligst? De storm die losbrak bij het verschijnen van de bundel De manke usurpator biedt ruimschoots stof tot discussie.
Helemaal interessant wordt het als we tussentaal in een breder kader van regionalisering plaatsen, zoals beschreven voor het Duitse taalgebied (zie bv. Smits 2012). Door een vergelijkend perspectief in te nemen, worden enerzijds algemene ontwikkelingstendensen van Europese talen en taalgebieden duidelijk, en anderzijds krijg je oog voor specifieke aspecten van de taalsituatie in Vlaanderen.
| |
De talige realiteit
Laten we terugkeren naar de ‘talige realiteit’. Wat we observeren, van Vlaanderen en Nederland tot Suriname, is een situatie van interne variatie. Behalve de hierboven besproken verschillende versies van de standaardtaal en de Vlaamse tussentaal (met regionale tussentaalvariëteiten) treffen we nog tal van andere variëteiten aan: Poldernederlands, straattaal, sms-taal, chattaal, dialecten, ... In de buitenlandse neerlandistiek moeten we ons afvragen hoe we studenten Nederlands kunnen voorbereiden op die talige realiteit.
Het lijkt ons essentieel om bewustzijn te scheppen voor de ruime interne variatie van het Nederlands. Dat is dan ook de kern van het project Dutch++, dat financieel ondersteund wordt door het Life Long Learning-programma van de Europese Commissie. Dutch++ is een multilateraal project onder leiding van de afdeling Nederlands van de Universiteit Wenen. Verdere projectpartners zijn de afdeling Nederlandse taalkunde van de Freie Universität in Berlijn, het Language Center van de University of Tilburg in Nederland en de lerarenopleiding van Thomas More Kempen (eerder Katholieke Hogeschool Kempen) in Vlaanderen. Tijdens het eerste projectjaar was bovendien het Instituut voor de Opleiding van Leraren in Suriname betrokken bij Dutch++ als ‘Third country partner’. Het doel van het project is het ontwikkelen van een digitale leeromgeving die leerders van het Nederlands én hun docenten, buiten én binnen het Nederlandse taalgebied, informeert over de variatie binnen het Nederlands. Het e-learningplatform dient leerders een overzicht te bieden van de interne variatie van de Nederlandse taal. Door veel voorbeelden en oefeningen raken ze vertrouwd met de verschillende soorten Nederlands in Vlaanderen, Nederland en Suriname. Een belangrijk doel van Dutch++ is om docenten en geïnteresseerde moedertaalsprekers ook eens te laten reflecteren over hun taalgebruik. We willen hun bewustzijn aanwakkeren voor het feit dat ‘het’ Nederlands eigenlijk niet bestaat, maar dat taal in de realiteit veel verschijningsvormen heeft die we vaak ongemerkt, maar soms ook heel bewust functio- | |
| |
neel inzetten. Wie belangstelling heeft voor de voortgang van het project, kan alvast een kijkje nemen op de website [https://dutch-beta.ned.univie.ac.at/], die naar wij hopen in de loop van 2014 voltooid zal worden. Binnen
Dutch++ neemt tussentaal als informele omgangstaal in Vlaanderen uiteraard een belangrijke plaats in.
Onderzoek wijst uit dat tussentaal goed op weg is om dé informele omgangstaal in Vlaanderen te worden. Zowel de dialecten als de standaardtaal verliezen terrein. Er wordt gebabbeld, gepresenteerd, gediscussieerd, gechat in tussentaal. De regionale tussentalen met eigen taalkenmerken gaan steeds meer op in één unieke, Brabants gekleurde tussentaal. Dit proces is wel eens beschreven als een ‘autonome informele standaardisering’ in Vlaanderen (zie bv. Cajot 2012). Het is een proces dat ten koste gaat van de Belgisch-Nederlandse standaardtaal, maar tegelijk dialectverlies veroorzaakt. In feite kunnen we de veranderende taalsituatie als volgt interpreteren: de interne variatie van het Nederlands in Vlaanderen neemt af. Van Hoof en Vandekerckhove (2013) illustreren dat aan de hand van een studie van het taalgebruik in Vlaamse televisieseries van de voorbije dertig jaar. Ze tonen aan dat de variatie in het taalgebruik in fictie sterk is verminderd. Terwijl vroeger variëteiten van het hele taalspectrum gebruikt werden (dialect, standaardtaal en variëteiten daartussenin), is het taalgebruik in Vlaamse fictie steeds meer opgeschoven naar het ‘midden’: de tussentaal. Dit onderzoeksresultaat zou wel eens de talige ontwikkelingen in de Vlaamse maatschappij kunnen weerspiegelen.
