Ons Erfdeel. Jaargang 56
(2013)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||
Boeken[B] Een rijke oogst. De nederlandse letteren in de woelige veertiende eeuwDe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur is sinds 5 februari 2013 verrijkt met een indrukwekkend en meeslepend boek over de veertiende eeuw: Wereld in woorden van Frits van Oostrom. Het stemt tot bijzondere vreugde dat nu al zes van de geplande negen boeken in dit grootscheepse initiatief van de Nederlandse Taalunie zijn verschenen en dat de overige drie aangekondigd zijn voor 2013 en 2014. Frits van Oostrom, de gelauwerde auteur van de twee boekdelen over de periode tot 1400 waarvan het eerste (Stemmen op schrift) in 2006 uitkwam, heroriënteert met zijn in totaal 1.290 bladzijden het hele vakgebied fundamenteel. Nu zijn we wel meerdere generaties gescheiden van de oudere overzichtswerken, zodat er niet alleen achterhaalde waardeoordelen af te schudden vielen, maar ook aanzienlijk meer gegevens en inzichten geïntegreerd dienden te worden in een nieuwe visie. En juist die visie heeft de medioneerlandistiek sinds het midden van de jaren tachtig nadrukkelijk aan de dag gelegd. De twee auteurs van de delen tot de zestiende eeuw, Frits van Oostrom en Herman Pleij, traden toen duidelijk naar voren als de jonge hoogleraren in Leiden en Amsterdam die een ruime omschrijving gingen hanteren van het begrip literatuur en afstand namen van een (onvermijdelijk tijd- en milieugebonden) esthetiserende waardering. Zij interpreteren de teksten in de sociale context waarin ze ontstonden en functioneerden. Bij hun interpretaties betrekken zij nadrukkelijk gegevens uit de algemene geschiedenis en uit andere kunsttakken, en zij plaatsen die in een internationaal kader. Dat maakte een wereld van verschil met wat zij in de oudere vakliteratuur te bestuderen kregen, maar het was wel een noodzakelijke inhaalbeweging om de Nederlandse literatuurgeschiedenis haar plaats te geven in een moderne cultuurgeschiedenis. Voeg daarbij dat beide hoogleraren grote stilisten en bevlogen sprekers zijn, en die kwaliteiten koppelen aan grondig bronnenonderzoek, en dan wordt het duidelijk dat zij met hun eigen boeken, maar ook als inspirerende onderzoeksleiders van tientallen promovendi, in één generatie een copernicaanse revolutie teweegbrachten in de studie van de Middelnederlandse literatuur. Zij wisten aanzienlijke kredieten te mobiliseren, waardoor zij een school vormden die uitstraalde naar het hele taalgebied. Kon Van Oostrom in zijn Stemmen op schrift, over het begin van de Nederlandse literatuur tot 1300, al wijzen op enkele grootmeesters in de dertiende eeuw zoals Heinric van Veldeke, Hadewych, Willem die de Reinaert maakte en Jacob van Maerlant, dan wordt | ||||
[pagina 139]
| ||||
het beeld in de veertiende eeuw, in Wereld in woorden, diffuser en zijn er minder grote namen bekend. Zeker, Ruusbroec is (met Anne Frank) de meest vertaalde auteur in de Nederlandse letterkunde, Geert Grote met zijn Getijdenboek veruit de meest verspreide - er zijn nog zo'n achthonderd exemplaren van bewaard en wellicht zijn er tienduizend gekopieerd - en Jan van Boendale liet een veelomvattend oeuvre na. Maar in het algemeen valt het op dat literatuur in aanzienlijk meer maatschappelijke kringen en functies doordrong: veel meer mensen gingen schrijven en lezen over een breder scala aan onderwerpen. Hun namen zijn lang niet altijd bekend omdat zij zich richtten op meer diverse en ook minder elitaire doelgroepen. Vorstenhoven en adelsburchten verloren hun leidende rol voor de productie omdat allerhande burgerlijke milieus in toenemende mate hun creativiteit en belangstelling gingen uiten. Daarvoor werden gezelschappen gevormd van professionelen en amateurs, en circuleerden de teksten in eenvoudige uitvoering op perkament of papier. Ze gingen van hand tot hand, werden in het gebruik aangevuld en aangepast, gebundeld en gehergroepeerd afhankelijk van uiteenlopende voorstellingen, opvoeringen en bestemmingen. Dit leidde ongetwijfeld tot heel veel verlies, waardoor de vraag zich opdringt of er niet nog nieuwe vondsten verwacht mogen worden die misschien wel aanleiding zouden kunnen geven om de huidige interpretaties nog eens grondig te herzien. Naast het voorgedragen, en veelal ook gezongen woord, kreeg de stille lectuur steeds meer aandacht, bij uitstek in de devotionele sfeer, maar ook voor de verspreiding van allerlei wetenschappelijke, didactische en technische kennis. Zo zijn er encyclopedieën en glossaria overgeleverd, rechtsboeken en traktaten over landbouwmethoden, gezondheidsleer, ethiek, chirurgie, sterrenkunde, alchemie en geografie, allemaal in het Nederlands. Daaronder zijn veel vertalingen en bewerkingen van Latijnse en Franstalige modellen, maar ook die bevatten heel veel inbreng uit eigen ervaring en inzicht, en creëerden een eigen vormentaal. Kortom: het literaire aanbod in de volkstaal werd aanzienlijk breder en de productie nam vele malen toe. Door de verschuiving van het gebruiksmilieu verliezen sommige genres hun aantrekkingskracht, maar verschijnen er ook nieuwe. De ridderroman is in de veertiende eeuw duidelijk op zijn retour. De Borchgravinne van Vergi, een Frans verhaal van omstreeks 1280, kreeg in 1315 een volledig overgeleverde Brabantse versie, terwijl een Vlaamse slechts door een fragment bekend is. De ridder maakt nu geen lange reis meer en het verhaal neemt het karakter aan van een liefdestragedie; | ||||
[pagina 140]
| ||||
die zou nog eeuwenlang populair blijven in druk en in afbeeldingen. Het discours over de liefde, gepersonaliseerd vanuit een vertellende ik-persoon die staat voor de minnaar in het algemeen, wordt een nieuw genre. In Vlaanderen en Brabant dringt dit al rond 1300 door met de vroegste vertalingen in heel Europa van de Roman de la rose, één of hooguit twee generaties na de Franse hoofdauteur Jean de Meun. Van Oostrom is een meesterlijke verteller die de lezer steeds geboeid houdt door hem zoveel mogelijk te betrekken bij de ontstaansgeschiedenis van een tekst, de inhoud of verhaalstof, de verspreiding en het gebruik, de overlevering, de literaire vondsten van de Nederlandstalige bewerkers en het voortleven in latere eeuwen. De spannendste passages gaan vaak over de ontdekkingen die, niet zelden pas in de laatste decennia, zijn gedaan van nieuwe teksten of fragmenten, soms verscholen in een verzamelhandschrift, op een hergebruikt stuk perkament in een latere boekband, of in een boek met een heel andere inhoud. Er valt dus nog veel speurwerk te verrichten en misschien duikt er op de zolder van een of ander adellijk kasteel in binnen- of buitenland nog wel een hele verzameling op, die ons een heel nieuwe kijk biedt op een nog onbekend milieu. We zijn immers in hoge mate afhankelijk van de schaarse overlevering waarvan een groot aantal alleen maar voorkomt in één van de vier grote verzamelhandschriften die we wel kennen. Van het profane toneel, waarvan stadsrekeningen uit Oudenaarde in 1373 en Arnhem in 1395 de oudst bekende vermeldingen in Europa leveren, kennen we als tekst slechts vier abele spelen. Dat waren speciaal voor het toneel geschreven spannende dialoogteksten die de gemoedstoestanden van individuele karakters uitdrukken op een manier die typerend was voor het stedelijke milieu van hun opvoeringen. Dankzij het grandioze overzicht zoals het ons nu geboden wordt, is het mogelijk nieuwe vragen uit te diepen. Eén daarvan is die naar de kern van de originaliteit waarin de Nederlandse literatuur zich ook qua stofkeuze onderscheidt van Franse en Rijnlandse modellen. Een andere kan die zijn naar het voortbestaan van een Franstalige traditie in Vlaanderen en Brabant. De regionale verschillen, zoals die onder meer blijken uit de kaart op www.wereld-in-woorden.nl, zouden nog te specificeren zijn naar tijd, milieu en literaire genres. In zijn slothoofdstuk behandelt Van Oostrom drie typische milieus waarin rond 1400 een bijzonder levendige Nederlandstalige literaire productie gesitueerd kon worden: het grafelijke hof in Den Haag, het Brugse gezelschap van welgestelde burgers die met elkaar dichtten en zongen, en dat ons het unieke Gruuthusehandschrift naliet, en het milieu van de Moderne Devotie die vanuit de IJsselstreek uitzwermde over de hele Nederlanden en het Rijnland. Deze beweging werd intellectueel geïnspireerd vanuit het klooster Groenendaal bij Brussel, waardoor ze één van de vele literaire verbanden legde tussen de Nederlandse vorstendommen. In de omgeving van Brussel ontstond rond 1360 ook de oudste Nederlandse vertaling van de volledige bijbel. Maar, merkt de auteur tussen haakjes op: ‘Wel maakte het milde en verblijdende van Ruusbroec, toch primair de pastor van de hoop, onder Geert Grote, boeteprediker van de vrees, plaats voor veel meer gestrengheid en somberheid.’ Waarna hij vervolgt: ‘Intussen is het ook een feit dat deze zelfde Moderne Devotie zo zeldzaam Nederlands aandoet. De mengeling van principieel en pragmatisch, de hang naar kleinschaligheid, de neiging naar het individuele en antiautoritaire, de cultus van manifeste eenvoud, het eigengereide en het in zichzelf gekeerde, het gretige schoolmeesteren (en zelfs: het anti-intellectuele) tot en met het pessimisme en de voorkeur voor verkleinwoordjes - niet eerder in de Middeleeuwen komen we iets tegen dat zoveel parallellen kent met hedendaagse trekken van de Nederlandse samenleving.’ Door de verbondenheid heen komen hier toch regionale cultuurverschillen aan het licht die verder terug te voeren zijn dan de Reformatie en de Opstand.
wim blockmans Frits van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400, Bert Bakker, Amsterdam, 2013, 656 p. | ||||
[pagina 141]
| ||||
[B] Het literaire testament van Ivo Michiels. Over ‘Maya Maya’Maya Maya heet het laatste boek van Ivo Michiels (1923-2012), dat vermoedelijk ook zijn allerlaatste zal zijn. Het lijkt niet waarschijnlijk dat er in zijn nalatenschap nog veel ongebruikte fragmenten, laat staan complete verhalen of romans zullen opduiken. In zijn tien delen Journal Brut kon hij immers alles kwijt, er was geen dwingende structuur, geen strakke vorm die als poortwachter kon optreden. Naar analogie van Dubuffets ‘art brut’ en onder verwijzing naar de schilders van Cobra ging het eerder om spontaniteit, ruwheid, ongepolijstheid, om de avant-gardistische, althans niet door de mainstreamcultuur getemde tegenhanger van een kunst die een weloverwogen stilistische en thematische eenheid nastreefde. Bij Michiels, weten we, heeft het lang geduurd voor hij zich die spontaniteit toestond. Het boekje zou ter opluistering van zijn negentigste verjaardag, op 8 januari 2013, uitkomen, maar dat heeft de auteur, zoals bekend, niet meer gehaald, hij overleed op 7 oktober 2012Ga naar eindnoot(1). Niettemin mag het een klein wonder heten dat het er überhaupt gekomen is. De Journal Brut-cyclus was in 2001 voltooid, na 2.854 bladzijden, het werk leek erop te zitten. Maar ondanks ernstige ziektes bleek Michiels toch weer aan nieuw werk te zijn begonnen, als altijd met aanstekelijk enthousiasme. Vanaf Het boek alfa (1963) werd zijn werk gekenmerkt door een euforische toon, een onvoorwaardelijke bevestiging van het leven in al zijn facetten. Met die positieve houding viel hij in het sceptische, ten dele ook misantropische literaire klimaat in Nederland flink uit de toon. Dat moet de belangrijkste reden zijn voor de massieve Nederlandse desinteresse in zijn werk. Enthousiasme, nieuwsgierigheid en levensaanvaarding tot de laatste snik, dat is ook de indruk die Maya Maya wekt. De titel, hoe raadselachtig ook, lijkt een eerste uitroep, de euforische kreet van een wezen dat ter wereld komt en nog alles voor zich heeft. Gaat er niet ook een oer-Vlaamse uitroep van verbazing, een ‘amai amai’ in schuil? Natuurlijk ligt ook een verwijzing naar de precolumbiaanse Midden-Amerikaanse Maya-cultuur voor de hand, hoewel die in de tekst geen bevestiging vindt. In het slotdeel van het boek, dat enigszins los staat van de voorafgaande ‘hoofdstukken’, is wel sprake van Inuit in Iqaluit, gelegen op het Canadese Baffin Island, maar als dat al een link is, wordt die in elk geval niet geëxpliciteerd. Een meisjesnaam dan? Mogelijk, bij Michiels is alles mogelijk, maar weer: de tekst biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Wat opvalt, is het veelvuldig voorkomen van de letter a in de titel. Dat is in het werk van Michiels een beladen letter. Symbolisch staat hij voor een begin, voor een adamitische staat van onschuld, een situatie die aan alle tegenstrijdigheden voorafgaat en nog niet is vertroebeld door ballast uit het verleden, door zondigheid, door besef van de zwaarte van het bestaan. Het wonderlijke van dat begin is dat het niet primair verwijst naar een geboorte, naar een onherhaalbaar, in de historische tijd gefixeerd moment, maar dat het altijd en overal mogelijk is. Het is de kunst, letterlijk, een continuüm van zulke momenten te creëren, om telkens opnieuw geboren te worden, om elk nieuw moment volledig open te staan voor de volheid ervan, vrij van angsten of frustraties. Belichaamd wordt de a of de alfa bij Michiels door vrouwen, ‘die altijd An heten, ook als ze niet zo heten’. Dat blijkt ook in Maya Maya het geval. De vrouwen die er in het Franse ziekenhuis in slagen de aan zijn bed gekluisterde auteur - deze ‘draadmens’, deze ‘elektrodeman (...) met geleiders en buisjes kriskras langs en over het lichaam gelegd’ - in een haast permanente staat van extase te houden, waarin pijn uit het verleden evenmin vat op hem krijgt als actuele pijn of angst voor de dood, heten Alex, Ashley, Angel, Amandine, Adelaïde. Natuurlijk valt ook de herhaling van de naam, de symmetrie, het volle rijm onmiddellijk op. Het is een procedé dat we sinds Samuel, O Samuel vele malen zijn tegengekomen, als een vaste retorische figuur, een echtheidscertificaat van de schrijver. In Maya Maya liggen ze voor het oprapen. Ik zie die verdubbeling vooral als een echo-effect, een stem die instemt met een andere, eerdere stem. Bij Michiels draait immers alles om de dialoog. Te midden van alle monologiserende, aan Beckett refererende autisten en solipsisten, kan iemand altijd beginnen met spreken, met ‘het ware spreken’, ofwel het spreken dat de afstand tussen een ik en een jij opheft in een wij. Heel nadrukkelijk is dat het geval in de twee parallelteksten waarmee het boek besluit: telefoondialogen geschreven op verzoek van ‘de | ||||
[pagina 142]
| ||||
jonge toneelgroep BerlinBerlin’. In het eerste deel spreekt een dame in Antwerpen met een heer in Iqaluit, in het tweede telefoneren de dame en de heer met elkaar ‘vanuit twee onderscheiden ruimtes in Iqaluit’, met dien verstande dat er nu ‘ieder ogenblik een ontmoeting kan uit voortvloeien, dat die mogelijkheid constant open blijft’. Ivo Michiels.
Het kan de lezer niet verbazen dat het vreemde land ‘gindsboven (...) een zo goed als onbekend, een min of meer ongerept land’ is, ‘een woordland naar ik zo hoor’. En dat woordland ‘is altijd een beginland’. Evenmin moeilijk te raden dat deze tekst en daarmee het hele boek, afgezien van enkele regieaanwijzingen, eindigt met het woord ‘wij’. Maar die lezer moet dan wel een lezer van het eerste uur zijn. Voor wie Maya Maya een eerste kennismaking met Michiels betekent, liggen de zaken anders. Hij zal vermoedelijk al na één pagina het gevoel krijgen dat hij niet tot de beoogde lezersgroep behoort. Daar meldt de zichzelf becommentariërende verteller ‘voor de derde keer (...) een Boek Een te beginnen’, en dan, zich kennelijk verbazend over zijn eigen moed, ‘je moet maar durven’, want na ‘een inzet van vijf boeken, dan van tien, wordt thans koppig voortgebouwd’ aan een volgende reeks. Ik ben een Michiels-lezer van het eerste uur. Eind jaren zestig las ik Het boek alfa voor het eerst, het boek fascineerde me van het eerste tot het laatste woord. Dat gold onverminderd voor de volgende drie delen van de reeks. Mijn eerste twijfels staken de kop op bij het verschijnen van het afsluitende Dixi(t). Het grotendeels goudkleurige omslag vond ik kitscherig, de nu pas gebruikte overkoepelende titel van de reeks In den beginne was het woord deed me het ergste vrezen. Had hij dan geen afscheid genomen van het katholicisme van zijn jeugd? Het werd steeds duidelijker. Michiels werkte nadrukkelijk aan een Oeuvre, ja zelfs aan een nieuwe editie van de Blijde Boodschap. Van hoofdlettervrees had hij geen last, ik kreeg het onbehaaglijke gevoel dat hij zijn lezers als volgelingen zag - sommigen gedroegen zich daar in hun distantieloze, stijlimiterende commentaar ook naar. Michiels viel in herhaling, de experimenten kregen iets willekeurigs en demonstratiefs. Het Oeuvre kreeg de trekken van een Opdracht die de auteur koste wat het kost moest volbrengen. En dat is ook het probleem met Maya Maya. Bij alle talige capriolen, alle demonstraties van niet aflatende levensdrift en poëtische vitaliteit, maken deze kladboeken te vaak een willekeurige en bloedeloze indruk, juist omdat het zo nadrukkelijk om demonstraties gaat. Michiels heeft vaak gezegd dat hij geen geheugen heeft. Dat zag hij als een voordeel. Het stelde hem in staat zich met maximale openheid te richten op het heden, op het telkens opnieuw beginnen. Het idee van de tabula rasa, zo kenmerkend voor de radicale esthetische en politieke avant-garde, is het bijna vanzelfsprekende grondmotief van zijn modus vivendi. Van het nadeel van geschiedenis voor het leven was hij zo overtuigd dat hij uiteindelijk volledig in de ban is gekomen van een naïviteit die geen enkel | ||||
[pagina 143]
| ||||
onderscheid meer kan maken. Dat is bij uitstek in dit literaire testament het geval, het heeft de radicaliteit van de oude man die niets meer te verliezen heeft en nog één keer in alle duidelijkheid zegt waar het op staat. Misschien het grootste bezwaar van Maya Maya is dat de tekst geen geheugen heeft. Elk woord haast zich naar het volgende, elke zin wil alleen maar vooruit, op naar ‘het onnoembare dat ik zoek’. In de extatische, op de vrouwen rond ‘de draadmens’ gerichte exclamaties krijgt geen pijn de kans verwoord te worden, krijgt geen zin de diepte die het naderend afscheid zijn onverwisselbare, tragische toon zou geven. Het ontbreekt de tekst aan muzikaliteit. Verbindingen hebben de moeiteloze directheid van het internet, ze zijn geïmmuniseerd tegen het tastende en zoekende, ze maken korte metten met elke mogelijke ambigue ruimte tussen de woorden, de ruimte van ‘het onnoembare’. In deze precaire ziekenhuisomstandigheden zou een introspectieve monoloog à la Beckett niet alleen meer voor de hand hebben gelegen, maar ook waarschijnlijk een aangrijpender, dieper in de ziel snijdende nocturne hebben opgeleverd dan deze vitalistische afscheidsgroet. Op de dag dat Maya Maya verscheen, publiceerde Lukas de Vos, ook een Michiels-lezer en -commentator van het eerste uur, Poortwachter Woordwachter, bedoeld als persoonlijk eerbetoon aan de bevriende schrijver. Dit razendsnel geproduceerde boek bevat hoofdzakelijk oudere teksten, onder meer een groot, lichtelijk geactualiseerd interview dat in 1980 in de essaybundel Een letterwerker aan het woord stond. De nadruk ligt op de Alfa-cyclus, het sluitstuk gaat over Maya Maya. Michiels heeft vermoedelijk meer exegeten dan gewone lezers; voor die eersten lijkt dit boek me onmisbaar. Nog minder heeft de gewone lezer te zoeken in Ivo Michiels intermediaal (april 2013). Dit boek is uitgegeven door het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL), een samenwerkingsverband van de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel, dat eerder zijn wetenschappelijke licht liet schijnen op Jan Walravens, Paul de WispelaereGa naar eindnoot(2) en Willem Brakman. Deze SEL-reeks, waarvan geen Nederlands equivalent bestaat, onderstreept nog eens hoeveel groter en serieuzer de Vlaamse aandacht in vergelijking met de Nederlandse is voor ‘literatuur die afwijkt van de gangbare conventies en op zoek gaat naar formele vernieuwing’. Het woord ‘intermediaal’ in de titel verwijst, naar analogie van ‘intertekstualiteit’, naar de relaties van literatuur met andere kunstvormen. Dat is met het oog op Michiels een alleszins perspectiefrijke benadering. Michiels toonde als criticus al vroeg belangstelling voor de nieuwste ontwikkelingen in de diverse disciplines, vooral in de muziek en meer nog de beeldende kunsten. Hij raakte bevriend met experimentele schilders (Fontana, Crippa, Verheyen) en schreef over hen. Er nog van afgezien dat hij ook scenario's schreef voor toneel en film, is de invloed van de diverse kunsten op zijn eigen ‘primaire’ werk evident. Dat alles komt in dit boek aan bod in doorwrochte artikelen van onder meer Jan Baetens, Lars Bernaerts, Kim Gorus, Jan M. Meier en Sven Vitse. Daarbij moet gezegd dat de voordelen van de wetenschappelijke aanpak - de theoretische kadrering, het streven naar volledigheid, explicietheid en neutraliteit - voor de niet-wetenschappelijk geïnteresseerde lezer evenzoveel nadelen zijn. De stilistische en compositorische omslachtigheid, het voortdurende verwijzen naar academische collega's en het nagenoeg ontbreken van een kritische blik stellen hoge eisen aan zijn geduld.
cyrille offermans
| ||||
[pagina 144]
| ||||
[B] Woorden zijn spaarzaam als het licht. De scherpe blik van Kira Wuck in ‘Finse meisjes’Toen haar debuutbundel Finse meisjes eind 2012 bij Uitgeverij Podium verscheen, werd Kira Wuck (1978) overspoeld met lovende reacties. Remco Campert schreef dat zijn geroutineerde zondag op losse schroeven was gezet door haar poëzie, Arnon Grunberg bekende haar gedichten graag te lezen voor het slapengaan en Elsbeth Etty (NRC Handelsblad) noemde Finse meisjes een ‘zinderend poëziedebuut’. De bundel kende vier drukken binnen zes maanden, kreeg de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs toegekend en werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. ‘Woorden zijn spaarzaam als het licht’, schrijft Wuck in haar ijzersterke debuutbundel over de Finse winters, maar de regel geldt ook voor haar poëzie. Met weinig woorden toont ze haar scherpe blik op de wereld, die absurder is dan we denken. De eerste cyclus heet ‘Familie’ en het gelijknamige eerste gedicht zet de toon die tot het eind van de bundel zal worden doorgezet: aangrijpend en verontrustend. Kira Wuck, Foto Merlijn Doomernik.
Hierna drink ik niet meer doordeweeks zei ik
en vroeg aan willekeurige oude mannen
onder aan roltrappen of ze mijn opa waren
eentje antwoordde dat het hem speet
[...]
De drank die in de eerste regel wordt afgezworen, zal rijkelijk vloeien op de pagina's die volgen, en het is zeker ook niet de laatste keer dat de ik-persoon op een wanhopige manier contact zoekt. Dat gebeurt in Finse meisjes namelijk constant, en vaak lukt het niet, soms net wel, maar altijd is het van korte duur. Op het verbreken van contact volgt logischerwijs afscheid, wat de gedichten nog aangrijpender maakt, zonder ooit om te slaan in zware melancholie. De ik-persoon wordt telkens verlaten, door moeders, vaders, onbekenden, geliefden. Maar is iemand ooit echt vertrokken? In het gedicht ‘Vertrek’ wordt er zelfs empirisch bewijs gezocht om die vraag te beantwoorden: ‘we halen er een spiegeltje bij / als het niet beslaat - / dan ben je vertrokken’. Maar ook dan laat Wuck het antwoord op kundige wijze in het midden. Dit soort onbeantwoorde vragen zijn typerend voor Wucks poëzie; haar gedichten zitten vol gaten. Het is bijvoorbeeld niet altijd duidelijk wat de relatie is tussen de personages en de ik-persoon (‘De man die tegenover je zit weet niet of hij je moet laten winnen’) of wat er precies is gebeurd (‘mijn ouders / die voor de zoveelste keer de muren witten’). Soms zijn de gaten nog groter, zoals in het volgende titelloze gedicht: Je kan heel vrolijk kijken zonder te glimlachen
zei de ambtenaar terwijl hij mijn pasfoto keurde
het stelde me gerust
Wat is het ergste wat je gedaan hebt, vroeg hij
een konijn vergeten uit de zon te halen
ik wist niet meer of het expres gebeurde
wel dat de kamer naar verkoolde worst ging ruiken
Ik legde mijn melktanden onder een kussen
maar kreeg er nooit een knaagdier voor terug
De witregel tussen de eerste en de tweede alinea is een hier zowel een formeel als inhoudelijk gat; het creëert ruimte op de bladspiegel én in betekenis en tijd. | ||||
[pagina 145]
| ||||
Een normale situatie, het laten maken van een pasfoto, verandert hierdoor in een absurde situatie. Een ambtenaar stelt de ik-persoon opeens, uit het niets, een persoonlijke vraag en de ik-persoon antwoordt alsof er niets vreemds aan de hand is. Wat is er gebeurd of gezegd waardoor het gesprek deze wending heeft genomen? Is er wel sprake van chronologie? En bij nader inzien, is de ‘hij’ in de tweede alinea eigenlijk wel de ambtenaar uit de eerste alinea? Wuck laat ons regels inhoudelijk aan elkaar verbinden omdat ze in hetzelfde gedicht staan, maar geeft ons tegelijkertijd het gevoel dat we ze als fragmenten moeten beschouwen. Het geeft iedere lezing een nieuwe dynamiek en zorgt ervoor dat de nadruk komt te liggen op de thema's die de gedichten en de bundel bij elkaar houden. Eén van die thema's is familie. Zoals hierboven blijkt, wordt het al snel duidelijk dat de familie in Finse meisjes anders is dan andere families. Gedichten hebben veelbetekenende titels als ‘Mijn ouders zijn goed in ontvreemden’ en familieleden worden, net als alle personages in Wucks poëzie, met enkele woorden haarscherp neergezet: ‘Mijn vader brengt nooit zijn elpees terug naar de bibliotheek’, ‘Mijn moeder is verliefd op mijn logopedist’ en ‘Mijn oma [...] had graag bij de maffia gewild / want die zorgen tenminste goed voor hun familie’. Het vervreemdende aan hoe het thema wordt uitgewerkt, is dat de familie juist als niet-vreemd wordt neergezet. De gebeurtenissen worden als normaal neergezet, als alledaags, maar tussen de regels door wringt het. Op één plek wordt er expliciet gemaakt dat de familie afwijkend is: ‘Als het regent op zondag / regent het bij ons anders dan bij anderen’. Een prachtige manier om vervreemding uit te drukken, want was is er vreemder dan te beweren dat zelfs de natuur meedoet in afwijkend gedrag? Een ander terugkerend thema is verlangen: naar personen die er niet zijn, naar liefde die maar niet gevonden wordt, naar woorden, naar troost. Af en toe lijkt er een antwoord te zijn gevonden op het verlangen. Bijvoorbeeld wanneer de ik-persoon zomaar opeens, op een brakke ochtend, iemand ontmoet in een wasserette. Maar zelfs zo'n onschuldige ontmoeting mondt uit in een dramatisch afscheid: ‘Als we uiteengaan zeg je / dat je de was niet meer op zaterdag doet / dat we voortaan de wasdagen zullen verdelen’. Telkens wanneer een verlangen gestild is, ontsnapt het geluk weer. Zelfs in het meest liefdevolle en hoopvolle gedicht, ‘We zijn’, duikt iets verontrustends op, een ‘homp vlees in een handdoek / die in elkaar krimpt als je het aanraakt’. Er mag nooit sprake zijn van onbetwistbaar geluk, er moet altijd verlangen worden naar iets wat er niet is. Op subtiele wijze verwoordt Wuck dit onverzadigbare verlangen door verschillende personages met constante dorst op te zadelen: ‘onze monden droog blijven / hoeveel we ook drinken’. Hoe beter je kijkt, hoe meer je ziet. Dat geldt voor zowel Wucks blik op de wereld, als voor onze blik op haar poëzie. Finse meisjes doet denken aan de ‘kijkpoëzie’ van de Zestigers: ‘Niet de Realiteit be-moraliseren of interpreteren’, zoals Armando in 1964 in het tijdschrift Gard Sivik stelde, ‘maar intensiveren.’ Wucks poëzie laat zien dat de wereld al mooi en absurd genoeg is van zichzelf. Wat je nodig hebt, is een scherpe blik en een ijzersterke pen. Kira Wuck heeft met haar debuutbundel bewezen dat ze die twee dingen ruimschoots bezit. ‘De werkelijkheid is vaak vreemder dan wat je kunt bedenken’, zei de veelbelovende dichteres in een interview, ‘alleen zien veel mensen dat niet.’
kila van der starre Kira Wuck, Finse meisjes, Podium, Amsterdam, 2012, 48 p. | ||||
[pagina 146]
| ||||
[B] Een gave afwijking. ‘Veronderstellingen’ van Annelies VerbekeZe zijn wit, grijs of zwart en ze reiken meestal niet hoger dan een halve meter. Ze hebben iets wat op een baard lijkt, maar hoe stoer ze ook kijken, ze blijven er altijd erg aaibaar uitzien. Schnauzers - ik kende ze niet, maar ik heb ze gegoogeld. Ik deed dat omdat er in de recente verhalenbundel van Annelies Verbeke zo'n bijzonder exemplaar de revue passeert dat ik het in mijn hoofd geboren beeld van dat hondenras toch eens aan de werkelijkheid wilde toetsen. De schnauzers die mij met tientallen tegelijk op het scherm van mijn computer aankijken, doorstaan de vergelijking met hun imaginaire vriend niet helemaal, al blijken fictie en realiteit ook weer niet compleet te verschillen. In dat geestverruimende spelletje is Annelies Verbeke dan ook erg bedreven: met een grinnikend gemak roept ze markante, prikkelende en kriebelende figuren tot leven, die op een komische manier herkenbaar lijken maar in feite weinig met het gewone leven te maken hebben. Die curieuze creaturen zeggen daardoor vaak evenveel over de merkwaardige kantjes van de werkelijkheid als over de creatiefste kamers van onze verbeelding. De personages die in Verbekes Veronderstellingen aantreden, zijn vaak figuren die de werkelijkheid anders beleven dan u en ik. De wereldvreemde Kenneth Selleslaghs, die door zijn collega's op kroegentocht wordt meegenomen, begrijpt zo weinig van taaldubbelzinnigheden en betekenisnuances dat je hem vanzelf autistisch gaat vinden. Je krijgt daardoor al gauw medelijden met deze figuur, die trouwens nogal wat trekjes gemeen heeft met de schlemiel Walter uit Jan De Wildes kleinkunstklassieker ‘Ballade van een goudvis’. Iets gelijkaardigs is aan de hand met het jongetje Wolf, dat helemaal in de ban raakt van de Wit-Russische mama van zijn tweelingvriendjes Roman en Andreas. Een van de redenen waarom de exotische Tatiana Wolf zo fascineert, is dat ze hem het wonderlijke fenomeen ‘potpourri’ leert kennen. Die gekke mengeling van allerlei geuren en kleuren die tegelijk erg herkenbaar en toch ook onbegrijpelijk zijn, lijkt wel een symbool voor wat Verbeke met haar verhalen probeert te doen. Als schrijfster heeft ze zich duidelijk tot doel gesteld om in haar werk een andere, verrassende kant van het leven kenbaar te maken die moet aantonen dat de boekhouder om de hoek en de freak op stiletto's uiteindelijk maar weinig van elkaar verschillen. Zo laten deze Veronderstellingen zich (net als het andere werk van Verbeke) lezen als een pleidooi voor diversiteit en een bejubeling van het anders-zijn. ‘Anders’ is in elk geval de travestiet Lady LaToya, die de liefde van haar leven op een Grieks eiland even gauw vindt als verliest. Didier Van Ranst verliest vooral zichzelf, maar dan omdat hij als doortrapte racist natuurlijk het liefst juist zo weinig mogelijk diversiteit in zijn omgeving moet tolereren. De travestiet en de racist, maar ook de overijverige vrijwilligster in het bejaardenhuis, de acterende hypochonder en de bezeten biograaf hebben met elkaar gemeen dat ze voortdurend uitgaan van verkeerde (of althans afwijkende) veronderstellingen. De titel van deze bundel is bijgevolg goed gekozen, omdat hij de diverse verhalen thematisch perfect met elkaar verbindt. Behalve dat thematische verband zorgen ook de kriskras van het ene in het andere verhaal binnenwandelende personages voor samenhang tussen de onderlinge delen van dit boek. Zo verschijnt de schrijver uit het verhaal ‘Biograaf’ opnieuw in ‘Het feest’, blijkt de ‘Hond zonder naam’ dezelfde als die in ‘Hier waak ik’ en figureert de partner van ‘De vrouw met de baard’ met een nieuwe vriendin in ‘Rigor mortis’. Ook dat is voor Verbeke een manier om te wijzen op de vaak verwrongen veronderstellingen van haar personages: wat in het ene verhaal nog erg aannemelijk leek, blijkt later vaak erg discutabel. Annelies Verbeke werpt zich meer en meer op als de beschermvrouw van het kortverhaal. Een eerste keer deed ze dat nadrukkelijk naar aanleiding van een herdruk van Groener gras (2007), een andere verhalenbundel. Recentelijk deed ze dat opnieuw door samen met Sanneke Van Hassel een bloemlezing van actuele verhalen over de stad uit te geven (Naar de stad, 2012). Maar de beste manier om het wat stiefmoederlijk behandelde genre van het kortverhaal leven in te blazen, is natuurlijk door zelf geregeld sprankelende verhalen te publiceren. Met Veronderstellingen heeft Annelies Verbeke zich van die taak alvast gekweten. Het is een collectie waar- | ||||
[pagina 147]
| ||||
mee ze geen nieuwe fans voor zich zal winnen en waarmee ze zich ook niet snel in het vizier van literaire jury's zal dringen. Dat laatste komt doordat die jury's het kortverhaal als literair medium vaak mijden als de pest, en doordat deze verhalen zich aan de oppervlakte bovendien soms wat te nadrukkelijk als komisch aandienen, terwijl humor als literair criterium niet hoog staat aangeschreven. Annelies Verbeke, Foto Stephan Vanfleteren.
Verbeke bewijst met dit boek evenwel dat verhalenbundels allerminst de niemendalletjes hoeven te zijn waarvoor ze vaak worden versleten. De polyfone vertelbom die Veronderstellingen is, doet soms denken aan het werk van haar Amerikaanse collega Jennifer Egan. Met haar internationale succes A Visit from the Goon Squad (vertaald als Bezoek van de knokploeg) bewees Egan dat de grens tussen een verhalenbundel en een roman soms erg vaag is, en dat de vraag waar die grens dan precies ligt eigenlijk volstrekt irrelevant is. Wanneer ze op haar best is (zoals in de twee verhalen over de mysterieuze schrijver Dominique Favarque), kan Verbeke overigens perfect met Egan mee. Dat ze de gave van de beknoptheid beheerst, demonstreert ze vaak nog het meest in de twee, drie zinnen waarmee haar verhalen eindigen. Veelal weet ze met die slotzinnen aan haar verhalen de diepte en de gelaagdheid te geven die dit soort vertelsels vereisen om te kunnen beklijven. De ene keer houden ze een dreiging in, dan weer juist een belofte. Maar telkens laten ze je als lezer met een zeker je ne sais quoi achter, dat van het bonte gezelschap zonderlinge personages in Veronderstellingen een zeer gedenkwaardig allegaartje maakt. ‘Een gave is ook een afwijking’, bedenkt iemand in dit boek. Vervolgens wordt die bewering omgedraaid, met een veel positiever resultaat: ‘een afwijking is ook een gave’. Annelies Verbeke kiest met haar kortverhalen voor een enigszins afwijkende literaire route, maar ze beschikt over de gave om daar iets bijzonders van te maken.
bert van raemdonck Annelies Verbeke, Veronderstellingen, De Geus, Breda, 2012, 185 p. | ||||
[B] En dan is er... ‘Koffie’ van Marc KregtingHet schrijven van een boek vereist een vorm van betrekkingswaan. Personages, gebeurtenissen, omstandigheden - ze krijgen immers pas betekenis als ze samenhangen. Zo sterk als W.F. Hermans het formuleerde - ‘Er mag geen mus van het dak vallen zonder dat dit betekenis heeft’ - hoeft het nu ook weer niet. In meer dan één roman liet ik ze op de grond kwakken zonder oorzaak of gevolg. Hoe dan ook: als schrijver werkt men met betrekkingswaan, al was het slechts om de lezer in de waan te doen verkeren dat alles met alles te maken heeft. Men kan het echter ook anders doen. Omgekeerd eigenlijk. Tegenwoordig zou men zoiets postmodern noemen. Men vlecht een draad door volstrekt diverse verhalen en verheft die draad tot thema, tot titel zelfs. Zelf deed ik dat met mijn roman Groente (1991), een mozaïekachtige liefdesroman die niets wezenlijks te | ||||
[pagina 148]
| ||||
maken heeft met wat wij dagelijks eten. Prei of bloemkool komen alleen ter sprake omwille van vormassociaties (fallus, hersens). Illustratie A.J. Strong.
Eenzelfde draadvlechting vinden we in Marc Kregtings ‘doeboek’ Koffie. Ook hierin uiteenlopende teksten - quizvragen, gedichten, feuilletons, reportages en (vooral) essays - die zich allemaal tot koffie verhouden, maar niet zelden zijdelings. Waarom doet een schrijver dat? Omdat het leuk is om te doen. Het zegt natuurlijk ook iets over de opvatting die zo'n auteur heeft over de werkelijkheid. De klassieke roman waarop Hermans in zijn muscitaat doelt, is van negentiende-eeuwse herkomst, toen men nog meende dat de wereld heel is, samenhangend, beheersbaar. Van die gedachte zijn we intussen af. Tegenwoordig hangt de wereld in onze beleving van steeds fluctuerende netwerken aan elkaar. Men kan weinig méér doen dan er voor zichzelf een draad door te rijgen. Een groentedraad, een koffiedraad, noem maar op. Als een schrijver dat doet, krijgt hij al snel de vraag: ‘Wat wil je eigenlijk met dat boek?’ Het antwoord ligt voor de hand. ‘Demonstreren dat elke samenhang in de wereld een illusie is.’ Geen geruststellende boodschap, maar geruststellen is ook niet de taak van literatuur in het bijzonder en kunst in het algemeen. In deze sfeer moeten we het koffieboek van Marc Kregting begrijpen. Hoe vaak hij ook lijkt te herhalen dat het koffie is waar de wereld om draait, de wereld draaide ook al vóór de mensheid in de zeventiende eeuw koffie ging drinken. Hoezeer we ons een wereld zonder koffie nauwelijks meer voor kunnen stellen. Het mooie is: dit literaire procedé levert verbijsterende dwarsverbanden op, die zich vaak op de grens van humor en meligheid bewegen. De erudiete Kregting besteedt in Koffie veel aandacht aan romans, essays en gedichten van collega-auteurs uit heden en verleden. Mits koffie er in figureert (letterlijk of via via). Uiteraard, anders zou zijn boek wel Thee of Bier hebben geheten. Men moet consequent zijn, en dat is Kregting tot in de koffiebruine typografie met koffieboontjes als alineascheiding. En wat een rijke invalshoek biedt de koffie. Plotseling worden stuurman Starbuck uit Herman Melvilles roman Moby Dick (1851) en sportmasseur Ted Troost verwanten van elkaar, krijgt het zin te vermelden dat de echte naam van Multatali niet Eduard Douwe Egberts luidt, vallen de Kabouter Piggelmee-verhalen (een geschenkuitgave van de firma Van Nelle) in literair kader, krijgt Louis Paul Boon (‘Boontje’) zijn verdiende plaats, kan Alaska-politica Sarah Palin alleen al vanwege haar lidmaatschap van de Tea Party worden afgeserveerd, en kan Ulrike Meinhof figureren omdat een geestverwant tijdens verhitte | ||||
[pagina 149]
| ||||
discussie ‘Kut. Zet jij even koffie’ tegen haar zei, en zij dit zonder morren deed. Boeken zoals Kregtings Koffie - bijeengehouden door een rode draad van kunstzijde - hebben noodzakelijkerwijs een springerig karakter. Buitelen en bokkensprongen, dat werk. Een vroeg voorbeeld van dit prozatype is Tristram Shandy (1759-1767) van de Britse auteur Laurence Sterne. Uiteraard genoemd in Kregtings Koffie, aangezien hoofdpersoon Tristram zijn koffie samen met melk in een pannetje opwarmt (wat volgens Kregting een doodzonde is, net als het opwarmen van spinazie). Mooie bokkensprongen? ‘De eigenaardige verdiensten van 'n bokkensprong’, schreef Multatuli, ‘ligt niet in 't springen, maar in 't neerkomen op alle vier. 't Komt me voor dat Sterne wel eens ombuitelt.’ En dat zegt de grootste literaire buitelaar uit de negentiende eeuw, die in Koffie evenmin ontbreekt, al was het alleen maar vanwege de ondertitel van Max Havelaar (1860): of de koffi-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappy. Ook Multatuli komt niet overal neer op alle vier - zijn kritiek is waarschijnlijk ingegeven om zijn schatplicht aan Sterne te maskeren. En Kregting? Ook die valt wel eens op zijn neus. Met name in de door de lezer in te vullen ‘Kortingsbonnen’ die hij hier en daar paginagroot opnam. Vragen als ‘Ik, geweldige stoot, geheten... Wonende in/op... Te... Geboren op... Krijgt tegen inlevering van deze kortingsbon gratis een zelfgebreide sok, die de koffie beter warmhoudt dan een thermoskan’. Bij zulke grappen krijgt ik een onstuitbaar verlangen naar een straf bakkie troost, om het eens melig uit te drukken. Nu we het over Multatuli hebben, van hem is wel wat meer in Kregtings boek geslopen dan slechts koffie. Men mag rustig zeggen dat Koffie helemaal geurt naar Multatuli's werken. Ik bedoel daar niets negatiefs mee, want van navolgerschap of letterdiefstal is hier geen sprake. Kregting heeft een eigen stijl en eigen associaties. De overeenkomst ligt in kritische houding jegens tijdsverschijnselen, filosofische afstand, een zeker encyclopedisme (veel feiten en cijfers), genoemde springerigheid. Dat Kregting Multatuli in stijl niet kan evenaren, nu ja, dat lukt ook maar zeer weinigen. De stijl van Kregting is... Men moet er zich moeite voor getroosten, er zijn drempels. Wat mij betreft, is dat het voornaamste doeaspect van dit doeboek. Maar wie langzaam wil lezen, en niet terugschrikt voor de vele abstracta die Kregting ten beste geeft (‘wij besluiten tot een kleine interventie, om nog een realiteit binnen te halen’), vindt in Koffie een van de raarste, meest inspirerende en leukste boeken van de laatste tijd.