| |
Tussentaal serieus nemen
Het is duidelijk dat we tussentaal als dé informele omgangstaal in Vlaanderen serieus moeten nemen. Of dat betekent dat er weldra in het vreemdetalenonderwijs ‘tussentaalverwerving’ gedoceerd zal worden, valt nog af te wachten. Dat hangt af van de (toekomstige) docenten Nederlands zelf, hun taalattitude, de attitude van hun docenten, het algemene klimaat aan Vlaamse onderwijsinstellingen ten opzichte van tussentaal. Die ‘interne keuken’ blijft voor de neerlandistiek in het buitenland vooralsnog gesloten. In Vlaanderen is er op dit moment nog heel wat in beweging - of juist niet. Er ontbreekt bijvoorbeeld een volledige wetenschappelijke beschrijving van tussentaal. Ook is nog lang niet iedereen het erover eens wat tussentaal is en wat niet, en wat ze moet worden. En vooral heeft de recente discussie naar aanleiding van het verschijnen van De manke usurpator laten zien dat veel Vlamingen, onder wie docenten en taalkundigen, tussentaal (nog) helemaal niet als aparte variëteit willen erkennen, laat staan accepteren. Vanuit Berlijn zullen wij alle verdere ontwikkelingen rond dit intrigerende verschijnsel aandachtig blijven volgen, en we hopen onze studenten enthousiast te maken om dat ook te doen.
| |
| |
Literatuur
|
Kevin Absillis, Jürgen Jaspers & Sarah Van Hoof (red.), De manke usurpator: over Verkavelingsvlaams, Academia Press, Gent, 2012. |
Ulrich Ammon, Hans Bickel & Jakob Ebner, Variantenwörterbuch des Deutschen. Die Standardsprache in Österreich, der Schweiz und Deutschland sowie in Liechtenstein, Luxemburg, Ostbelgien und Südtirol, de Gruyter, Berlijn, 2004. |
Ute K. Boonen & Ingeborg Harmes, ‘Welk Nederlands voor Duitstaligen? Nederlandse taalverwerving en Nederlandse taalkunde vanuit Duits perspectief’, In: De manke usurpator, 2012, pp. 349-370. |
José Cajot, ‘Waarom het Verkavelingsvlaams onvermijdelijk was. De ontwikkeling van een informele omgangstaal in Vlaanderen’, In: De manke usurpator, 2012, pp. 39-66. |
Michael Clyne (red.), Pluricentric languages. Differing norms in different nations, Mouton de Gruyter, Berlin/New York, 1992. |
Joop van der Horst, Het einde van de standaardtaal. een wisseling van Europese taalcultuur, Meulenhoff, Amsterdam, 2008. |
Rudolf Muhr, ‘Die plurizentrischen Sprachen Europas - ein Überblick’, In: Eva Gugenberger (red.), Vielsprachiges Europa. Zur Situation der regionalen Sprachen von der Iberischen Halbinsel bis zum Kaukasus, Lang, Frankfurt am Main, 2003, pp. 191-231. |
Kathy Rys & Johan Taeldeman, ‘Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal’, In: Dominiek Sandra e.a. (red.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, Academia Press, Gent, 2007, pp. 1-9. |
Willy Smedts & Willy Martin, Prisma Handwoordenboek Nederlands. Derde, herziene druk met onderscheid tussen Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands, Prisma Woordenboeken en Taaluitgaven, Houten, 2009. |
Tom Smits, ‘Substandaardtaal: tussen dialect-Ersatz en Ersatz-dialect. Regionaliseringsprocessen in het Duitse en het Nederlandse taalgebied’, In: De manke usurpator, 2012, pp. 327-348. |
Wim Vandenbussche, ‘De taal van de Vlamingen. Een polemisch en leerrijk boek over Verkavelingsvlaams’, Ons Erfdeel, jaargang 56 (2013), nr. 2, pp. 138-140. |
Sara Van Hoof & Bram Vandekerckhove (2013). Feiten en fictie. Taalvariatie in Vlaamse televisiereeksen vroeger en nu, In: Nederlandse Taalkunde 18(1), 35-64. |
|
|