atte jongstra Marc Kregting, Koffie, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2013, 400 p. | ||||
[B] Bodemloos verlangen. De entree van dramaturg Peter van Kraaij in de letterenDe Ander, met hoofdletter, is onkenbaar. Wie denkt haar volledig te kunnen vangen, doodt de liefde. Maar wie zich openstelt voor de oneindige andersheid die zich in haar gelaat openbaart, voelt een ethisch appel, een oproep tot verantwoordelijkheid. Deze wijsheden van de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas dringen zich onwillekeurig op bij lezing van de roman Wat rest, waarmee dramaturg Peter van Kraaij zijn debuut maakt. Op een ochtend raakt de protagonist van de roman, een blanke man van middelbare leeftijd die door zijn vriendin is verlaten, in een Brusselse sportschool in de ban van een jonge, Rwandese vrouw met de naam Lin. ‘Haar opzichtige krullen vormden een zelfgemaakte kras in het marmer van haar gezicht, haar wijde trainingspak was een glimmend cocon waarin zich iets onkenbaars schuilhield’, ziet hij. Hij wil de cocon openbreken, tot haar doordringen, maar ontdekt al snel dat hij voor elke blik en elk woord moet vechten. Een rol die ze hem wel toewerpt, is oppas van haar dochter Ange. Vijfjarige Rwandese meisjes, het kunnen engeltjes zijn, maar de ik-figuur kent geen maat in zijn liefde en adoratie. ‘Zelden had iets zo juist gevoeld als dit kind, duimend en dromend tegen me aan’, denkt hij na het eerste logeerpartijtje. Later, als hij haar tranen op zijn huid voelt bij een pijnlijk afscheid tussen hem en haar moeder, dicht hij haar de kwaliteiten van een ziener toe: ‘Ze weet alles, mijn kleine meisje.’ In zijn verlangen haar in een andere orde te plaatsen, staat hij niet alleen. Lin | ||||
[pagina 150]
| ||||
is naar Brussel gevlucht omdat ze de gedachte onverdraaglijk vond haar dochter te moeten baren in het land dat haar zoveel dierbaren heeft afgenomen. Als ze bevalt in het hospitaal waar twee agenten haar vanuit het asielzoekerscentrum nabij Zaventem heen hebben gevoerd, noemt ze het kind Ange. ‘Een mens kon het niet meer zijn. Nooit meer’, analyseert de verteller. Wat rest is een balanceeract. Met de ogen van een man die met zichzelf en het leven worstelt en er bodemloos naar verlangt bemind te worden, kijken we naar een vrouw die de ballast van een gruwelijk verleden met zich meetorst. Het is een geschiedenis die de auteur, heeft hij in interviews prijsgegeven, dicht op de huid zit en het gevaar van pathos dreigt levensgroot. Maar Van Kraaij heeft een toon gevonden die de grote emotionele lading voortdurend voelbaar maakt zonder larmoyant te zijn. Zonder gêne toont de ik-figuur zijn eigen kleinmenselijke gevoelens als angst voor afwijzing en jaloezie. En misschien dankzij de ernst waarmee hij dat doet, steken zijn al te menselijke zielenroerselen niet eens belachelijk af bij het onbevattelijke leed van Lins leven. Zij heeft moeten aanschouwen hoe wat rest van de in doodsangst gestolde lichamen van haar broertje, zusjes en moeder uit een put werd getild. Nu resten haar het vermogen en de moed niet om opnieuw van een mens te houden en het gevaar te lopen die te verliezen. Lin is, in de woorden waarmee de psychiater van de ik-figuur haar probeert te vangen, ‘bodemloos’. De gruwelen die ze als jong meisje in haar land van herkomst heeft moeten meemaken, hebben de grond onder haar weg geslagen. ‘Wat en hoeveel je ook geeft, hoe je ook probeert de put te dempen, het werk blijft onaf’, oordeelt de zielenvorser. Maar de ik-figuur legt zich daar niet bij neer, hij wil haar redden. ‘Ik zal laag na laag dit meisje vullen en op een dag doen overlopen van geluk’, fantaseert hij. Terwijl hij denkt haar leven te willen helen, ziet hij niet dat hij aan zijn eigen leegte probeert te ontsnappen door zijn totale overgave aan Lin en haar dochter. Elke keer als zij de rolluiken laat neerzakken na het raam heel even te hebben geopend, laat hij zich bevestigen in de totalitaire woorden van de psychiater. Hij sluit haar op in de diagnose dat ze te zeer is beschadigd om nog lief te durven hebben. En zij bevestigt hem daarin. Ze zegt dat ze niet meer kan delen, zich niet langer kan hechten. Tot hij op een dag ontdekt dat ze een ander heeft. Dan dringt tot hem door dat hij van haar een zieke heeft gemaakt om zichzelf de heldenrol toe te bedelen haar te kunnen genezen. Dan is hij bang dat hij niet heeft willen horen dat ze hem toeschreeuwde dat ze het niet kan met hem. Ook dit is niet de definitieve waarheid. Met die ander is het snel voorbij. Het spel van toenadering en afstoting gaat verder. Lin geeft hem glimpen hoop dat hij de liefde van haar leven is. Maar het mag niet zijn. En hij keert terug tot zijn idee dat de kilte waarmee ze hem telkens weer wegjaagt haar enige wapen is tegen de wereld die zo onbarmhartig voor haar is geweest. Misschien schuilt er een kern van waarheid in deze lezing. Maar gelukkig is Van Kraaij niet zo dwaas als de psychiater om te denken dat hij zijn personage kan reduceren tot één beeld. Integendeel. De eerste zinnen van het boek luiden: ‘Ze was zwart. En stil. Doodstil. Misschien is dat wel het enige dat ik na al die jaren met zekerheid weet.’ Voor de rest blijft alles onbeantwoord. Ging hij in op het ethische appel dat van het gelaat van de Ander uitgaat door haar te helpen de droom van haar moeder waar te maken dat ze voor dokter zou studeren? Of probeerde hij haar te kopen? Maakte zij misbruik van zijn zwakte of trachtte hij juist gaten te slaan in het pantser waar ze niet zonder kon? Net als in het echte leven leent deze geschiedenis zich voor vele lezingen en laat de waarheid zich niet vastnagelen. Lin, de Ander, is niet te vangen.
tomas vanheste Peter van Kraaij, Wat rest, De Bezige Bij Antwerpen, 2013, 192 p. | ||||
[pagina 151]
| ||||
[B] Het komt wel goed met dit titaantje. ‘De vergeting’ en andere romans van Daan Heerma van VossHet zou je maar gebeuren. Op een dag word je wakker en je weet niets meer. De kamer waarin je ontwaakt, zegt je niets; de namen in je adressenlijst zijn je allemaal even vreemd en in je hoofd spookt alleen dat nare droombeeld: jij, liggend in een rood gewatteerde schedel met chromen aderen. Dit overkwam Daan Heerma van Voss (1986) op 16 januari 2012, een paar dagen na het verschijnen van zijn tweede roman Zonder tijd te verliezen. Hij schreef er meteen een nieuwe roman over, De vergeting, die begin 2013 verscheen en die op vele vlakken een nieuwe fase inluidt in het oeuvre van de nog jonge schrijver. De vergeting sleurt de lezer in de eerste hoofdstukken mee in de angstige ervaring van het ontwaken in een compleet onbekende wereld. De eerste stappen zijn wankel en ook de eerste gedachten zijn niet te vertrouwen. Waar komt immers die rood gewatteerde schedel vandaan en wat zegt dat angstbeeld over het personage dat ternauwernood beseft hoe hij heet? Zijn naam is Daan Heerma van Voss, herinnert hij zich al snel, en even later komt hij er tot zijn verbazing achter dat hij blijkbaar schrijft. De hoofdpersoon is dus iemand, een schrijver zelfs, maar tegelijkertijd heeft hij geen idee wat hij met deze informatie aan moet vangen. Het hele concept ‘bestaan’ lijkt hem te ontsnappen. De eerste hoofdstukken van De vergeting missen hun doel niet. Even lijken alle zekerheden vervlogen en als lezer kun je niet veel anders dan je mee te laten voeren op de weifelende zinnen van Heerma. Dat is overigens bepaald geen straf, want die zinnen vallen in het landschap van het over het algemeen zo platgeslagen hedendaagse proza op door hun doeltreffendheid en muzikaliteit. Taal is ook het enige wat er aanvankelijk nog echt is, al vraagt Heerma zich voortdurend af waar de beelden en gedachten die hem overvallen vandaan komen en aan welke logica ze voldoen. Hij is compleet verdwaald in het betekenisloze bestaan met als enige houvast het ritme van de zinnen die verslag doen van de kronkels van zijn stuurloze brein. Het zou je dus maar overkomen. Maar ook: het zou je maar overkomen! Want hoe beklemmend het tijdelijke geheugenverlies voor Heerma ook moet zijn geweest, voor zijn schrijverschap kan het een enorme bevrijding zijn. Weg het beperkende keurslijf van de traditionele roman met zijn naar het leven geschilderde, maar ondertussen toch altijd wat onwaarachtige personages. Niet dat Heerma's debuut Een zondagsman (2010) en diens opvolger Zonder tijd te verliezen (2012) grote mislukkingen waren. In Een zondagsman leefde hij zich vaardig in in het leven van de oude psychiater Oscar van Bohemen, die, nadat zijn vrouw in een coma is geraakt, geconfronteerd wordt met zijn eigen eindigheid en langzaam maar zeker zijn eigenwaarde terugwint. Zonder tijd te verliezen is wat breder opgezet en wat steviger in deze tijd verankerd. Heerma beschrijft hierin de reis van twee vrienden die na hun middelbare schooltijd een jaar willen doorbrengen in het zonnige Italië. Als de Zuid-Afrikaanse Sophie ten tonele verschijnt, komt de vriendschap onder druk te staan en blijkt dat de twee wereldwijze vrienden nog lang niet zo zelfstandig zijn als ze hadden verwacht. Voor beide boeken oogstte Heerma van Voss heel wat lof, met name in de kringen die de opvatting huldigen dat literatuur draait om begrippen als inleving en herkenbaarheid. Met zijn goed geformuleerde variaties op de onverwoestbare literaire thema's van de lichamelijke aftakeling en de vriendenromantiek liet hij, zo jong als hij was, zich opmerken als grote belofte voor het meest beoefende romangenre in ons taalgebied. Op 16 januari 2012 verloor Heerma van Voss niet alleen zijn geheugen, maar ook alle structuur. De vergeting draagt daar de gevolgen van. De roman is namelijk geen klassiek verhaal, maar een opeenhoping van angstige verkenningen van een onbekende wereld, medische rapporten en overmoedige pogingen om het op drift geraakte bestaan te duiden aan de hand van films, popmuziek en literatuur. Bijna automatisch neemt zijn schriftuur daardoor ook een postmoderne wending. Niet alleen grijpt hij afwisselend naar onder anderen W.F. Hermans, Bob Dylan en Michel Gondry's film Eternai Sunshine of the Spotless Mind om vat te krijgen op zijn eigen situatie, ook zijn ‘personage’ komt op de helling te staan. Heerma begint in het fragmentarische verslag van zijn geheugenverlies namelijk almaar meer verhalen te monteren over de fantasievolle manier waarop hij zich tot dan toe in het leven heeft | ||||
[pagina 152]
| ||||
gemanifesteerd. Noem het een theatrale poging om zich als jonge snaak een houding te geven in het zorgelijke leven van alledag. Op een gegeven moment houdt hij bijvoorbeeld een petitie onder zijn vrienden, bekenden en toevallige passanten. De vraag die beantwoord dient te worden, is of zijn ex-vriendin Evelien F. hem al dan niet terug moet nemen. De petitie heeft natuurlijk geen effect, maar juist de theatraliteit van de overdreven geste, die recht uit een romantische komedie lijkt te komen, zorgt ervoor dat hij de realiteit beter kan verdragen.
De trillende verwarring in mijn kop, de eerste uren na mijn ontwaken, kunstwerk gemaakt door David Wasch naar aanleiding van de gebeurtenis die Daan Heerma van Voss in zijn roman De vergeting beschrijft, © David Wasch.
Vergeten om te ondervinden, dat is waar het in Heerma van Voss' derde roman uiteindelijk om draait. In al zijn flair weet hij de lezer daarmee aanvankelijk zeer te charmeren. Toch komen er van meet af aan ook een aantal zwaktes bloot te liggen. Het personage Heerma is immers niet het eerste literaire karakter dat ontwaakt in een wereld die hem vreemd geworden is. Kafka's Gregor Samsa overkwam het in De gedaanteverwisseling en ook Reves Frits van Egters wordt aan het begin van De avonden wakker in een wereld die knelt als een veel te strak geknoopte stropdas. Maar waar Kafka en Reve er beiden op geheel verschillende manieren in slaagden om die vervreemding in te zetten in een onaangenaam portret van en een splijtende kritiek op hun leefwereld, komt Heerma van Voss niet veel verder dan een aantal alleszins vermakelijke, maar uiteindelijk toch wat vrijblijvende postmoderne spelletjes. Hij voert zijn vriendengroep op als eenentwintigste-eeuwse titaantjes die fabulerend en gekscherend door het leven gaan. Jongens zijn ze, maar vrije jongens. Ze storen zich zogenaamd aan niets en niemand, maar tegelijkertijd bewegen ze zich in een wereld die zich zo nadrukkelijk in het centrum van de culturele macht situeert dat de obligate kritische | ||||
[pagina 153]
| ||||
oprispingen het systeem alleen maar kunnen bevestigen. Het wemelt in De vergeting van de collega-schrijvers, radiopresentatoren en graag geziene televisiegasten, die praktisch allemaal deel uitmaken van de vriendenkring van de schrijver en die daarom gretig met naam en toenaam worden genoemd. Dit vangnet van Bekende en net iets minder Bekende Nederlanders zorgt ervoor dat het hoofdpersonage in no time weer wordt ingekapseld in de wereld waaruit hij dreigde weg te drijven. Zo beangstigend leeg als het leven aan het begin van De vergeting is, zo vertrouwd is het aan het eind van het boek. Heerma van Voss heeft het blijkbaar niet aangedurfd om, al was het alleen maar op papier, al het vertrouwde los te laten en gewapend met zijn pen de wereld te lijf te gaan. Dat is jammer, want die pen van Heerma lekt van het talent en ik zou er graag getuige van zijn als hij er een waarachtige literaire uitdaging mee aan zou gaan. In plaats daarvan blijft de nadruk in De vergeting op de reconstructie van het medische voorval liggen. Obsessief gaat Heerma in het boek op zoek naar informatie over de aandoening, die Transcient Global Amnesia blijkt te heten, maar die bij de schrijver weinig associaties met de globale vergetelheid in de wereld om ons heen oproept. Alleen in de liefde is hij voorlopig echt reddeloos verloren. Dat zijn vrienden aan het eind van het boek met hun dronken hoofden zomaar de andere kant op fietsen, is immers geen probleem. Die keren altijd wel weer terug. Zorgelijker is het dat de dames die achterblijven onbereikbaar, verdwaald of gek blijken te zijn. Bijzonder tragisch is die situatie echter niet. Als er immers één ding is duidelijk geworden uit de vertellingen over het leven van Daan Heerma van Voss, dan is het dat het wel in orde komt met dit titaantje dat zo goed in de markt ligt. De vergeting laat de lezer zo met een dubbel gevoel achter. In deze roman breekt Daan Heerma van Voss met de klassieke vertelkunst. Hij laat zien dat hij het aandurft om een boek te schrijven in fragmenten en zonder lineair verloop. Maar ondertussen durft hij nog geen afscheid te nemen van het systeem waarin hij en zijn literatuur gevangen zitten. Dat blijkt misschien nog wel het duidelijkst in de twee lange gedichten die in de tekst zijn gemonteerd. In hun associatieve onbezonnenheid lijken dat namelijk pogingen om het rationele proces even uit te schakelen en buiten het verhaal, de zinsbouw, de grammatica (soms) en de vaste typografie om op zoek te gaan naar een beeld of een formulering die de complexiteit van de situatie vat. Zingen doet die poëzie echter nooit en ergens roept Heerma in vette letters uit: ‘Alles is zoals het altijd is geweest / Ik wil niets zeggen / Dat het hier / en Nu / kan verstoren’.
matthijs de ridder Daan Heerma van Voss, De vergeting, De Bezige Bij, Amsterdam, 2013, 288 p; Zonder tijd te verliezen, Atlas, Amsterdam, 2012, 297 p; Een zondagsman, Atlas, 2010, 176 p. | ||||
[B] Geëngageerd en ongrijpbaar. Hugo Claus en de politiekEen schrijver spreekt zich altijd uit over de wereld waarin hij leeft, hoe nadrukkelijk hij die ook tracht te negeren. Het gedrag van de creaturen die hij schept, zal de lezer immers stilzwijgend toetsen aan dat van de mensen die hij kent. In zoverre is elk literair werk maatschappelijk en zelfs politiek. Voor sommige auteurs is dit niet genoeg. Zij willen getuigen van hun onvrede met de samenleving en daarin interveniëren. Maar hoe? Door zich, gesteund door hun gezag als schrijver, in het publieke debat te mengen? Of uitsluitend door hun literaire werk? Aan welke eisen moet dit werk dan voldoen, wil het de gewenste functie vervullen? Ik stip hier slechts enkele vragen aan. De antwoorden zijn uiterst divers, zoals blijkt uit een korte monstering van de Nederlandstalige literaire productie in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Louis Paul Boon sluit zijn onconventionele prozawerk Mijn kleine oorlog (1947) af met de wanhoopskreet: ‘SCHOP DE MENSEN TOT ZIJ EEN GEWETEN KRIJGEN’. Willem Frederik Hermans schreef een weerbarstig gedicht, ‘Bevrijdingsfeest’, dat in een traditionele vorm walging uitdrukt van het feestvierende Nederland: ‘De vlaggen kronkelen zich om hun stokken / Te beschaamd om eens per jaar te waaien, / Voor zùlk een vaderland... (...)’. Gerard Reve tekende in een sobere kroniek de ondergang op van een Joodse | ||||
[pagina 154]
| ||||
familie: De ondergang van de familie Boslowits (1946). De ongehoorde beklemming die dit verhaal teweegbrengt, wordt mede veroorzaakt door het stelselmatig vermijden van de woorden ‘Jood’ en ‘Joods’. Hugo Claus, Foto David Samyn.
De naoorlogse prozaschrijvers, Boon uitgezonderd, bedienen zich doorgaans van conventionele vertelvormen. Bij hun dichtende generatiegenoten is dit anders. Zij drijven de spot met het sonnet en exploreren tot dan ongekende mogelijkheden van de taal. ‘zoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens, - ik liep / melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat (...)’, is de inzet van Luceberts beroemde ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’, een vlammend protest uit 1948 tegen het militaire optreden van Nederland in Indonesië, dat zich onafhankelijk had verklaard. De kolonie wordt beschreven in termen van het Indonesische landschap. De taal is associatief en dubbelzinnig: ‘vrije voeten’ doet denken aan de ‘vrijersvoeten’ waarop kolonisator Nederland ging, maar ook aan de vrijheid (‘op vrije voeten zijn’) waar de kolonie afstand van moest doen. Vijf jaar na zijn dood en dertig jaar na de verschijning van Het verdriet van België, om precies te zijn op 15 maart 2013, vond in Antwerpen een symposium plaats met als thema De plicht van de dichter. Hugo Claus en de politiek. De schriftelijke neerslag daarvan is gebundeld in een boek met dezelfde titel. Er is één uitzondering: de in het programma aangekondigde bijdrage van Kris Humbeeck over de relatie tussen Louis Paul Boon en Hugo Claus ontbreekt in het boek. Wel zijn daarin ‘beeldhoofdstukken’ opgenomen, thematisch geordende reeksen foto's (bijvoorbeeld ‘Oorlog en repressie’ en ‘Politiek op de planken’) die Claus' confrontaties met de politieke werkelijkheid documenteren. Hugo Claus was wars van elke poging hem in te kapselen en probeerde ongrijpbaar te zijn voor wie hem te na kwam. Reden waarom hij in de talloze interviews die hem werden afgenomen tegenstrijdige opinies verkondigde, ook inzake zijn engagement. Niettemin zijn er, zoals de redactie van de bundel vaststelt, op dit punt twee constanten aanwijsbaar. De eerste bestaat uit een hardnekkig verzet tegen elke vorm van dienstbaarheid. Claus heeft zich nooit geleend voor partijpolitieke doeleinden. In de tweede plaats mocht zijn politieke betrokkenheid niet leiden tot een verloochening van het medium literatuur. Daarom is het jammer dat in enkele bijdragen van De plicht van de dichter de belangstelling voor Claus' werk achterblijft bij de interesse voor zijn persoon. Het boek opent met een door Georges Wildemeersch samengestelde ‘Kroniek van de politiek 1929/2008’, die als informatieve achtergrond fungeert bij de bijdragen die daarna volgen. Het voordeel van deze opzet, is evident, maar hier en daar treedt te veel overlapping op. Vooral in de bijdrage van Onno Blom doet dit bezwaar zich gelden. Hugo Claus was afkomstig uit een flamingantisch en Duitsgezind gezin, wat zijn uitwerking op hem niet miste: ‘Ik was op een verschrikkelijke manier pro-nazi’, verklaarde hij in 1983 in een interview (p. 23). Nog in 1947, het jaar waarin hij achttien werd, werkte hij mee aan het solidaristische weekblad Branding. De in de meidagen van 1940 geëxecuteerde Joris van Severen, de leider van het Verdinaso, was het boegbeeld van deze periodiek. Mede onder invloed van de modernistische kunst en literatuur maakte de jonge Hugo Claus zich los van deze onwelriekende erfenis. Het surrealisme, met zijn nadruk op liefde, revolutie en poëzie, deed hem een nieuwe moraal aan de hand. De dichtbundel Tancredo infrasonic (1952) is het eerste literaire werk van Claus dat sporen van | ||||
[pagina 155]
| ||||
engagement vertoont. Het openingsgedicht kwalificeert zichzelf als ‘een Bericht aan de bevolking’, ook de titel van een gedicht dat hij op 1 januari 1962 zou voorlezen in het Amsterdamse hotel Krasnapolsky, in het kader van een vredesdemonstratie. Niet zonder gevoel voor dramatiek zette Claus tijdens de voordracht een uit de hotelkeuken geleend mes op zijn keel. Opvallend is dat Claus, die Vlaanderen en de Vlamingen in zijn latere werk, zoals De verwondering (1962), ‘Suite flamande’ (Van horen zeggen - 1972) en De geruchten (1996), zijn kritiek niet spaart, in Tancredo infrasonic juist zijn verbondenheid met dit deel van België belijdt. In het gedicht ‘West-Vlaanderen’ benadrukt de dichter de hechte band tussen zijn poëzie en zijn land van herkomst: ‘Ik leen uw lucht in mijn woorden / Uw struiken uw linden schuilen in mijn taal // Mijn letters zijn: West-Vlaanderen duin en polder’. Claus roept hier zijn moederland op, ook omdat de meisjesnaam van zijn moeder Vanderlinden was. In de gepolitiseerde jaren zestig bezint Hugo Claus zich op de mogelijkheden van politieke kunst. Hij is gefascineerd door de revolutie op Cuba en zoekt naar progressieve vormen voor de expressie van zijn revolutionaire sentimenten. Zijn productie van oorspronkelijk werk stagneert daardoor enige tijd. De eerste bijdrage na de ‘Kroniek’ is meteen de interessantste. Kevin Absillis onderzoekt de ideologische dimensies van de taal in Het verdriet van België. Het nationaalsocialisme huldigde een puristische taalopvatting die correspondeert met een gesimplificeerd beeld van de wereld. De ‘tussentaal’ die in Het verdriet van België wordt gebezigd, ontstaan uit een vermenging van taalregisters, vertegenwoordigt een subversieve kracht. Met tal van interpretatieve details, waaraan een zekere gezochtheid soms niet valt te ontzeggen, verdedigt Absillis zijn stelling. Sarah Beeks geeft een overzicht van de wijze waarop het engagement van Hugo Claus in de jaren zestig gestalte krijgt. Hij schrijft spreek- of publieke gedichten, zoals ‘Bericht aan de bevolking’, die hij soms op politieke manifestaties voorleest. Direct contact met het publiek zoekt hij ook via het theater. Ten slotte probeert hij in een collectief te werken, wat resulteert in de samenwerking met Harry Mulisch en vijf componisten, met als eindresultaat de opera Reconstructie. De bijdrage van Onno Blom over de relatie tussen Harry Mulisch en Hugo Claus past slechts ten dele in een boek over het engagement van de laatste. Het is vooral een verslag van de vriendschap tussen de twee auteurs, met veel anekdotiek en weinig aandacht voor hun literaire werk. Claus en Mulisch leren elkaar eind jaren vijftig goed kennen op het eiland Ibiza, toentertijd een populaire bestemming voor artistiek Nederland, ook al was het onderdeel van het door de fascistische caudillo Franco geregeerde Spanje. Geïnspireerd door de Cubaanse revolutie schrijven zij tien jaar later het libretto van Reconstructie. Mulisch doet dit met meer overtuiging dan Claus. Minder dan vijf maanden na de première van de opera beleeft Claus' toneelstuk Vrijdag zijn eerste voorstelling. Dit is geen propagandistisch spektakelstuk, maar een indringende verbeelding van de mens die in zijn vrijheid wordt beknot, onder andere door de katholieke kerk, een instituut dat bij Claus een leven lang weerzin en haat opriep. Marnix Beyen stelt in de laatste bijdrage de vraag hoe terecht het is dat Hugo Claus na zijn dood werd gebrandmerkt als opportunistisch belgicist. Hij onderzoekt zijn publieke uitlatingen ter beantwoording van deze vraag, maar besteedt gelukkig ook aandacht aan zijn literaire werk. Zijn slotsom is dat Claus de positie van de gemiddelde Vlaming articuleert. Hij beschouwt de staat België als een artificieel product, waardoor de Vlamingen een vaderland ontberen. Van Wallonië wordt een weinig vleiend beeld gegeven. De plicht van de dichter had zich wat mij betreft meer mogen concentreren op het literaire werk van de tegelijk geëngageerde en ongrijpbare auteur die Hugo Claus was. De overlappingen van de ‘Kroniek’ en de symposiumbijdragen zijn soms storend. Maar daar staat veel tegenover, zoals de fraaie vormgeving van het boek, waarmee uitgeverij De Bezige Bij eer inlegt. Dat doet zij helaas niet met het boekje Hugo Claus. Een hommage van Marc Didden. Deze journalist, regisseur en schrijver haalt herinneringen op aan enkele contacten met Claus. Ook wordt een interview herdrukt dat in 1980 in het blad Humo verscheen. Het is allemaal tamelijk onbeduidend. Wat daarbij irriteert, is de onderdanige en vleierige | ||||
[pagina 156]
| ||||
toon die Didden aanslaat. Zo schrijft hij over Erik van Ruysbeek, zijn leraar op de middelbare school: ‘Ik hield veel van Erik Van Ruysbeek - maar wees gerust, niet zoveel als van jou (...)’ (p. 69). Een soeverein auteur als Hugo Claus zou niet ingenomen zijn geweest met deze kleffe liefdesverklaring.
g.f.h. raat De plicht van de dichter. Hugo Claus en de politiek, onder redactie van Kevin Absillis, Sarah Beeks, Kris Lembrechts & Georges Wildemeersch, De Bezige Bij, Amsterdam, 2013, 349 pp.; Marc Didden, Hugo Claus. Een hommage, De Bezige Bij, Amsterdam, 2013, 126 pp. | ||||
[B] Op drift in het Romeinse rijk. ‘De afvallige’ van Jan van AkenJan van Aken houdt in z'n eentje het genre van de historische roman hoog, heette het in een van de recensies over De afvallige, zijn inmiddels vijfde historische roman. Nu bestaat de historische roman evenmin als de geschiedenis. Denk je bij Zoete mond van Thomas Rosenboom en Pier en oceaan van Oek de Jong minder snel aan ‘historisch’, omdat het verleden hier recent is of omdat je allereerst aan ‘autobiografisch’ denkt? Aan de andere kant is Van Akens promotie tot vaandeldrager wel begrijpelijk. De afvallige vertegenwoordigt een aanpak die emblematisch is voor het genre: fictie die aanhaakt bij de prototypische geschiedkundige feiten van grote namen, koningen, volkeren en conflicten. Van Aken situeert zijn personages in de kringen rond de Romeinse keizer Julianus, bijgenaamd de Afvallige, en een van zijn opvolgers, Valens. We spreken over ruwweg de jaren 360 tot 380 en bevinden ons in het Oost-Romeinse rijk en omstreken. De afvallige schuift Dido van Massilia naar voren als verteller. Die schrijft zo'n dertig jaar na dato over beroeringen waarbij hij betrokken was, naar eigen zeggen ‘omdat ik wilde weten in hoeverre mijn leven en de gebeurtenissen van onze tijd met elkaar in verband stonden en zocht naar de oorzaken en aanleidingen van de rampen die ons overkwamen’. Zo'n contemporaine observator en lotgenoot heeft vooral oog voor toedracht en verwikkelingen en niet per se voor de sfeervolle details die in onze ogen de vervlogen tijd kenmerken. Zo stelt deze verteller Van Aken in staat om zich met een globale en effectieve cameravoering op de handeling te richten en af te zien van het optuigen van een decor vol historische attributen. De roman is dan ook niet in de eerste plaats een schildering van een tijdperk of een reflectie op tijd en geschiedenis, al veroorloven enkele personages zich terloops een geschiedkundige overpeinzing. De afvallige is bovenal een plotgedreven roman die ons in medias res in het Romeinse rijk plaatst met zijn veelkleurige, multiculturele bevolking. De ingenieuze intrige draait om een complot van de geestelijke Vitalis, pleitbezorger van de katholieke leer van de belijdenis van Nicea. Hij streeft met zijn geheime groep naar invloed op de keizerskeuze, opdat het lot van de ware christen niet langer afhankelijk is van de grillen van de gaande en komende man en diens heidense of ketterse neigingen. Of geestelijke motieven Vitalis ten diepste bewegen, is de vraag. Geweld schuwt hij geenszins. Zijn groep heeft de hand in de dood van de Afvallige op het Perzische slagveld in 361. Van Aken speelt hier met het historische feit dat Julianus in die slag mogelijk uit eigen gelederen werd gedood. Tot Vitalis' volgelingen in die tijd behoorden Dido en Swintharik. Dertien jaar later bevindt Vitalis zich in kringen van het Romeinse opperbevel aan de Donaugrens, die onder Gotische druk staat. Om de verdwenen Swintharik op te sporen stuurt hij Dido op pad, alsmede, in het geheim en met minder eerzame bedoelingen, de beroepsmoordenaar Axylus. De aanleiding tot deze dubbelopdracht wordt onthuld in een klassieke ontmaskeringsscène, waarin Vitalis voor de ogen van zijn tegenstanders vernederd wordt. Voor het zover is, neemt De afvallige de lezer mee in een wervelende zwerf- en achtervolgingstocht. Van jongs af ontheemde figuren doen alle windstreken aan. Het jongentje Swintharik sloeg op de vlucht nadat in een politiek-religieus conflict zijn vader werd vermoord en zijn huis aan de Germaanse rijksgrens werd platgebrand. Dido is in zijn jongensjaren als ‘straathond’ opgepikt door Vitalis. Nu zoekt hij Swintharik in Syrië, die daar gezelschap heeft gekregen van een jonge vrouw zonder vaste woon- en verblijfplaats. Deze Alêtis raakte ontworteld door de | ||||
[pagina 157]
| ||||
omwenteling na de dood van de Af Vallige: in de overgang naar de nieuwe christelijke publieke orde vernietigden plunderende soldaten de tempeldienst waarin Alêtis opgroeide. Haar geliefde meesteres werd onder haar ogen verkracht en vermoord. De persoonlijke geschiedenissen van deze figuren staan voor de historische botsingen van hun tijd. Met een beetje goede wil zou je ook de intrige met al zijn hectiek kunnen zien als een weerspiegeling van de culturele en psychologische verwarring. Stilistisch houdt Van Aken de vaart erin door een weliswaar onopvallende, maar trefzekere stijl die alle ruimte aan zijn levendige scènes biedt. De slaaf Syrdon, vroeger behorend tot het personeel van Swinthariks geboortehuis, zegt ergens: ‘Ik vrees de beschaving meer dan de barbaren.’ Hij kan het weten, want ook hij is komen aanwaaien uit de diepten van Europa. Intussen spreekt hij vloeiend Grieks en weet hij zich beter te redden in beschaafde kringen dan de jonge Swintharik. Civilisatie zegt niet alles en is zeker niet altijd een zegening, zoals De afvallige toont aan de hand van plunderende geregelde troepen, moordzuchtige geloofsijveraars, een kuisheid propagerende pederast, een intern verdeeld christendom en een eeuwig rijk dat bedreigd wordt door miscommunicatie, geloofstwist en op drift geraakte buren. Swintharik nodigt een groep Hunnen uit om het verzwakte rijk binnen te vallen, maar de ‘wijze oude mannen’ prefereren een vredig bestaan zonder de vermeende zegeningen van de beschaving. Wel vermoedt Swintharik dat hun kinderen straks weer zullen uitzwermen als ‘sprinkhanen’ die alles kaal vreten. De sympathie van De afvallige ligt onuitgesproken bij de gewone man die met vrouw en kind aan de rivier wil wonen, verschoond van politieke en religieuze twist. Dido is een toonbeeld van gematigdheid dat in zijn relaas uitweidingen over gruwelijkheden bewust vermijdt. Van de geestdrijverij van Vitalis moet hij niets hebben en liever dan de Bijbel leest hij heidense, maar mooie poëzie. De verwoesting van heidense heiligdommen met hun fraaie architectuur staat hem tegen. In een zo sterk door de intrige beheerste roman vergt het uit de doeken doen van de verwikkelingen nogal wat woorden. Tegelijkertijd ontstaat juist een zekere kortademigheid, doordat we van de ene gebeurtenis in de andere verrassing vallen. De roman doet daarbij een ruimhartig beroep op het toeval. Het onmetelijke rijk lijkt soms wel een dorp, zo gemakkelijk en vaak komen de personages elkaar weer tegen - ontmoetingen die Van Aken nodig heeft om de plotmachine draaiende te houden. De scène waarin Swintharik is overgeleverd aan zijn rivaal en een wisse dood tegemoet lijkt te gaan, neigt iets te veel naar James Bond. Maar al deze in zekere zin genre-inherente bezwaren doen niet af aan het feit dat De afvallige een meeslepende roman is die ons doordringt van de onbarmhartigheid van de geschiedenis. Door alle stofwolken heen blijft een beeld achter van herkenbare, tijdloze figuren, die proberen met de politieke en ideologische beroering van hun tijd om te gaan en hun levensgeluk te redden. En daarmee heeft Van Aken ook een historische visie uitgedrukt.
harold van dijk Jan van Aken, De afvallige, Querido, Amsterdam, 2013, 608 p. | ||||
[B] De mens streeft naar rede, maar loopt over van passie. ‘Door Spinoza's lens’ van Tinneke BeeckmanRationeel denken heeft de mensheid veel opgeleverd. In ieder geval op technologisch gebied. Dat we er niet wijzer op zouden worden, voorspelde Spinoza al drie eeuwen geleden. Tinneke Beeckman legt in Spinoza's lens uit waarom. Ze verbindt het gedachtegoed van de filosoof met hedendaagse thema's en werpt een afwijkend perspectief op onze crisistijd. De Amsterdams-Joodse denker leefde in even woelige omstandigheden als wij, en zijn gelijkmoedige visie inspireert. In het midden van de zeventiende eeuw stond de opkomende burgerij tegenover de prinsen van Oranje met hun orthodox-calvinistische aanhangers. De kloof tussen rijk en arm volgde de verschillende geloofsopvattingen. Burgeroorlog en godsdiensttwisten bedreigden de verder welvarende en creatieve republiek. Spinoza zag politieke vrijheid en godsdienstige tolerantie als oplossing. Spinoza - op zijn vierentwintigste uit de Joodse | ||||
[pagina 158]
| ||||
gemeenschap gebonjourd om zijn kritische geest - wist dat godsdienst aanzet tot gehoorzaamheid, via morele wetten en voorschriften. Maar volgens de filosoof had de rede eenzelfde effect. Wijsbegeerte en wetenschappen leveren geldige waarheidsaanspraken, theologie of godsdienst geenszins, meende hij. Om die visie werd Spinoza lang gezien als gevaarlijke atheïst, maar zo zag hij zichzelf niet. Atheïsme stond voor hem gelijk met een amorele levenshouding en het buitenmatig nastreven van rijkdom en eer. Wel vond hij dat de vooroordelen van theologen de vrijheid om te filosoferen inperkten (filosofie betekende voor Spinoza denken - en niet louter de activiteit van beroepsfilosofen). In Spinoza's traktaten is God geen rechter met een heilsplan. God creëert voortdurend en valt met die creatie samen. God is natuur. Dat naturalistische uitgangspunt - de mens als deel van de natuur en volgens de wetten van de natuur te begrijpen - vertaalt zich ook in politieke vrijheid. Vrijheid van denken bevordert immers zelfverwezenlijking, en daar is het volgens Spinoza in een mensenleven om te doen. Democratie vergroot de kans dat mensen actief met hun passies omgaan. Waar welvaart, vrijheid, kunsten en wetenschap bloeien, wordt de bevolking eerder door hoop geleid dan door vrees, meent Spinoza. Dit is ook het standpunt van Beeckman. Let wel: Spinoza's democratie situeert zich veeleer op kleinschalig stadsniveau, nog niet in onze ruimere politieke context van land of (Europese) gemeenschap. Spinoza.
Die politieke visie hangt samen met een algemene visie op de mens: Beeckman: ‘Wie politiek wil begrijpen, kan er niet van uitgaan dat mensen redelijk zijn. Mensen streven wel naar zelfbehoud, maar dat vermindert hun passies niet. Filosofen en theoretici zijn daarom minder geschikte leiders dan politici.’ Spinoza wil een politieke theorie die rekening houdt met de werkelijkheid, en die een realistische, politiek vruchtbare ethiek voortbrengt. Het impliceert een scheiding tussen een privémoraal en een moraal voor staatszaken. In zijn Ethica werkt Spinoza concrete plannen uit: ‘Sommige gevoelens verminderen je kracht, andere vermeerderen ze.’ Onder de gevoelens die het samenleven het meest bepalen, vermeldt Spinoza gedeelde hoop, gedeelde angst en het verlangen zich te wreken over een gedeelde schade. Verder leeft ieder in angst voor eenzaamheid. Er zijn ook actieve passies die het samenleven bevorderen, zoals generositeit en naastenliefde. Opstand krijgt van Spinoza geen fiat. De eraan inherente verontwaardiging en angst leiden algauw tot onrust en chaos. Terwijl de fundering en leefbaarheid van een republiek net vragen om een langzame revolutie. Beeckman stelt prompt vragen bij de inzet van de Franse verzetsstrijder Stéphane Hessel en zijn door de Indignado's omarmde pamflet, Indignez-vous!. Toch behouden volgens Spinoza mensen altijd het recht om te doen wat hun zelfbehoud ten goede komt. Maar denken waar je recht op hebt, moet je omzetten in de macht die je kunt verwezenlijken. Spinoza is geen idealist, maar een realist en hij had grote bewondering voor Machiavelli en diens kritiek op ideologie en fanatisme. Sluwheid, listigheid en gerichtheid op deze wereld bieden meer kans op vrede en welvaart dan hoogdravende (godsdienstige) idealen. President Lincoln vond hier de argumenten voor zijn kwalijke praktijken om de slavernij te bannen, begrijp ik nu. Spinoza is net als Descartes verder een rationalist. Maar hij vervolledigt de macht van de rede met een leer van de affecten en zijn twee fundamenten: blijheid en droefheid. Fluctuaties in ons gemoed doen ons slingeren tussen hoop en vrees. Vandaar ook onze neiging tot bijgeloof - zeker in periodes | ||||
[pagina 159]
| ||||
van grote onzekerheid. Bijgeloof vindt Spinoza onvermijdelijk, maar een plaag, want het doet ons vermogen tot handelen en denken afnemen. De gelijkmoedige filosoof breekt radicaal met de christelijke hypothese van de perfecte en gelukkige oorspronkelijke mens: ook die was een hartstochtelijk wezen. Geen sprake dus van erfzonde. Ziekte en lijden zijn natuurlijke fenomenen, geen intentioneel goddelijk kwaad. Vreemd dat na vele decennia van atheïsme dit toch nog als bevrijdend voor ons aanvoelt. Spinoza verdedigt dus geen klassieke moraal met geboden en verboden. Tegenover goed en kwaad plaatst hij goede en slechte levensstijlen. Keerzijde is dat de mens geen bijzondere plaats heeft in de schepping. Als moderne wetenschapper was Spinoza een causaal determinist: elke gebeurtenis wordt veroorzaakt door iets anders. Wie de natuurwetten wil begrijpen en toepassen, denkt niet in termen van doelen, maar van oorzaken. In de tweede helft van Door Spinoza's lens neemt Tinneke Beeckman een andere invalshoek van het spinozistische denken onder de loep: lichamelijkheid. In tegenstelling tot Descartes wil Spinoza het lichaam niet onderdrukken of disciplineren. ‘Niemand heeft tot dusver uitgemaakt wat het lichaam vermag’, schrijft Spinoza in Ethica. Voor hem is het lichaam de eerste bron van kennis voor de geest. Het ondergaat de inwerking van externe oorzaken, en de reacties erop vertalen zich in beelden. Lichaam en geest zijn als twee kanten van eenzelfde munt. ‘Wie een lichaam bezit dat tot veel in staat is, heeft ook een geest die zich sterk bewust is van zichzelf, God en de dingen’, oordeelt hij. In een hoofdstuk over meditatie wijst Beeckman erop hoe tegenwoordig in mindfulness diezelfde zintuiglijkheid wordt ingezet om de geest te verscherpen. In een bijdrage over Darwin argumenteert ze dat Spinoza het creationisme weerlegt, lang voor de ontdekking van de evolutietheorie: een oog dient niet om te zien, we zien omdat we ogen hebben. Idem dito voor de seksualiteit: seks is er niet om ons voort te planten, voortplanting is het gevolg ervan. In die ommekeer toont Spinoza zijn bijzonder open geest. De essentie van elk ding is begeerte (Spinoza gebruikt de term ‘conatus’). Wie liefheeft - en seksualiteit van elke slag hoort daarbij - ervaart blijheid. Leven is niet alleen aan tekort lijden of eraan proberen te ontkomen. Beeckmans bespreking van die drie thema's valt wat vreemd na het politieke gedeelte, maar ze werpen tegelijk nog een ander licht op de fascinerende denker. En je snapt wel waarom ze pas als tweede aan bod komen: Beeckman is politiek filosoof, en anderzijds zouden de fijngevoelige noties over seksualiteit en meditatie het boek gronden op nogal softe materie. Eerst de stoere Spinoza aan de man brengen, moet Beeckman gedacht hebben. Al is het precies Spinoza's klemtoon op lichamelijkheid die me bleef bezighouden: zou ons wereldbeeld er niet compleet anders hebben uitgezien als niet Descartes, maar Spinoza ons moderne denken had ingeleid? In Spinoza's naturalisme vallen het goddelijke en het wereldlijke, geest en lichaam, samen, terwijl het lichaam voor zijn Franse tijdgenoot als een kerker is voor de geest. Beeckman verwijst fijntjes naar die andere Franse filosoof, Michel Foucault. In zijn Histoire de la folie à l'âge classique acht hij het opkomende rationalisme verantwoordelijk voor ‘de grote opsluiting’: al wie niet rationeel leefde, werd van dan af geïnterneerd. Spinoza denkt niet in termen van disciplinering, maar in een positief omgaan met onze natuurlijke passies. Seksualiteit is geen bron van onbehagen, kuisheid niet het tegendeel van wellust. ‘Hoe je omgaat met je passies, bepaalt de wereld waarin je leeft’, concludeert Beeckman. En de rede? Die krijgt een beperkte macht. Het is een intrigerende ervaring om met één boek inzicht te verwerven in actuele kwesties en tegelijkertijd Spinoza's denken te ontdekken. Het is trouwens moeilijk uit te maken welk van beide beschouwingen het sterkst doorweegt. Spinoza's denken geeft alternatieven voor het crisisdenken van vandaag. En daarbij biedt Beeckmans boek ook nog de perfecte opstap om Spinoza zelf te lezen.
mia vaerman Tinneke Beeckman, Door Spinoza's lens, Pelckmans, Kalmthout, 2012, 232 p. | ||||
[pagina 160]
| ||||
[B] Het woord biedt houvast. De Surinaamse dichters Shrinivási en Michaël SloryWaar de Suriname- en de Commewijne-rivieren samenvloeiend uitmonden in de Atlantische Oceaan, bij het uit de koloniale tijd stammende Fort Nieuw-Amsterdam, staat een plaquette met een afbeelding en gedicht van de Surinaamse dichter Shrinivási: ‘Toen realiseerde hij zich / dat de rivier / toch maar één oever had / waarop hij stond / en naar de verte keek / waarin een beeld / uit vroeger dagen / langzaam maar zeker / was opgelost / zodat er toekomst / noch verleden was / verlangen niet / en eindelijk geen verdriet.’ Shrinivási (1926) behoort met Michael Slory (1935) tot de grand old men van de Surinaamse poëzie. Beiden schreven een uitgebreid meertalig oeuvre en beiden hebben een nieuwe bundel uit bij In de Knipscheer, de Haarlemse uitgeverij die eerder al een ruime anthologie uit hun werk publiceerde.Ga naar eindnoot(1) Beide bundels bevatten werk dat, na een leven lang dichten, zowel een terugblik op het persoonlijke verleden als een visie op het heden biedt. Beide bundels zijn voorbeelden van verstild dichterschap als resultaat van enerzijds het ouder worden en van anderzijds een veranderde poëtica: het persoonlijke element vervangt steeds sterker het eerdere politieke engagement. Beide dichters zijn ware taalmannen voor wie de schrijftaal echt een keuze was en is. Voor Slory betekent dat een ontwikkeling van Sranan naar Nederlands en Spaans, en terug naar Nederlands. Shrinivási gebruikt merendeels Nederlands, maar zijn werk is ook doordrenkt van Sarnámi, Papiaments en Sranan. Shrinivási dichtte in ‘Vrijgevig als altijd’ (1977): ‘In het nederlands schelden wij jullie uit / in het nederlands zeggen wij / weg met het nederlands / geef nou eens een groter bewijs / van onze gespletenheid.’ Beide dichters zijn geboren in het verre district, maar beiden zijn wereldburgers met een mondiale culturele visie, ook al leefden en leven ze meestentijds in kleine gemeenschappen, Slory in Paramaribo, Shrinivási momenteel in Curaçao. Twee dichters met vele overeenkomsten, maar toch met een heel verschillend oeuvre. Shrinivási, Foto Nicholas Porter.
Shrinivási was aanvankelijk een dichter die als een sociale ‘geigerteller’ geloofde in de kracht van het woord, maar werd meer en meer een dichter van de versobering en de verpersoonlijking met aandacht voor de details uit zijn omgeving. Het gedicht dat ik in het begin van dit stuk citeerde, verscheen voor het eerst in de bundel Sangam (Ontmoeting) (1991), maar werd met enkele andere reprises opnieuw opgenomen in de recente bundel Hecht en sterk (2013). Het is een intense verwoording van het ouder worden en het noodgedwongen loslaten die elke hoge leeftijd met zich meebrengt. In een kleine studie De dichter en het woord (2004) over Shrinivási heb ik deze ontwikkeling als volgt verwoord: ‘De dichter die zich aanvankelijk in zijn kosmische vergroting boven de maatschappij plaatste en later in teleurstelling buiten de maatschappij en zich terugtrok op zijn eigen ik, werd daarna degene die solidair is in de maatschappij en met zijn samenleving. De dichter schrijft, want het woord laat hem niet los. Hij schrijft een leven lang. Hij schrijft zijn woorden niet boven, buiten of in, maar ondanks de maatschappij. Het woord Shrinamnivási waaraan hij zijn dichterlijke pseudoniem ontleende, betekent “bewoner van Suriname”. Het pseudoniem was een poëtisch program en bleef dat. Niet de maatschappij, een bepaalde streek of het eigen land, maar het | ||||
[pagina 161]
| ||||
woord is het uiteindelijke vaderland van de dichter.’ Hecht en sterk laat deze conclusie onverlet. Na het aan de bekende Surinaamse auteur Albert Helman ontleende motto ‘Het is goed eenzaam te zijn / want de eenzame geeft acht op de stilte’, biedt de bundel vijf chronologisch geordende afdelingen met gedichten van jeugdherinneringen tot het ouder worden. Aandachtige stilte is het centrale idee: stille aandacht voor wat het leven is, eenvoudig en zonder opsmuk verwoord. De dichter brengt het woord terug tot zijn essentie. De vijf delen vormen een drievoudige drieslag: via Suriname, Curaçao en opnieuw Suriname worden ruimtelijk de levensfasen jeugd, volwassenheid en ouderdom verwoord in drie talen, Nederlands, Sarnámi en Papiaments. Shrinivási schrijft zoals hij ook vertelt, met een zachte stem maar altijd to the point. Met eenvoudige, aan de dagelijkse omgeving ontleende natuurbeelden, beelden van de kleine dingen waaraan veel mensen achteloos voorbijgaan, maar die nooit aan zijn aandacht ontsnappen. In het begin neemt hij de lezer meteen mee in de stilte van zijn woord: ‘Lotosblad / dat het water / raakt / en / niet raakt // van deze wereld / en / niet van deze wereld.’ Even later luidt het: ‘Zie je / alles ontvalt je / de details ben je vergeten. // De boom laat / elke dag / een blad los.’ Waar de dichter zelf weet dat hij onherroepelijk ouder wordt, vraagt hij aandacht voor de jeugd: ‘Groei op, bloei voort / draag rijke vrucht / in Sarnám.’ Dan denkt hij aan zijn eigen jeugd in het district Commewijne, zijn (voor)ouders, de plantage en de stad Paramaribo in de jaren veertig, met een vroege seksueel getinte ervaring als hij zijn enige gulden, die hem met de veerboot thuis moet brengen, schaamtevol aan de ‘koningin van Paramaribo’ geeft, de prostituee die door de roman van Clark Accord bekend is geworden: ‘daar stond hij / oog in oog / met de koningin van Paramaribo / hij kon geen kant uit / en uit schaamte en uit angst / diepte hij uit zijn monisaka / zijn laatste gulden.’ De setting van de derde afdeling is Curaçao, waar de dichter in de jaren zestig in het onderwijs werkte en waar hij inmiddels al jaren woont. In eenvoudige woorden tekent de dichter zijn leven, maar vooral de schoonheid van het klimaat en de natuur die hij in plant en dier ervaart. Dan is het in de vierde afdeling opnieuw Suriname dat hem nooit los zál laten en dat hij niet los kán laten, waarna in de laatste afdeling de rekening van een mensenleven definitief wordt opgemaakt met woorden als ‘er is geen weg terug / er is geen weg terug / nu niet / en nooit meer’ en ‘een grote rust gaat dan / in een grote leegte over / wanneer de adem / van woorden afscheid neemt’. Aan het einde is er toch weer de positieve verwachting ‘een eeuwig leeg zijn / oneindig maal gevuld / met de verwachting’ en de jeugd van zijn land met ‘hun luide lach / hun taal en wensen / een toekomstig leven’. De dichter van het woord is een verstilde dichter geworden die ook op hoge leeftijd het laatste woord aan de toekomst geeft. De titel Hecht en sterk, ontleend aan een plantagenaam uit Shrinivási's geboortedistrict, slaat niet op het fysiek van de dichterspersoon, want dat is broos geworden, maar op een niet aflatende mentale kracht, op de nog steeds aanwezige vitaliteit van een dichter en zijn woord: waar het leven verglijdt als de stroom van een rivier biedt het woord houvast. De recente bundel van Michaël Slory, Torent een man hoog met zijn poëzie, bevat gedichten in het Nederlands en in het Sranan. Zoals Shrinivási in zijn bundel milde kritiek uit op de vervreemding die het onderwijs in ‘het Noordzee-Nederlands / de boer op klompen in / Zuid-Amerika’ veroorzaakt, zo problematiseert ook Slory het Nederlands: ‘Verwaaide taal, toch stel ik je op prijs / al is dat voor een heel andere wijs / van iemand die in vervoering is gevangen / in een verre flits van het vroegere Paradijs.’ Het woordje ‘toch’ is veelbetekenend. De taal wordt in verband gebracht met het verleden, niet alleen Slory's persoonlijke maar ook het historische verleden, dat via de Eldorado-mythe zelfs met de Europese ontdekking en verovering verbonden wordt. Maar daarna wordt de historische ontdekking snel teruggevoerd naar persoonlijke ontdekkingen in de pracht van de Surinaamse natuur, die een nagenoeg religieuze connotatie krijgt en die uitmondt in een belijdenis van de liefde voor een vrouw, maar in essentie de liefde voor het leven zelf. Alles bevindt zich in één groots verband, waarin de dichter verblijd en verwonderd rondwaart. Zijn verbazing uit zich in talrijke vraagtekens en zijn blijdschap in haast evenveel uitroeptekens: ‘Ik vul mezelf in / in deze ruimte / tussen palmbomen / en telefoonpalen. // Maar waar de wind / van gisteren / en mijn voetafdrukken / zo groot? / Vaar dichter! | ||||
[pagina 162]
| ||||
Vaar!’ Slory is de dichter van het tekstplezier, maar er is toch ook sprake van teleurstelling: ‘zoveel ik kon / heb ik de straat bezongen / Zoveel ik kon. (...) Maar waar de hoop verdween, / bleef leegte, bleef een verte / en die weent.’ Slory begon begin jaren zestig als anti-imperialistische strijddichter met titels als Brieven aan de guerilla en Brieven aan Ho Tsji Min (beide 1968), en gedichten die pasten in de Caribische négritude-beweging met hun verheerlijking van de zwarte mens, met name de zwarte vrouw. Zijn poëzie was links en strijdvaardig, nationalistisch met een mondiale insteek, en vormde een aanklacht tegen onrecht. Die droom van een rechtvaardige maatschappij werd aan stukken geslagen door de militaire coup in Suriname die uitmondde in de gruwelijke decembermoorden. Slory ruilde de nationalistische revo-droom en de idee spreekbuis van de verdrukte gemeenschap te moeten zijn in voor een persoonlijke poëtica in de bundels. Sprekend voorbeeld daarvan is een fragmentje als het volgende: ‘Meisje, wat ben je schoon / in je gebloemde jurk! / wat ben je schoon / met je armband om!’ Als hij nu over een meisje dicht, is ze geen symbool meer van de schoonheid van dé zwarte vrouw, dé Surinaamse vrouw of hét Surinaamse volk, maar gewoon een mooi en onschuldig meisje. Haar gebloemde jurk is evenmin symbool voor de harmonische diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen, maar gewoon een mooie jurk. Shrinivási en Slory, Surinaamse dichters die hun liefde voor hun vaderland belijden in een geheel verschillende taal en stijl, maar die in hun liefde voor het woord een gezamenlijke poëtica hebben. Ik begon met een gedicht van Shrinivási, laat ik eindigen met het gedicht waaraan Slory de titel van zijn bundel ontleent: ‘Torent / een man hoog / met zijn poëzie, / des te lichter / de woorden / die stromen / uit zijn heelal. / Des te weidser / de verspreiding / van zijn gedachten / in het al.’
wim rutgers
| ||||
[B] Schrijven als gevecht tegen het geheugen. Non-fictie van Kristien HemmerechtsAls iemand erin geslaagd is de beleving te verwoorden van vrouwen die geboren zijn in de jaren vijftig van de vorige eeuw, dan is het Kristien Hemmerechts wel. Deze schrijfster van een omvangrijk oeuvre heeft de moed haar persoonlijke leven en dat van haar intimi een plaats in haar boeken te geven. Een keus die er, naast een groot inlevingsvermogen, ongetwijfeld toe bijdraagt dat de lezer het gevoel heeft dicht bij haar te staan. Kronkelpaden van het geheugen is een non-fictieboek waarin thema's uit haar eerdere werk terugkomen: gebrekkige communicatie en het combineren van heden en verleden. Hoe mensen overleven gegeven hun persoonlijkheid, omgeving en verleden, lijkt de vraag te zijn waar haar schrijven uit voortvloeit. In haar zoektocht naar een antwoord vertrekt ze dikwijls vanuit een concrete gebeurtenis, in dit geval het overlijden van een jonge vrouw. Structuur en stijl van het boek lijken op een natuurlijke manier door de gedachten van de auteur bepaald te worden. Dankzij een vaardig hanteren van literaire procedés is het haar gelukt de complexe menselijke manier van denken, ervaren, zoeken en herinneren in een extreem gelaagde en toch leesbare tekst te gieten, waarin haar eigen persoon de verbindende factor is. Hemmerechts weet de verschillende stemmen in haar hoofd en haar ongemak met het leven herkenbaar te vatten in kleurrijke schrijftaal. In de eerste plaats gaat dit boek over hoe Mischa, een recentelijk overleden moeder van twee jonge kinderen, wordt herinnerd. ‘over hoe in de hoofden | ||||
[pagina 163]
| ||||
van de mensen die haar hebben gekend verschillende herinneringen opgeslagen liggen, en soms dezelfde. En ook over herinneringen van mezelf zal het gaan. Over de kronkelpaden waarlangs het geheugen me voert.’ Deze gewaagde ‘methode’ laat alles open en staat garant voor een spannende queeste. Mischa was de dochter van een goede vriend en buurman van Herman de Coninck, de in 1997 overleden echtgenoot van Hemmerechts. Toen de schrijfster introk bij De Coninck werd ze ook buurvrouw van Mischa en haar ouders en zussen. De stap van het leven van Mischa naar mijmeringen over De Coninck en zijn gedichten is dus niet onwaarschijnlijk. Als vanzelf komen gedachten op aan Hemmerechts' eigen leven, aan de twee jonge kinderen die zij verloor en aan haar zus die psychotisch is geworden. Het gaat niet om directe vergelijkingen, maar eerder om gedachtesprongen die het problematische van ons subjectieve geheugen en onze omgang met de doden illustreren. Toch doemt er een mooie secundaire verhaallijn uit op. Een derde verhaallijn gaat over Hemmerechts' moeder en hoe zij zich de Tweede Wereldoorlog herinnerde. Haar verhalen vergelijkt Hemmerechts met fragmenten uit Het verdriet van België van Hugo Claus die over dezelfde periode in dezelfde regio gaan. Hier behandelt ze de moeizame verhouding tussen werkelijkheid en herinnering. Hemmerechts komt tot de conclusie dat de literaire beschrijvingen van Claus historisch betrouwbaarder zijn dan de herinneringen van haar moeder. Dit bevestigt haar idee dat literatuur helpt om greep op het leven te krijgen. Er is veel talent nodig om een hoogstaand literair non-fictieboek te schrijven, dat ook nog eens voor een groot deel over de literatuur zélf gaat. Hemmerechts heeft dat talent. Een poging om er door middel van de poëzie van De Coninck achter te komen wie haar man werkelijk geweest was, leverde eerder al een zeer geslaagd boek op: Taal zonder mij, 1998. Om dichter bij de identiteit van Mischa te komen, is een andere aanpak noodzakelijk. Mischa heeft geen literatuur achtergelaten, wel een dagboek, mails, foto's en herinneringen. Haar man is geen prater, de familie lijkt verstikt in subjectiviteit, vriendinnen hebben soms een helderder blik. De feiten van het leven van Mischa zijn bekend: een gelukkige jeugd, een gelukkig huwelijk, een depressie, vele miskramen, toch twee kinderen en een fatale leukemie. Maar wat voelde ze en waarom? Als een echte detective gaat Hemmerechts aan de slag met de herinneringen van man, ouders, zusjes, vriendinnen en verplegenden. ‘Ik spring op de kar van Ine's geheugen [...].’ Ook zoekt ze sporen op internetfora en in dagboeken en correspondentie. De chronologie krijgt ze min of meer boven water, maar over de psychische kwetsbaarheid van Mischa verneemt ze nauwelijks iets. Van babbelkous tot gesloten oester, maar waarom? ‘Babbelen als bliksemafleider. Was dat het?’ ‘Het lijkt haast alsof ze tussen twee stoelen viel: de intellectuele en de creatieve.’ Al analyserend brengt Hemmerechts haar vrees onder woorden psychologie van de koude grond te bedrijven of ‘vunzige toogklap’ uit te slaan. Welkome zelfrelativeringen die ook weer evenzovele vrijkaarten zijn om door te gaan. Kristien Hemmerechts, Foto Marco Mertens.
Eén van de lagen van het boek bestaat uit theoretische beschouwingen. Ze gaat zelfs een dialoog aan en komt tot een wetenschappelijk | ||||
[pagina 164]
| ||||
aandoende formule betreffende de werking van het geheugen: gebeurtenis + emotionele waarde (EW) = herinnering. Zo heeft de schrijfster een beeld van een grijze muur in Dublin, maar is ze vergeten welke EW erbij hoorde. Ze concludeert dat of en hoe een persoon momenten, belevenissen en uitspraken opslaat in het geheugen, afhankelijk is van de bijbehorende emotie en niet van een rationele analyse van prioriteiten. Herinneringen zeggen dus altijd meer over de nabestaanden zelf dan over de overledenen. ‘[...] Het is dus het subjectieve leven dat niet sterft. Het verleden zoals het ervaren werd. En vervolgens herinnerd. De herinnerde ervaring.’ Pas als iemand overleden is, denkt de schrijfster, gaan mensen op zoek naar de essentie van zijn of haar bestaan, maar dan is het eigenlijk te laat. Daarbij heeft ‘het geheugen een voorkeur voor het concrete’, niet voor processen. En is er ook nog zoiets als een taboe op kwaad spreken over de doden. Zo kan het dat uit de interviews hele verschillende Mischa's opdoemen. We zijn aan de subjectieve en fragmentarische herinneringen van onze naasten overgeleverd. ‘Het lichtjes beangstigende besef dat anderen woorden en beelden van ons bewaren die we zelf zijn vergeten.[....] Beangstigend maar ook geruststellend. We hebben dus bestaan.’ Een ander niveau van het boek is Hemmerechts' expliciete bewustzijn van haar eigen schrijftaal: ‘Dat is een gallicisme, Kristien. Dat weet ge nu al van toen ge een kind waart, en toch vloeit dat onverhoeds uit uw pen.’ Af en toe schuift ze de Nederlandse lezer de lepel wel heel ver in de mond: ‘Herman is het gras aan het afrijden (zeg niet: het gras afrijden, maar zeg: het gazon maaien, zelfs al rijdt in Vlaanderen iedereen het gras af).’ Ook het schrijfproces zelf en de rol die de computer daarbij speelt, zijn onderwerp van bespiegeling. Ondanks het uitwaaierende karakter staat de tekst als een blok omdat het hoofddoel - een studie over het geheugen - nooit uit het oog verloren wordt. De lezer krijgt niet echt de kans om op te gaan in het verhaal over Mischa terwijl de dramatische ‘case’ zich daar toch bijzonder toe leent. De schrijfster houdt ons bij de les en vermijdt gemakzuchtig sentiment. Deze literaire speurtocht is daarmee een interessante aanvulling op het grotendeels ook zeer toegankelijke werk van geheugenspecialist Douwe Draaisma. Op elke bladzijde van Kronkelpaden van het geheugen schemert de dood. Toch is het geen sinistere tekst. Er is plaats voor ironie en glimlach. Het voortbestaan van de overledenen in beelden, gedachten, gesprekken, verhalen, op internet en op foto's staat centraal en daarmee het leren leven met de dood. En, waarachtig, daar helpt Hemmerechts ons bij.
dorien kouijzer Kristien Hemmerechts, Kronkelpaden van het geheugen, De Geus, Breda, 2012, 315 p. | ||||
[B] De literaire kwaliteit van ontdekkingslust. Essays van Nicolaas MatsierNicolaas Matsier brengt een bezoek aan Kasteel Radboud nabij Medemblik en doet daarvan verslag in een essay dat is opgenomen in zijn onlangs verschenen bundel Lof der stenen. Dit kasteel is het restant van een dwangburcht, die Floris V omstreeks 1288 liet bouwen ter consolidatie van zijn gebiedsuitbreiding in West-Friesland. Het was oorspronkelijk bedoeld om een garnizoen te herbergen, maar heeft in de loop der eeuwen ook vele andere bestemmingen gekend. Het is in verval geraakt, maar in de negentiende eeuw gedeeltelijk gerestaureerd door P.H. Cuypers met veel nieuwe details in neogotische stijl, die in 1967 weer ongedaan zijn gemaakt. Het is nu gedeeltelijk een museum en gedeeltelijk een partycentrum. Het museale gedeelte is geadopteerd door een plaatselijke scholengemeenschap als ruimte voor educatieve doelen, zoals het tentoonstellen van werkstukjes over de middeleeuwen. Het horecagedeelte is gewild als locatie voor bruiloften en partijen en wordt privaat uitgebaat door een plaatselijk restaurant. Het kasteel heeft een nieuwe eigentijdse bestemming gekregen waardoor het exploitabel is. Op het moment dat de schrijver hier zijn bezoek aflegt, zijn twee dames druk doende het tapijt te stofzuigen. Zij houden in opdracht van de Rijksgebouwendienst de boel een beetje netjes, zodat de middenstand het restaurant naar behoren kan uitbaten. Een publiek-private samenwerking die | ||||
[pagina 165]
| ||||
onvermijdelijk vereist is bij het behoud van ons materiële erfgoed. Die twee stofzuigende dames worden door Matsier terecht vermeld. Zij zijn onderdeel geworden van monumentenzorg en vormen een sprekend detail in ons historisch besef. Je ziet die twee dames overal waar iets voor verder verval behoed moet worden. Zij leveren een bescheiden maar onmisbare bijdrage aan de rendabiliteit van het verleden, voor zover wij dat wensen te behouden. Door een praatje aan te knopen met de stofzuigende dames maakt Matsier geheel terloops de spanning voelbaar die bestaat tussen restauratie en behoud van het verleden en de vaak ontluisterende moderniteit van de eigentijdse bestemming. Hij heeft er ook vrede mee. Liever een partycentrum dan de totale afbraak. In Lof der stenen heeft Nicolaas Matsier dertig essays gebundeld over bouwwerken in Nederland: gedenknaalden, kastelen, paleizen, grachtentuinen, stadswijken, buitenhuisjes, douaneposten en weermiddelen. Hoewel de nadruk ligt op hun ontstaansgeschiedenis, historische rol en verloren functie, wordt de toon van de bundel niet getypeerd door nostalgie en zorg om hun vergankelijkheid. Het boek wordt eerder getypeerd door een onvermoeibare ontdekkingslust. Je kunt twee tapijtreinigende dames in een oud fort ook tot je ontdekkingen rekenen. Kasteel Radboud.
Matsier reist af naar Coevorden om een oud douanehuisje op te sporen. ‘Wie het bewuste douanekantoortje wil zien moet wel tegen het speciale gevoel kunnen dat je op nogal wat plaatsen in dit land krijgt. Namelijk dat een beminnelijk stukje geschiedenis totaal verdwaald is geraakt in het moderne genadeloos volgebouwde Nederland’, schrijft hij. Maar het antieke douanekantoortje is perfect gerestaureerd en wordt nu gebruikt als vergaderruimte door een groepje fysiotherapeuten. Het is ontdekt, het staat er nog, het is hopeloos verweesd. Dat wijst de balans uit. Autobiografisch bezien plaatst Matsier de ontdekkingslust in de puberteit en vroege adolescentie, toen hij in onbekommerde gretigheid alles las wat los en vast zat in een ongerichte maar onstuitbare nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar steekt. Niet geleid door smaak maar door honger. Hoe selectief men ook wordt, men moet in dit leven iets van die ontdekkingslust zien te behouden. In die geest is zijn boek geschreven. Een les die wij uit Lof der stenen kunnen leren, is dat wij de hele dag bezig zijn onze omgeving te veranderen, vaak zonder dat wij dat in de gaten | ||||
[pagina 166]
| ||||
hebben. Daarvoor zijn de veranderingen te klein of te vanzelfsprekend. Het voltrekt zich gestaag maar onopgemerkt. Saneren en slopen of herstel en wederopbouw zijn verhevigingen van onze dagelijkse beslommeringen. Wie een buitenhuisje (volgens Matsier altijd een stadsmens) bezit, merkt tot zijn verrassing dat hij de hele dag met zijn natuurlijke en kunstmatige omgeving in gevecht is. Er is altijd iets te snoeien of te repareren. Maar dat geldt natuurlijk ook voor de stad, al liggen de initiatieven daartoe vaak in handen van het stadsbestuur. Matsier maakt dat elegant duidelijk in een stuk over de Jordaan. In de ogen van buitenstaanders een romantische volkswijk, maar historisch bezien vooral het koninkrijk der sloppen. Daarom was de Jordaan voortdurend onderwerp van saneringsplannen. In 1920 was de bevolkingsdichtheid in de Jordaan duizend mensen per hectare, in de Concertgebouwbuurt negenendertig. Er is veel gesaneerd, maar het bijzondere is dat de plattegrond (de uitleg van smalle straatjes) bijna volledig is gerespecteerd. Dat is een gelukkige beslissing geweest. Matsier bespreekt ook het recentere plan om de gedempte grachten in de Jordaan weer uit te graven. Een logische consequentie als restauratie het hoogste goed is. Matsier twijfelt. Hij beseft scherper dan de pleitbezorgers het onnatuurlijke van de ambitie. Onder de grachten moeten parkeergarages komen, ‘afgedekt met een soort fineerlaagje water’. Iepen zullen moeten worden gekapt. Voor bruggen is geen zinvolle bestemming. Kennelijk is er een realistische limiet aan eerbiediging van het verleden, zoals wij dat ook dagelijks meemaken. Echt nieuw in de buurt is het Johnny Jordaan-pleintje met de bronzen standbeelden van een zestal volkszangers (‘doet denken aan zo'n met veel vlijt en bescheiden middelen onderhouden begraafplaatsje voor onze overleden dierbare viervoeters’), door Matsier ook getypeerd als de bronzen buffetkast van de buurt. Het is in ieder geval een eigentijdse bezienswaardigheid in een historische buurt. Lof der stenen is een zeer onderhoudend boek. Matsier verlangt op verschillende plekken terug naar de vertellende onderwijzer die de historische platen van J.H. Isings toelicht. Maar hij vervult zelf die rol. Nicolaas Matsier is een bijzonder goed schrijver met een benijdenswaardige eruditie. Er staan ook frappante feiten in zijn boek: Pierre Cuypers (dezelfde die Kasteel Radboud van neogotische details voorzag) bouwde het nieuwe Rijksmuseum in de stijl van een kathedraal. Dat was zeer tegen de zin van het liberale en protestantse deel van de natie. Koning Willem III was het met dat protest eens en weigerde de opening te verrichten. Waar zou je zijn zonder historische kennis?
jaap van heerden | ||||
[B] (her)Ontdekkingen in zakformaat. Delen 7 tot 12 van de Belgica-reeksMet de Belgica-pocketreeks plaatst uitgeverij Voetnoot hedendaagse Belgische auteurs in de schijnwerpers, afgewisseld met vergeten geraakte schrijvende Belgen. De handzame boekjes, onder redactie van journalist Dirk Leyman (De Morgen, wijlen De Papieren Man), bieden een staalkaart van (her)ontdekkingen in de literatuur van beide Belgische taalgebieden. ‘Dit smaakt naar meer,’ schreef Charlotte Pylyser in 2011 in haar Ons Erfdeel-recensie van de eerste zes deeltjes in de reeks.Ga naar eindnoot(1) Intussen is die aangegroeid tot twaalf delen; tijd om te proeven. De collectie gaat voort op de ingeslagen weg. Zo staan hedendaagse auteurs als Bart Koubaa, Elvis Peeters, Maarten Inghels en de Franstalige Belg Bernard Quiriny (1978), schouder aan schouder met Freddy De Vrees pocketmonografie over Marcel Broodthaers en de novelle Waanzinnen van de zo goed als vergeten Belgische schrijver André Baillon (1875-1932) Bart Koubaa mag met De sleutel de spits afbijten. In dit kortverhaal maakt de lezer kennis met de bejaarde meneer De Vries, die zijn dagen vult met schijnbaar onschuldig tijdverdrijf als insecten catalogiseren en verdwalen in dialogen met zijn hond Bas. Deze gang van zaken wordt in eerste instantie met een bedrieglijk goedmoedige ironie aan de lezer voorgelegd door een afzijdige ik-verteller. Hoe verder De Vries verloren loopt in zijn oorlogsherinneringen, hoe duidelijker het wordt dat ook de verteller nog een appeltje te schillen heeft met hem. De sleutel van een fietsslot wordt daarbij de slagpin van het noodlot. Koubaa doseert de fatale | ||||
[pagina 167]
| ||||
afwikkeling van de intrige tot in de perfectie, in een stijl die Wolkers echoot, Mulisch' De aanslag en Hermans' De donkere kamer van Damokles. Oradour-sur-Glane.
Van een heel andere orde is Marcel Broodthaers, Marcel Broodthaers van Freddy De Vree. De Vree (1939-2004) was een bevoorrechte getuige van Broodthaers' ontwikkeling als beeldend kunstenaar in de snel veranderende (kunst)wereld van de jaren zestig en zeventig. Van Broodthaers nemen we graag aan dat hij zich in enkele kernwoorden laat samenvatten: mosselpotten, installaties met kamerplanten, tricolore spitsvondigheidjes, klaar. De Vree schetst Broodthaers echter als een raadselachtige, afzijdige kunstenaar, die maar niet kon wennen aan de idee van kunst als koopwaar. Kunst, commercie en politiek zijn in die jaren van ‘contestatie’ in een ingewikkelde dans verstrengeld, een circus waar Broodthaers niet zonder meer deel van wenste uit te maken. Aan de hand van interviewfragmenten geeft De Vree een mooie inkijk in de ‘artistieke ziel’ van Broodthaers. Tegelijk biedt hij ook de broodnodige contextualisering van Broodthaers' evolutie van dichter en criticus naar beeldend kunstenaar: Broodthaers was de veertig voorbij toen hij die stap zette. Ludo Bekkers kadert in zijn nawoord ook de figuur van Freddy De Vree. Het werk van deze journalist, producer, dichter is op zich het herontdekken waard, en de nieuwsgierigheid daartoe wordt afdoende gewekt door deze pocketmonografie, tevens een indrukwekkend staaltje van De Vrees journalistieke en stilistische vernuft. Marcel Broodthaers, Marcel Broodthaers is de belangrijkste (her)ontdekking van de zes nieuwe Belgica-deeltjes. Van de andere kant van de taalgrens komen dan weer de Vleesetende verhalen van Bernard Quiriny (o1978), een selectie van vier verhalen uit Quiriny's bundel Contes Carnivores uit 2008. Quiriny's verhalen, hier door Hilde Keteleer vertaald in een onweerstaanbaar, plechtstatig Nederlands, ademen de sfeer van ‘fantastische verhalen’ uit de negentiende eeuw. Onwillekeurig denk je aan Edgar Allan Poe, Dr. Jekyll & Mr. Hyde, zelfs Mary Shelleys Frankenstein. Tegelijk heeft Quiriny ook het Belgische surrealisme in de vingers, al uit het zich in zijn werk niet in de onschadelijke bonhomie die daar meestal mee wordt geassocieerd: Quiriny's verhalen, met hun thema's van seks, kannibalisme, dood en suïcide suggereren een meer verontrustende, sinistere kant van het zo geroemde Belgische surrealisme. | ||||
[pagina 168]
| ||||
In het nawoord heet het dat Quiriny's roman Les Assoifées (over België onder een feministische dictatuur) bij zijn verschijning in 2010 voor deining zorgde. Die moet dan toch gebotst zijn op een taalgrens als een golfbreker, want in Vlaanderen blijft Quiriny, zoals zoveel van zijn vakbroeders, een nobele onbekende. Zijn optreden in de Belgica-reeks nodigt alvast uit om verder op verkenning te gaan. Met Oradour waagt schrijver Elvis Peeters zich in de tiende aflevering op glad ijs. Er is immers niets vrijblijvends aan het situeren van een platonische ontmoeting tussen een man en een vrouw in het Franse dorp waar in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog 642 inwoners omkwamen bij een wraakactie van de SS. Peeters lijkt dit te beseffen. ‘Over Oradour kan geen sterke tekst geschreven worden, dat zou verwaandheid zijn’, zo houdt de schrijver al bij het begin een slag om de arm. Zoals Leyman aanstipt in zijn nawoord, parafraseert Peeters hiermee Theodor Adorno, die in zijn Kulturkiritik und Gesellschaft stelde: ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch.’ De herinnering aan de gruwel van Oradour aanwenden voor een literair project heeft iets onbetamelijks, en Peeters' vertelinstantie is zich daar te allen tijde zeer van bewust. De historie over de vrouw die met hem een nacht in het puin doorbrengt eindigt in een echec, een opeenstapeling van onmogelijkheden. Dan is het elfde deel, van Maarten Inghels, lichtvoetiger kost. In Een landloper op batterijen laat de jonge Antwerpse schrijver zich op sleeptouw nemen door een smartphone-applicatie, die een rechtlijnige wandeling van Klapdorp (in de buurt van het Antwerpse Schipperskwartier) naar het ouderlijk huis in Edegem (een voorstadje ten zuiden van 't Stad) door middel van random opdrachtjes herschept in een odyssee van urban exploration. Expliciete knipogen naar Elsschot (met Het dwaallicht nog steeds de auteur van de meest poëtische dwaaltocht door de Koekenstad) en zanger Wannes Van de Velde (‘Ik wil deze nacht in de straten verdwalen’) kunnen niet ontbreken. Het is Inghels echter niet zozeer te doen om de uitkomst van de verschillende opdrachten: meer dan eens buigt hij ze om naargelang het hem uitkomt, of speelt hij een beetje vals, en ondanks de poging om de snel afnemende batterijreserve als cliffhanger op te voeren, wordt het onderweg nooit echt spannend. Eerder biedt de smartphonegestuurde omzwerving hem de kans om stil te staan bij de sluipende onlineverslaving die hem en zijn generatiegenoten in de greep houdt. En hoe verder de app hem van zijn beoogde reisroute doet afwijken, hoe kregeliger de verteller wordt over dergelijke ervaringsgetinte ongein. Voorlopige hekkensluiter in de reeks is Waanzinnen van André Baillon. Baillon neemt de lezer mee in het hoofd van een door neuroses geplaagde schrijver die worstelt met een writer's block. De woorden blijven immers niet keurig in het gelid staan, wat de schrijver tot razernij drijft. De absurde ontsporing van woord en betekenis doet denken aan Ionesco, al gaat Baillons werk daar minstens een decennium aan vooraf. In zijn nawoord situeert vertaler Frans Denissen de figuur van Baillon. Denissen schreef over diens bewogen leven overigens een biografie die leest als een roman. Met deze zes boekdeeltjes zet de Belgica-reeks haar initiële opzet voort. Los van het literaire genoegen dat de lezer beleeft, heeft de reeks ook iets onmiskenbaar didactisch: de nawoorden bieden niet alleen de broodnodige contextualisering, ze maken bovenal nieuwsgierig en hongerig naar meer. En dan is er nog het puur esthetische aspect: de Belgica's, met hun crue kaftontwerp in tricolore tinten, ademen nog de romantiek uit van het authentieke pocketboek. De boekdeeltjes nodigen uit om in rug-, jas- en achterzakken meegenomen te worden op reis. Ze vormen, mede door hun beknoptheid, het perfecte leesvoer om de tijd te doden tussen twee gemiste treinaansluitingen, of bij het antichambreren. In december 2013 verschijnen drie nieuwe deeltjes, met werk van Leen Huet, Gust Gils en Georges Eeckhoudt. Net als Pylyser kan ik niet anders dan reikhalzend uitkijken naar de volgende afleveringen in deze eigenzinnige pocketreeks.
michiel leen Bart Koubaa, De sleutel, Voetnoot, Amsterdam, 2011, 42 p; Freddy De Vree, Marcel Broodthaers, Marcel Broodthaers, 2011, 88 p; Bernard Quiriny, Vleesetende verhalen, 2011, 97 p; Elvis Peeters, Oradour, 2012, 67 p.; Maarten Inghels, Een landloper op batterijen, 2012, 58 p; André Baillon, Waanzinnnen, 2012, 67 p. | ||||
[pagina 169]
| ||||
[B] Een heldere synthese van vier eeuwen NederlandMeer nog dan België worstelt Nederland sinds een goed decennium met een heuse identiteitscrisis. Het migratiedebat verscherpte er de (misschien ook zinloze) vraag waar de Nederlandse samenleving voor staat. Een aangenaam neveneffect van die discussie is wel de hernieuwde belangstelling voor het verleden, en een ruime oogst aan historisch werk, in boeken, op de radio en op de televisie. Daarvan waait helaas te weinig over naar Vlaanderen. Bijzonder handig is Geschiedenis van Nederland. Van de Opstand tot heden van Friso Wielenga, een 57-jarige hoogleraar met een curriculum aan beide zijden van de Nederlands-Duitse grens. Hij schreef dit werk eerst voor zijn Duitse publiek, maar merkte dat een dergelijke beknopte synthese, in amper 372 bladzijden, in Nederland ontbrak. Naar eigen zeggen wou hij, zonder daarom tot revolutionaire bevindingen te komen, toch wel wat Nederlandse historische clichés ‘opschudden’, zoals die over het land dat per definitie calvinistisch, tolerant en vreedzaam was. Om maar meteen elke twijfel weg te nemen: de opzet is geslaagd, zeker voor wie in korte tijd een stevig brok Nederlandse geschiedenis te weten wil komen. Wielenga heeft een heldere, synthetische pen, dringt telkens snel door tot de kern van een veelheid aan onderwerpen. Zeker voor een Vlaming, die van de Nederlandse geschiedenis doorgaans maar brokstukken kent, is dit boek uitermate informatief. En bovendien boeiend om te lezen. Een goed voorbeeld is de passage waarin Wielenga in enkele bladzijden schetst hoe tolerant de Republiek wel was en ook weer niet. Hij doet dat aan de hand van twee typische voorbeelden, de jurist Hugo de Groot en de filosoof Spinoza. Beiden werden vervolgd, ook in de Republiek, maar ook weer net niet genoeg om hun publicaties niet hun weg naar het publiek te laten vinden. Wielenga nuanceert zoals beloofd de nationalistische accenten in de Nederlandse geschiedschrijving. Hij maakt de correcte analyse dat de opstand tegen Filips II een samenspel was van de drang naar meer religieuze vrijheid, en de balorigheid van edellieden die plots van de macht waren uitgesloten doordat de zoon van Keizer Karel vanuit Castilië regeerde. Hij stelt dat Holland en Zeeland ten laatste vanaf 1600 de herovering van het zuiden zo goed als opgaven. Hij beschrijft heel helder hoe de Gereformeerde Kerk weliswaar geprivilegieerd was, als het enige geloof dat publiek beleden mocht worden, maar het was zeker niet alleen, omdat altijd minstens een derde van het volk katholiek bleef. En hij maakt een heel evenwichtige analyse van het Verenigd Koninkrijk van Willem I en zijn mislukking door de Belgische opstand van 1830. Voor de Vlaamse lezer valt er zo veel te leren. Het grootste verschil met Vlaanderen is precies dat samenwonen van protestanten en katholieken. Die laatsten braken pas politiek door toen er een begin van een democratische grondwet kwam, in 1848, en vooral na de invoering van het algemeen stemrecht in 1917. Nadien was de Katholieke Volkspartij lange tijd de grootste politieke formatie, en regeerde ze vaak samen met de protestantse Antirevolutionairen in zogenaamde ‘confessionele’ kabinetten. Opvallend is hoezeer de katholieken veel meer dan de protestanten geneigd waren het overheidsinitiatief te omarmen. Bij die laatsten is de oude scepsis tegen centralisatie en autoriteit van in de tijd van de Republiek blijven voortleven. Andere interessante verschillen zijn de ervaringen in beide Wereldoorlogen: Nederland bleef (grotendeels) uit de Eerste, maar kende een veel hardere bezetting tijdens de Tweede. Algemeen was Nederlands internationale positie enigszins anders dan de Vlaamse: Den Haag hoefde vooral rekening te houden met Londen en Berlijn, veel meer dan met Parijs. Ten slotte verklaart Wielenga ook de euroscepsis in Nederland, vanuit een beleidslijn die van in het begin vooral gericht was op vrijhandel en gezamenlijke defensie, veel meer dan op een geloof in politieke integratie. Al die lof ten spijt, moet je toch ook Wielenga blijven verwijten dat een iets internationaler perspectief nog veel meer tot verrassende analyses had kunnen leiden. De Nederlandse | ||||
[pagina 170]
| ||||
geschiedschrijving leidt in het algemeen aan het euvel dat ze zich te veel opsluit binnen het nationale kader, en zeker van een professor die het perspectief kan aanreiken van de Duitse buitenkant van de Nederlandse grenzen zou je iets meer mogen verwachten. De literatuurlijst, die misschien met het oog op een Nederlands publiek werd opgesteld, bevat in ieder geval opvallend weinig buitenlands werk. Zo had je, zeker van deze academicus met Duitse connecties, iets meer willen vernemen van het Pruisische perspectief waarom Berlijn in 1787 zijn legermacht inzette om de Patriottenbeweging in de Republiek neer te slaan. Traditiegetrouw houdt Wielenga het bij de familiebanden van de echtgenote van de stadhouder als verklaring, maar vrijwel zeker speelden ook strategische motieven mee tegen de Oostenrijkse rivaal die in de Zuidelijke Nederlanden aanwezig was. De auteur relativeert terecht de volksopstand aan het eind van het Franse bewind in november 1813, maar dringt niet door tot de Engelse motieven om Holland en de Oranjes weer tot leven te wekken. Ook over een ander pijnlijk moment in de continuïteit van de nationale Nederlandse geschiedenis, het rampjaar 1672, volgt er geen volwaardige uitleg waarom Lodewijk XIV vanuit Utrecht net niet Amsterdam veroverde, wat het einde van de Republiek zou hebben betekend. Het zijn cruciale momenten waar Nederland had kunnen verdwijnen, en waar Nederlandse historici vaak een zekere schroom lijken te vertonen om die volledig uit te diepen. Uiteindelijk beschrijft ook deze historicus de Gouden Eeuw van Holland als een haast uitsluitend Nederlands verhaal, zonder de link te leggen met de gelijkaardige ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen eerst (in de dertiende en veertiende eeuw) en van het hertogdom Brabant nadien (in de vijftiende en zestiende eeuw). Natuurlijk wordt wel verwezen naar de inwijking uit het zuiden in Amsterdam en Leiden na de Spaanse verovering van Vlaanderen en Brabant - de Amsterdammers kopieerden zelfs letterlijk zowel het stadhuis (Paleis op de Dam) als de beurs (op het Rokin, afgebroken in de negentiende eeuw) van Antwerpen - maar daar blijft het bij. Alsof inpoldering, economische spitstechnologie, handel en scheepvaart, voorindustriële ontwikkeling in de textiel, intense verstedelijking, burgermacht, religieuze ontvoogding, het begin van streven naar vrijheid en democratie, culturele (schilderkunst!) en intellectuele uitstraling plots in Holland tot stand waren gekomen, en niet de voortzetting waren van wat ooit in het huidige Pas-de-Calais in Noord-Frankrijk begon en zich constant had verplaatst langs steeds weer nieuwe gebieden die via indijking werden gewonnen op de zee. Zonder daarom terug te moeten vallen op de Groot-Nederlandse illusies van weleer, kan men niet om de constatering heen dat de Lage Landen samen een uniek geschiedverhaal van fenomenale ontwikkeling en invloed hebben geleverd in gebieden die in het eerste millennium na Christus haast uitsluitend uit grotendeels verlaten zeeinhammen bestonden. En het is omdat men die analyse negeert dat men er - Wielenga incluis - alsnog niet echt in slaagt ook uit te leggen waarom dat uitzonderlijke ontwikkelingspatroon zich aan het eind van de zeventiende eeuw, onder koningstadhouder Willem III en tijdens de Spaanse Successieoorlog, naar Engeland verplaatste en de Lage Landen definitief verliet. Samengevat: Wielenga's boek is ten zeerste aan te bevelen, zeker in Vlaanderen, ook al kleurt het nog lang niet genoeg buiten de nationale lijnen. Misschien zullen de Lage Landen hun vele en vaak complexe identiteitscrisissen ook pas overwinnen als dat wat meer zal gebeuren.
rolf falter Friso Wielenga, Geschiedenis van Nederland. Van de Opstand tot heden, Boom, Amsterdam, 2012, 432 p. | ||||
[pagina 171]
| ||||
[B] Erfelijke wanhoop. ‘Wij en ik’ van Saskia de CosterHet is een ongeschreven regel in de Vlaamse literatuur: elke romanschrijver met een béétje ambitie komt vroeg of laat met een familieroman op de proppen. In Wij en ik waagt Saskia De Coster zich voor het eerst aan het ietwat stoffige genre. Dat net zij dat doet, wekt nieuwsgierigheid op: De Coster staat nu eenmaal niet bekend als liefhebster van rechtlijnige, toegankelijke literatuur, wat familie-epiek per definitie is. Verdraagt een ‘gewone’ familieroman wel de stilistische brille die we van haar gewend zijn? Kan dat, experimenteren in een netjes afgeborsteld genre? ‘Niemand komt zomaar op de berg.’ Vanaf de openingszin wordt de lezer gekatapulteerd in de wereld van de rijke, rechtse Vlaming. We bevinden ons in een verkavelde villawijk, een toevluchtsoord voor managers en verveelde huisvrouwen: ‘Er gaat niets boven het leven in de verkaveling, een mix van gezonde buitenlucht en stadse beschaving.’ Het is een omgeving waarin status primeert en verdriet weggemoffeld wordt achter hoge buxushagen. In deze burgerlijke hel wordt op 29 april 1980 (de sterfdag van Hitchcock) een meisje geboren, Sarah Vandersanden. Haar vader Stefaan is een ambitieuze selfmade man, een boerenzoon die zich vanuit de modder omhoog heeft gewerkt tot directeur van een farmaceutisch bedrijf. Haar moeder Mieke is een notarisdochter die er warmpjes bij zit. Ze beschouwt zichzelf als ‘een stralend baken van normaliteit’ en is fulltime bezig met het ophouden van de schone schijn. In deze wereld van geld en eindeloze groei is niets wat het lijkt. All the world's a stage; het leven is een schouwtoneel en De Coster duwt haar acteurs in verschillende rollen. Op een bepaald moment is Mieke ‘koffiezetster, vader, moeder, penningmeesteres, verhuurder, verdachte, belastingbetaler, middelpunt (...)’. Reëel contact blijkt een illusie. Buiten het scenario om vinden de acteurs elkaar niet. Elk personage leeft in zijn eigen luchtbel. Stefaan gaat gebukt onder een geheim uit het verleden. Hij is deels verantwoordelijk voor de dood van zijn broertje Alain, een gebeurtenis die zijn vader tot zelfmoord dreef. Verlamd door schuldgevoel en door de vrees dat de dood ook zijn gezin zal besmetten, sukkelt Stefaan van de ene crisis naar de andere. ‘Tureluurs wordt hij (...) van het patroon in zijn familie: zijn broertje was te wild voor het leven, zijn vader was te gevoelig voor het leven, hij is te zwak voor het leven.’ Ook Mieke wordt geplaagd door allerlei onduidelijke angsten. Ze tracht die te bedwingen met strakke logica en vindt troost in het kammen van de franjes van tapijten. ‘Ze kamt tot alle draadjes keurig naast elkaar liggen en ze opgelucht kan ademhalen en verder kammen omdat het zo'n deugd doet. Tapijten kammen helpt haar zoals een glas wijn kan helpen, of een puppy strelen of babybillen met talk bepoederen.’ Tussen die verstikkende ouderfiguren groeit Sarah op. Het meisje beseft al gauw dat ze zich moet losmaken van haar ouders. Het onthechtingsproces gaat samen met haar wilde jaren: de puberende Sarah trekt op met excentrieke vriendinnen, rouwt om de dood van Kurt Cobain en experimenteert met drugs. Mieke herkent in het gedrag van Sarah de destructieve aard van Stefaan. Ze ziet Sarah als een probleemkind, een dochter ‘voor wie ze iedere avond bidt (...) dat die niet in de voetsporen van haar vader treedt, dat Sarah wél immuun is voor de destructieve neerslachtigheid (...)’. Het wordt gelukkig geen selffulfilling prophecy. Na een drastische wending in het verhaal slaagt Sarah erin om de cirkel van familieverdriet te doorbreken. In het laatste hoofdstuk treffen we haar aan in New York, anno 2013. Ze heeft er een aanvaardbare manier van leven gevonden en verwacht een kindje. ‘To look life in the face, always, to look life in the face’, citeert De Coster Virginia Woolf: net zoals Sarah durven leven, ook al weegt de genetische bagage zwaar. Geheel in de traditie van het naturalisme onderzoekt De Coster in Wij en ik de verhouding tussen erfelijke voorbestemming en vrije wil. In welke mate wordt een mens bepaald door zijn genen, in welke mate kan hij zelf keuzes maken? Wat de verhaalstof betreft, toont De Coster zich weinig vernieuwend. Ze kleurt netjes binnen de lijntjes van het genre familieroman: woelige jeugdjaren, neurotische huisvrouw, rebellerende tiener. Wél vernieuwend is de manier waarop De Coster het spanningsveld ik-wij expliciet vorm geeft in de roman. Af en toe laat ze een vreemde vertelinstantie over het blad kronkelen, een ‘wij’-vorm die een onstuitbare levensdrang vertegenwoordigt en die het | ||||
[pagina 172]
| ||||
verhaal op een hoger niveau brengt. Wanneer Sarah hoopt op een miskraam, spreekt de ‘wij’-stem haar tegen: ‘Neen, spreken wij haar toe, het is niet goed, het mag niet gebeuren. Ik was er toch niet klaar voor, verdedigt ze zich zuchtend. Je bent tweeëndertig jaar, je bent er wel klaar voor, roepen wij. Wij moeten ons voortdurend opdringen aan de wereld.’ In die wij-vorm herkennen we de experimentele De Coster weer. Haar schrijfstijl is als vanouds erg beeldend (in de beschrijving van de villawijk), maar mist het sterk associatieve en speelse karakter van haar vorige romans. Het experiment is ondergeschikt geworden aan het epische. De Coster wou voor alles een verhaal vertellen en dat vertaalt zich in een strakke, rechttoe rechtaan vertelstijl. Is de transformatie van De Coster tot chroniqueur van het Vlaamse zielenleven geslaagd? Grotendeels wel, al zijn er hier en daar nog enkele schoonheidsfoutjes. Niet alle personages komen even goed uit de verf. De karaktertekening van Stefaan overstijgt nauwelijks de karikatuur, terwijl de figuren van Mieke en Sarah genuanceerder zijn uitgewerkt. Het zijn personages van vlees en bloed, met wie de lezer zich gemakkelijk identificeert. De roman gaat ook gebukt onder zijn eigen gewicht. Het is niet alleen een familie-epos, maar ook een coming of age-roman en een tijdskroniek. De roman bestrijkt de periode van 1980 tot 2013. De jaren tachtig en negentig trekken voorbij: de Bende van Nijvel, het Sint-Michielsakkoord, de dood van Lady Di. Het zijn gebeurtenissen die volgens De Coster cruciaal zijn voor de ontwikkeling van de verhaallijn, maar daarmee overschat ze de impact van de tijdgeest. Zou het verhaal over depressieve genen anders gelopen zijn als het zich in de jaren zestig had afgespeeld? Of op het einde van de negentiende eeuw? Het valt te betwijfelen. Het gegeven van genetische voorbestemming is er immers een van alle tijden. Het is universeel. Met Wij en ik schrijft De Coster zich in in een lange traditie van Europese familieromans. Dat het om de Vlaamse ziel gaat op het einde van de twintigste eeuw, is in dat opzicht bijzaak.
delphine seghers Saskia de Coster, Wij en ik, Prometheus, Amsterdam, 2013, 420 p. | ||||
[B] Economie en nationalisme: een haat-liefdeverhoudingOlivier Boehme gaat in zijn recente boek op zoek naar de banden tussen economie en nationalisme. Het is een boeiend en erudiet overzicht van politieke en economische stromingen die de westerse wereld sinds pakweg de achttiende eeuw hebben bepaald. Kernvraag: hanteren nationalisten aller landen één enkel economisch model om hun idee van de staat vorm te geven? Het antwoord is van het begin af aan ‘nee’. Binnen de grenzen van de nationale staat vind je allerlei vormen van economische doctrines, van vrijhandel tot protectionisme, van links tot liberaal. Je hebt nationalisten die een links ideeëngoed aanhangen, zoals de Scottish National Party, terwijl andere nationalistische partijen, zoals de N-VA, een duidelijk economisch liberaal model hanteren. In het achttiende-eeuwse Engeland zette Adam Smith de toon met zijn Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, waarmee hij zo'n beetje de bijbel van het economisch liberalisme schreef. Zijn stelling: vrijhandel is goed, want ze bevordert uiteindelijk de welvaart van iedereen. Zijn liberale ideeën werden lang niet onmiddellijk in de praktijk gebracht. Integendeel zelfs, enkele tientallen jaren na zijn dood werden in Groot Brittannië nog de corn laws ingevoerd, pure handelsbelemmerende maatregelen die hoge heffingen instelden op de import van graan in het Verenigd Koninkrijk. In Duitsland begonnen in de negentiende eeuw ook auteurs na te denken over de band tussen economie en politiek. Friedrich List propageerde een vorm van nationale economie met invoerheffingen voor buitenlandse producten, maar tegelijk ijverde hij in het begin van de negentiende eeuw voor een Zollverein, een douane-unie op een moment dat er van een Duitse natie nog geen sprake was en Duitsland nog een lappendeken van staten, staatjes en allerlei prinsbisdommen was. Op die manier kun je hem zelfs beschouwen als een voorloper van de idee van de Europese economische eenmaking. De Gemeenschappelijke Markt van de EEG ontstond in 1957, de Interne Markt in 1985. De Duitse negentiende-eeuwse denkers gingen er wel van uit dat een nationale economie nog iets meer mag zijn dan louter handel en productie. Ook | ||||
[pagina 173]
| ||||
instellingen en sociale verzorgingsmaatregelen pasten bij een moderne nationale staat. Niet voor niets staat Bismarck bekend als de eerste leider die een systeem van sociale zekerheid introduceerde in het op dat moment inderdaad verenigde Duitsland. Boehme wijst erop dat groepen die deel uitmaken van één samenleving of één natie wellicht een soort gedeeld nationaal bewustzijn hebben, maar daarnaast ook elk hun eigen groepsbelangen vertegenwoordigen die ze niet noodzakelijk, en allicht zelfs helemaal niet verdedigd zien door dezelfde economische doctrine. Grof gesteld: we voelen ons allemaal Vlaming, maar dat wil nog niet zeggen dat we allemaal een rechts-conservatief economisch model voorstaan met zo weinig mogelijk staatsinterventie. Of een links-socialistisch model met een hoge graad van staatstussenkomst. Hetzelfde kan worden gezegd van Nederland, Frankrijk, Duitsland en bij uitbreiding van alle moderne westerse landen die een democratische staatsvorm hanteren. We zijn burgers van dezelfde staat, maar daarom nog niet aanhangers van één en dezelfde economische doctrine. De negentiende-eeuwse natiestaten zetten de economie niet in om hun bevolking meer welvaart te geven, maar tot meerdere eer en glorie van die staat zelf. De economieën van die landen werden onderdeel van een drang naar macht en aanzien. Nationaal aanzien werd belangrijker dan meer welvaart voor de burgers. De uitbouw van sterke legers was daar een voorbeeld van. Natuurlijk profiteerden bedrijven en bevolking ook van de economische groei en de werkgelegenheid die daarvan het gevolg waren, maar het was uiteindelijk niet meer dan een afgeleid effect. ‘Nationale eenmaking, zoals in Duitsland en Italië, leidde tot een grotere markt en de economische kansen die dat bood, maar ze bleven bijproducten van een nationalistisch project’, schrijft Boehme. Economisch liberalisme en economisch nationalisme botsten het sterkst in de jaren dertig van de vorige eeuw. Dat economische nationalisme had vergroting van de politieke macht op het oog, en niet zozeer vergroting van de economische welvaart. Met de bekende gevolgen. Over nationalisme en economie spreken zonder aandacht te besteden aan de jaren dertig, met name de economische politiek van de nazi's, is natuurlijk onmogelijk. Boehme schetst de economische politiek van het Derde Rijk omdat dit het extreemste nationaalsocialistische experiment is in die tijd. Voor Hitler telde maar één ding: de economie moest volledig ten dienste staan van de Duitse oorlogsmachine. Van een verbetering van de welvaart van het Duitse volk was geen sprake, hoogstens als afgeleide van de oorlogsinspanningen. Daardoor haakten uiteindelijk zelfs figuren af als Hjalmar Schacht, de Reichsbankspresident en minister van Economie onder Hitler, voor de oorlog. Schacht wilde dat tenminste een klein deel van de economische productie voor uitvoer zou worden bestemd, en niet uitsluitend voor de oorlogseconomie. Maar voor de nazi's was de verbetering van de welstand van de bevolking volkomen ondergeschikt aan de uitbouw van het Duitse militaire apparaat. De auteur springt in zijn betoog van het Grieks-Romeinse tijdperk via de middeleeuwen naar de negentiende en de twintigste eeuw en weer terug, waarbij alle politiek-economische stromingen met bijbehorende auteurs de revue passeren. Soms is de structuur een beetje zoek, en je moet dus goed opletten om bij de les te blijven. Maar Boehmes boodschap is duidelijk: nationalisme en economie hebben een haat-liefdeverhouding met elkaar. Het nationalisme probeert de economie soms voor zijn kar te spannen, maar dat wil wel eens grondig mislopen, met dramatische gevolgen, zoals de Eerste en de Tweede Wereldoorlog hebben bewezen. Evenzeer is het waar dat ook het hedendaagse nationalisme een beroep doet op economische leerstelsels, van links of van rechts. Zuid-Amerikaanse dictaturen uit de jaren zeventig of tachtig zoals in Chili, Paraguay of Argentinië gingen de economische mosterd halen bij de extreem liberale Chicago-school van Milton Friedman. Dictaturen van recentere datum, zoals in het Venezuela van Hugo Châvez, vonden hun inspiratie dan weer bij het socialisme. En dan zijn er de laatste communistische bolwerken, zoals Cuba, ook met een sterke nationalistische inslag. Hoe ‘nationalistischer’ een bewind, hoe meer het de neiging zal hebben het economische beleid te beïnvloeden. In dat interventionisme staat materiële behoeftebevrediging niet noodzakelijk op de eerste plaats. ‘Sectoren met symbolische waarde voor de natie konden meer dan andere rekenen op bescherming en dat gold natuurlijk ook voor de | ||||
[pagina 174]
| ||||
culturele sector’, schrijft Boehme. Overigens wijst de auteur erop dat het de arbeidersbewegingen ook slechts binnen de grenzen van een en dezelfde nationale staat is gelukt om hun programma uit te voeren. Geen verhaal over naties zonder aandacht te besteden aan het nieuwste verschijnsel aan het natiefirmament: de Europese Unie. Wordt dit ooit een ‘natie’ zoals die omschreven is in de literatuur? Er zijn in ieder geval grote voorvechters van de idee van de Europese natie, of de Verenigde Staten van Europa. Die gangmakers hebben niet altijd als doel de economie te bevorderen, schrijft Boehme in zijn slotbeschouwingen. De economie wordt wel eens ondergeschikt gemaakt aan andere doelstellingen. Als voorbeeld haalt de auteur Griekenland aan. Dit kleine, arme land wordt aan boord van de Europese Unie gehouden, tegen het advies van velen in. Allicht, vermoedt Boehme, omdat het royeren van een lid van de club het begin van het einde van de EU zou kunnen zijn. De oude recepten van de negentiende-eeuwse natiestaat blijken nog altijd van toepassing te zijn op nieuwe constructies.
guy janssens Olivier Boehme, De welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme, De Bezige Bij Antwerpen, 2013, 320 p. | ||||
[B] Niet het laatste woord over naties en nationalismeHet boek Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf circa 1800 tot heden, een initiatief van de Nederlandse Open Universiteit, biedt een mooi overzicht van de rol die de politieke concepten natie en nationalisme gespeeld hebben tijdens de Europese geschiedenis van de laatste twee eeuwen. De auteurs van deze turf (703 pagina's) kunnen allen bogen op gedegen expertise in verschillende facetten van die fenomenen. Een breed veld blijft het sowieso en dit boek helpt om daar weer eens wat overzichtelijkheid in te creëren. De overvloed aan gegevens die betrekking hebben op tal van casussen doordringt de lezer opnieuw van de complexiteit en veelkleurigheid van deze geschiedenis, die overigens nog volop leeft. Nieuwe, grensverleggende inzichten in de kennis over deze materie moet je hier niet zoeken, maar dat is ook niet de bedoeling van een overzichtswerk als dit. Al dat materiaal is mooi uitgegeven in een linnen band met stofomslag en met tal van veelzeggende illustraties. Een beproeving voor het polsgewricht is dit zware volume wel. Uitgevers zijn echter niet snel geneigd dergelijke omvangrijke boekbanden in twee, laat staan meer, delen aan te bieden. Wellicht hoort dit boek nu al bij de categorie ‘riskante uitgaven’, want wie gaat het kopen? Studenten geschiedenis en politieke wetenschappen zullen er net als een geïnteresseerd lekenpubliek veel aan hebben en ook de gevorderde onderzoeker op dit domein zal er heel wat interessante gegevens uit kunnen putten en het nog meer dan eens opslaan. Een lekker lezend publieksboek is het echter niet en daarom verdient de uitgever die, in een tijd waarin openlijk getwijfeld wordt aan de toekomst van ‘moeilijke boeken’, nog wil gaan voor een studiewerk als dit, des te meer waardering. Daarom is het net zo jammer dat de auteurs nauwelijks ingaan op het even revelerende als actuele voorbeeld van de Vlaamse Beweging en het wallingantisme. Op de enkele bladzijden die gewijd zijn aan de Lage Landen hebben ze het bijna uitsluitend over de situatie in Nederland. Voor zowat een kwart van het Nederlandse taalgebied wordt dit boek daarmee als gids net iets minder bruikbaar. Voor het overige driekwart is wat er in Vlaanderen aan de hand was en is trouwens niet minder interessant. Of is België voor de noorderburen nog steeds niet meer dan een autostrade richting Frankrijk? Het relaas over naties en nationalisme wordt hier gebouwd op een uitgebreid theoretisch en historiografisch fundament: het eerste deel voert ons door de opvattingen, doctrines en verklarende schema's die sinds de achttiende eeuw zijn opgedoken om die politieke verschijnselen te begrijpen. In dit behoorlijk omvattende en diepgravende panorama ontbreken toch nog namen, zoals die van Michael Hechter, die met zijn toepassing van het centrum-periferie-model op Groot-Brittannië een niet onbelangrijke insteek voor de bestudering van het nationalisme in Europa (en daarbuiten) heeft gegeven. Soms gaat het ook wat kort door de bocht, | ||||
[pagina 175]
| ||||
bijvoorbeeld met de bewering dat Karl Marx en Friedrich Engels nauwelijks betekenis hebben toegekend aan het nationalisme. Bovenaan op hun agenda stond het nu wel niet, maar ze hebben wel degelijk in bijvoorbeeld de Ierse kwestie een specifieke verschijningsvorm van klassenstrijd ontwaard en het eenheidsstreven van Duitsland, in hun ogen het brandpunt van zowel intellectuele als sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, beschouwden ze als motor voor de historisch onvermijdelijke opgang van het proletariaat. Los van die detailkritiek, is er vooral één krachtige lijn in dit theoretische verhaal die in een bepaald opzicht toch ook wel iets te zwak is uitgewerkt: de tegenstelling tussen de moderniteitsthese van Ernest Gellner en anderen versus de etnische benadering van Gellners voormalige discipel Anthony Smith en degenen die min of meer denken zoals hij. De moderniteitsthese stelt dat het nationalisme een bij uitstek modern fenomeen is, omdat het als instrument is gecreëerd en gehanteerd ten behoeve van de samenhang en het functioneren van de gecentraliseerde natiestaat uit de negentiende eeuw met zijn grootschalige beleidsapparaat en economische structuur. Eén taal, één opleidingskader en één nationaal samenhorigheidsgevoel waren vereist voor het vlot laten draaien van die geweldige politieke en economische machine. Daartegenover betogen auteurs als Smith dat nationale gevoelens van lang voor de negentiende eeuw dateren en kunnen worden herleid tot een (besef van) etnische verwantschap, een in ruimte en tijd hecht samenleven van een bepaalde bevolkingsgroep. Ik geloof niet dat we hier het contrast tussen deze visies te veel moeten beklemtonen, maar dat ze elkaar integendeel niet uitsluiten en zelfs mooi in elkaar passen. De moderne natiestaat kon immers geen nationaal gevoel uit het niets creëren en moest voor zijn natieopbouw een beroep doen op bestaande sentimenten, denkbeelden en samenlevingsstructuren. De lezer blijft na een lange parade van theorieën en verbanden toch nog te veel in verwarring achter, al hoeft geen helderheid gesuggereerd worden waar nu eenmaal complexiteit heerst. Oplossingen van (schijnbaar) contrasterende benaderingen en draden die geweven worden door de historische feiten en evoluties uit alle windstreken van het continent, die verder in het boek breed worden geëtaleerd, hadden niettemin meer samenhang en verheldering opgeleverd. Misschien stuiten we hier op een nadelig gevolg van een boek dat door meerdere experts wordt geschreven. Precies de omvang van de hier behandelde geschiedkundige periodes maakt het even onmogelijk als ongewenst ook maar een poging tot samenvatting te ondernemen. Een cruciale problematiek, die de gebeurtenissen van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw sterk heeft bepaald, was in elk geval die van de multinationale rijken van de Ottomanen, Oostenrijk-Hongarije en het Rusland van de tsaren. De politieke en menselijke drama's die het nationalisme met een stijgende intensiteit enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog heeft laten opvoeren, vonden voor een groot deel daar plaats. Ondanks het pleidooi om de ondergang van deze imperia minder finalistisch te benaderen en ze ook op hun merites te beoordelen, worden hier evengoed de elementen aangereikt waarom ook aan het einde van de negentiende eeuw elke scherpzinnige waarnemer zwaar weer kon voorzien. Bij de empirisch correcte stelling dat deze rijken pas uiteenvielen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog, rijst immers niettemin de vraag wat oorzaak en gevolg was. Het Habsburgse regime werd bloednerveus van de etnische spanningen binnen zijn grenzen en waagde zich net daarom in een heilloze oorlog met Servië, een haard van panslavisme, en daardoor met half Europa. Het besloten en autoritaire karakter van het beleid van de Habsburgse keizer vergrootten nog de foutenmarge daarvan. Dynastieke overwegingen en het gevoel te regeren bij de gratie Gods vormden zowel daar als bij de Romanovs in Sint-Petersburg (en voeg daar nog gerust de Kaiser in Berlijn aan toe) een slechte basis om moderne fenomenen als nationalisme en de groeiende betekenis van massa en democratie behoorlijk te beheren en beheersen. De Eerste Wereldoorlog liet al merken hoe het er nog enkele decennia aan toe zou gaan, maar vormde niet de poort naar die hel. De toegang daartoe liep al door de twee Balkanoorlogen in 1912-1913. De inzet van die vijandelijkheden was de herverdeling van de Ottomaanse bezittingen in Zuidoost-Europa. Hoe regionaal dit conflict toen ook nog bleef voordat het in 1914 het hele continent in vuur en vlam zette, de balans ervan was al niet min: van de 37 miljoen | ||||
[pagina 176]
| ||||
mensen die het slachtoffer werden van het ‘etnische zuiveringsgeweld’ tussen 1910 en 1950 zijn er tijdens die twee jaar al drie miljoen verjaagd van de plaats waar hun familie vaak reeds sinds onheuglijke tijden woonde. Nog nadat de kanonnen in 1945 zwegen, werden hele bevolkingsgroepen gedwongen een eind op te schuiven om plaats te maken voor andere. Europa is er nadien juist door die nationale Entmisschung zo stabiel op geworden. Zo'n cynische waarheid over het gepacificeerde continent waarin we blij zijn te leven, vormt een vergeten facet van de Europese Unie, dat bij de officiële mythevorming het liefst niet meer wordt opgerakeld. Boeken als dit bewijzen hun bestaansrecht alleen al door daaraan net wel te herinneren. Hoe raak tal van inzichten die in dit boek worden geëtaleerd ook zijn, niet alle beweringen overtuigen. Want de Oude Wereld mag dan wel grotendeels gepacificeerd zijn, het nationalisme leeft er. Dat voor alvast Oost-Europa afdoen als slechts een instrument dat is ingezet te midden van het vacuüm dat de val van het communisme in 1989 er heeft nagelaten, levert geen overtuigende verklaring op. Het is zoals met de moderniteitsthese in verband met het ontstaan van de natiestaat en het hedendaagse nationalisme, die alleen plausibel is in samenhang met het reeds bestaan van althans de rudimenten van een etnisch of nationaal gevoel. Zo ook konden Russische, Servische en andere volksmenners nationalistische sentimenten alleen met succes bespelen indien die al diep genoeg ingebed waren bij de bevolking. Zelfs een lijvig volume biedt dus niet het laatste woord over nationalisme, naties en staten in Europa, laat staan in de wereld. Dat hoeft ook niet, want in de plaats daarvan levert het een massa informatie die het meer dan waard is te lezen én goed te onthouden.
olivier boehme Leo H.M. Wessels & Toon Bosch (red.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf circa 1800 tot heden, Vantilt, Nijmegen, 2012, 703 p. | ||||
[B] De gouden eeuw als laboratorium voor het nederland van nuWie de Gouden Eeuw echt wil begrijpen, aldus de grote Johan Huizinga in Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw, doet er goed aan Hofwijck te lezen. In dat lange gedicht dat Constantijn Huygens in 1653 publiceerde over zijn (nog steeds te bezichtigen) buitengoed in de buurt van Den Haag, maakt de dichter een tweeduizend verzen lange wandeling in de tuin van zijn wijkplaats. Hij laat zijn geest in alle mogelijke richtingen gaan over de spannende tijden waarin hij leeft en hij verbaast zich over de unieke positie die zijn vaderland zich in een halve eeuw heeft weten te verzekeren. Huizinga is zeker niet de enige geweest die Huygens beschouwde als een van de meest sprekende iconen van de cultuur waarin hij leefde. Huygens was een ware uomo universale en in die hoedanigheid representatief voor de veelzijdige wereld waarin hij op de voorgrond trad. Hij was als secretaris van de stadhouder in de eerste plaats een politiek dier, maar hij was ook literator, liefhebber van beeldende en muzikale kunsten, amateur-wetenschapper en overtuigd calvinist. De verschillende facetten van zijn persoonlijkheid bieden met andere woorden samen een staalkaart van wat de Gouden Eeuw maakte tot de onwaarschijnlijke bloeiperiode die ook Huizinga erin zag: een tijd en een plaats waarin door een wonderlijk samenspel van politieke, economische en religieuze omstandigheden de basis werd gelegd van een natie en van de nationale identiteit die vandaag nog steeds herkenbaar Nederlands is. In het eind 2012 verschenen De Gouden Eeuw. De proeftuin van onze wereld krijgt Huygens allesbehalve de prominente rol waar hij bij Huizinga nog als vanzelfsprekend recht op leek te hebben. Op het voorplat van de kaft van dit nieuwe boek staan onderaan een reeks miniatuurprentjes van individuen die de bewuste eeuw kleur blijven geven: Huygens staat daar opmerkelijk genoeg niet tussen - wel zien we onder meer Coornhert, Willem van Oranje, Johan van Oldenbarneveldt en Spinoza. In het boek zelf komt Huygens twee keer voor: een keer in zijn hoedanigheid van vader van de grote natuurwetenschapper Christiaan Huygens (die zelf ook maar die ene entry heeft) en een keer als ‘de snobistische Constantijn Huygens, secretaris van de Oranjes’, in | ||||
[pagina 177]
| ||||
een stukje dat eigenlijk over Michiel De Ruyter gaat. Constantijn doet het met die twee vermeldingen overigens niet slechter dan een aantal andere coryfeeën die we blijvend associëren met de letterkunde van de Gouden Eeuw: P.C. Hooft komt in dit boek één keer voor, Vondel drie keer, Bredero twee keer en ‘vadertje’ Cats al helemaal niet. Terwijl Huizinga de kern van het culturele leven (en van de bloei die dat leven in de eerste helft van de zeventiende eeuw doormaakte) nog in de letteren en in de schilderkunst zag, leggen Hans Goedkoop en Kees Zandvliet in hun boek duidelijk andere accenten. De ondertitel van het boek geeft al duidelijk de richting aan die de auteurs met deze publicatie uit willen. Centraal in dit overzicht van de Gouden Eeuw staat de vraag hoe die uitzonderlijke bloeiperiode zich verhoudt tot vandaag: in welke mate waren problemen en uitdagingen die we kenmerkend vinden voor de wereld waarin we leven - ‘we’, dat zijn de vroeg-eenentwintigste-eeuwse Nederlanders voor wie het boek in eerste instantie bedoeld is - al in de kiem aanwezig in de memorabele decennia die het begin van de Republiek der Verenigde Nederlanden vormden? Het gaat, aldus de inleiding bij het boek, om ‘[e]en periode waarin Nederland een laboratorium werd voor participerend onderzoek naar globalisering, migratie, tolerantie, consumentisme, kapitalisme en nog heel veel meer waar onze wereld tot vandaag aan toe mee leeft’. Ook gaat het om een periode waarin Nederland Nederland werd, waarin met andere woorden de grenzen van het huidige land werden getekend en waarin voor het eerst de gedachte werd geopperd dat die grenzen een betekenisvolle ruimte afbakenden: wie binnen de grenzen woonde, was iemand anders dan wie het ongeluk had daarbuiten te wonen. Ook Huizinga besteedt in zijn boek over de zeventiende eeuw de nodige aandacht aan het in die tijd ontstane natie-beeld, maar de vraagstelling van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw is toch significant anders. Huizinga wil in de eerste plaats weten hoe het eraan toeging in de Gouden Eeuw, wat de geest van de tijd was, terwijl Goedkoop en Zandvliet een beeld van de tijd willen schetsen dat ons in staat stelt via de omweg naar de vroege moderniteit iets te weten te komen over onze eigen globaliserende late moderniteit. Foto Hendrik Kerstens.
Zeggen dat het beoogde publiek van het boek van Goedkoop en Zandvliet wellicht een heel ander is dan dat van Huizinga, is tegelijk iets zeggen over het verschil tussen de gemiddelde lezer in het vooroorlogse Nederland en de huidige lezer. Voor Huizinga's lezer stonden de namen van de grote helden uit de Gouden Eeuw vermoedelijk voor meer dan ze dat nu doen. De gemiddelde Nederlander had toen ook zelden grootouders die uit een andere cultuur afkomstig waren. Huizinga hoefde geen interesse te wekken voor zijn onderwerp: die interesse was de vanzelfsprekende basis waarop hij zijn historische analyses kon bouwen. Het project van Goedkoop en Zandvliet is gericht op het aanwakkeren van die interesse, die niet langer als vanzelfsprekend kan worden verondersteld. Dat blijkt misschien nog duidelijker uit de bredere reeks publicaties en activiteiten waarvan dit boek een onderdeel is. Het boek hoort bij een tentoonstelling in het Amsterdam Museum (van december 2012 tot september 2013, curator Kees Zandvliet) en die tentoonstelling is op haar beurt verbonden met een door Hans Goedkoop gepresenteerde documentaire serie die min of meer in dezelfde periode op de Nederlandse televisie te zien was. In die serie | ||||
[pagina 178]
| ||||
probeert Goedkoop in een reeks gesprekken te weten te komen op welke verschillende manieren de Gouden Eeuw in het hedendaagse Nederland nog iets te betekenen heeft. De tentoonstelling en de televisie-serie worden op hun beurt nog eens overkoepeld in een bijzonder dynamische website (wwwgoudeneeuw.ntr.nl) waar de bezoeker een multimediale ervaring van de zeventiende eeuw kan opdoen. Je kunt via Facebook vriend worden met een zeventiende-eeuwer (gelukkig niet met de snobistische Huygens, want die doet natuurlijk niet aan sociale media), je kunt er de krant van de dag lezen (nieuws uit die tijd in een vormgeving van nu), je kunt er aandelen van de VOC kopen (en slapend rijk worden, zoals de site zegt) en je kunt er via een interactieve quiz kennis opdoen over feiten, figuren en gebeurtenissen die de Gouden Eeuw hebben gemaakt tot wat ze was. Ook al is het rijkelijk geïllustreerd en bevat het, op de keper beschouwd, meer plaatjes dan begeleidende tekst, het boek over de Gouden Eeuw van Goedkoop en Zandvliet gaat zeker niet dezelfde populariserende toer op als de onderdelen van de website die ik net aanhaalde. Wel probeert het, net als de site, systematisch lijnen te trekken die van de Gouden Eeuw naar onze eeuw lopen en voor lezers van tegenwoordig duidelijk te maken waarom die tijd er nog toe doet. De antwoorden op deze vraag liggen voor de hand, maar ze zijn overtuigend: omdat er in die tijd van multiculturalisme interessante debatten werden gevoerd over tolerantie tegenover wie anders was, maar evenzeer over wat ‘ons’ onderscheidt van wie niet bij ons hoort; omdat er bij de opkomst van een nieuw economisch systeem discussies ontstonden over de waarde van dingen en de ‘dingheid’ van waarden; omdat in die tijd allerlei wetenschappelijke ontdekkingen een nieuw licht begonnen te werpen op de als alleenzaligmakende geachte waarheid van religieuze inzichten en omdat in onze tijd de omgekeerde beweging zich mogelijk aandient. Ik druk het abstracter uit dan Goedkoop en Zandvliet dat in hun boek doen: het grote voordeel van hun erg concrete aanpak (personen en fenomenen staan centraal, en de lezer krijgt in dit boek talloze verhalen over sprekende en veelzeggende gebeurtenissen) is dat de bestudeerde periode echt tot leven komt. Daarbij gaan de auteurs de minder fraaie kanten van deze gouden tijd overigens niet uit de weg. Het was een tijd van oorlog, van godsdienstvervolging en van ontbering evenzeer als van de bloei van de kunsten. De blinde idealisering die in sommige negentiende-eeuwse publicaties over de bestudeerde periode nog schering en inslag was - toen werd de mythe van de Gouden Eeuw eigenlijk uitgevonden - vinden we bij Goedkoop en Zandvliet gelukkig niet terug. Wie echter dieper wil nadenken over de historische band tussen de Gouden Eeuw en die van ons zal na lectuur van het boek van Goedkoop en Zandvliet mogelijk een klein beetje gefrustreerd achterblijven. Analyse en bespiegeling vinden we hier uiteindelijk minder dan presentatie in woord en (vooral) beeld. Maar wie een eerste kennismaking wil met de boeiende bloeiperiode waarover het in dit boek gaat of wie, in de geest van wat Huizinga ooit schreef, een historische sensatie van de Gouden Eeuw beoogt, is bij Goedkoop en Zandvliet wel degelijk aan het juiste adres. (Ik zal in elk geval niet licht vergeten dat ook de brandweerslang een Nederlandse uitvinding is.)
jürgen pieters Hans Goedkoop & Kees Zandvliet, De Gouden Eeuw. De proeftuin van onze wereld, Walburg Pers, Zutphen, 2012, 192 p. | ||||
[pagina 179]
| ||||
[B] Een randverschijnsel. De Nederlandse macht overzee van 1600 tot 1800Een getergde Jan Peter Balkenende riep bij de Algemene Beschouwingen van 2006 in de Tweede Kamer: ‘Ik begrijp niet waarom u hier zo negatief en vervelend over doet. (...) Laten we blij zijn met elkaar! Laten we optimistisch zijn! Laten we zeggen: Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit, over grenzen heen kijken, dynamiek!... Toch?’ Hoongelach. De premier brandde zich onbedoeld aan een heet hangijzer in de geschiedenis van Nederland tussen 1600 en 1800. De geschiedenis van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), of van de West-Indische Compagnie (WIC) is toch niet iets om trots op te zijn? Jan Pietersz. Coen joeg immers de Bandanezen over de kling, er was toch slavenhandel en slavernij in Suriname? In de inleiding tot hun boek Rijk aan de rand van de wereld. De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800 veronderstellen de Leidse hoogleraren Piet Emmer en Jos Gommans een zekere wisselwerking tussen de politieke cultuur van de Republiek en de ontwikkelingen in de wetenschap enerzijds en de beeldvorming over de overzeese wereld anderzijds. Een van de bronnen voor de Radicale Verlichting zou zelfs de relativering van de christelijke openbaring zijn door de contacten met andere culturen. Deze hypothese lijkt me afkomstig van Jos Gommans, die in juni 2012 zijn inaugurele rede hield als hoogleraar in de Koloniale Geschiedenis en Wereldgeschiedenis. Met de hierboven vermelde hypothese, en in het hoofdstuk over de ontluikende globalisering, laat hij zien welke kant hij op wil in zijn onderzoek en onderwijs. Wat zijn de kiemen van de globalisering, hoe is de geconstrueerde scheiding tussen het Westen en de rest van de wereld af te breken door de politieke vormen, en zelfs de cultuur in het algemeen, op wereldschaal te bestuderen? Gommans illustreert die vroege globalisering met de nieuwe wijze waarop in de Republiek het Oosten, in het bijzonder de islam, bestudeerd werd. Dat was de oriëntalistiek, maar geleidelijk ontstond er ook oriëntalisme: een stereotypering op grond waarvan koloniaal bestuur werd ontworpen en gerechtvaardigd. Nederlandse schilders in de Oost trokken de belangstelling van vorsten daar; Eeckhout c.s. documenteerden land en volk van Brazilië; de Oost en de West figureerden in de verzamelingen van welgestelde Nederlanders, schilders als Rembrandt lieten zich inspireren door de Mogolminiaturen. Zo was er wederzijdse beïnvloeding. Ver weg in Japan vroegen onderzoekers bij de Nederlanders op de handelspost Dejima om klokken, astronomische kennis, medische technieken en later vooral om wetenschappelijke geschriften. Maar naast deze cultuurhistorische bespiegelingen gaat het er in dit boek vooral om het belang van de VOC en WIC voor de economie van de Nederlandse republiek te bepalen. Volgens Emmer en Gommans, en met hen de meeste historici, was het aandeel van deze compagnieën daarin gering. Er wordt geschat dat rond 1800 de handel met Oost- en West-Indië maar voor tien procent bijdroeg aan het nationale inkomen. Men vraagt zich daarbij wel af hoe die verhouding dan in de zeventiende eeuw was. Toch wordt op basis van de constatering dat de compagnieën geen modernisering van de economie teweegbrachten, geconcludeerd dat zeker in de achttiende eeuw de investeringen in de overzeese bedrijvigheid een andere aanwending van kapitaal geblokkeerd hebben. Hoewel dit argument stoelt op hoe het had kunnen lopen en het verleden niet kan worden overgedaan, lijkt deze discussie me nog niet gesloten. In het tweede deel van Rijk aan de rand van de wereld, over de Atlantische wereld, is Pieter Emmer aan het woord. Hij is emeritus hoogleraar in de Geschiedenis van de Europese Expansie, maar zijn onderzoek betreft hoofdzakelijk de West, migratie naar Zuid-Amerika en dan vooral in de vorm van de handel in slaven. Waar Gommans zich in het eerste deel als cultuurhistoricus presenteerde, behandelt Emmer de economische aspecten van de trek vanuit Europa naar de Nieuwe Wereld en van de slavenhandel. Sommige lezers zullen zijn redeneringen hard vinden, maar zullen ook moeten toegeven dat ze stroken met de economische realiteit. Emmer buigt niet voor politieke correctheid. Hedendaagse morele verontwaardiging over het uitsterven van de Indianen in het Caraïbische gebied, over de slavenhandel en slavernij is terecht, maar mag het historische onderzoek niet overwoekeren. Helaas behandelt Emmer de Nederlandse activiteiten in het Atlantische gebied niet in een samenhangend chronologisch verhaal maar per gebied afzonderlijk. Daardoor gaat het betoog steeds weer terug in de tijd en komen er | ||||
[pagina 180]
| ||||
nogal wat herhalingen in voor. Maar de conclusie is duidelijk: evenmin als dat met Engeland het geval was, is de industriële revolutie in Nederland gefinancierd met de uitbuiting van het Caraïbische gebied, of met de slavenhandel. In het Nederlandse geval komt dat mede doordat de industrialisering er pas in de tweede helft van de negentiende eeuw plaatsvond. Eigenlijk was Nederland in de West maar een zielige vertoning, want het kon niet zonder Engelse investeringen. Dat zijn prikkelende conclusies. De Tafelbaai bij Kaap de Goede Hoop, in beeld gebracht door Johannes Vingboons.
Het derde deel dat door Gommans werd verzorgd, gaat over de Oost. De in kleur afgebeelde kaarten van Johannes Vingboons uit ca. 1650 laten duidelijk zien dat de Nederlandse vestigingen zich ook daar, net als in de West, draperen langs de flanken van het continent. In de Indische Oceaan en de Chinese Zee bepaalden de moessonwinden de zeilvaart. Zo waren er van west naar oost drie gebieden waarbinnen de vaart zich gedurende een moesson van globaal een half jaar moest beperken: de Arabische Zee, de Golf van Bengalen en de Zuid-Chinese Zee. Wilde men oversteken naar een ander gebied, dan moesten zeilschepen een half jaar wachten. Het vernieuwende van de Portugezen, en in navolging van hen de Nederlanders, was dat ze door een goede planning over die drie gebieden samen handeldreven met een minimum aan wachttijd op de goede windrichting. Daartoe bouwden de Nederlanders door veroveringen op de Portugezen en door het sluiten van verdragen met Aziatische vorsten en machthebbers een netwerk van steunpunten op. De geleidelijke opbouw van het handelsnetwerk komt minder duidelijk uit de verf, doordat de kantoren van de Perzische Golf tot Japan apart worden behandeld. Dat is jammer, want het model van machtsuitoefening langs de zuidelijke rand van het Aziatische continent zou duidelijker zijn geworden, als het met de opbouw van dit zeerijk verbonden was. Nu wordt het overwoekerd door te veel details. De conclusies waarmee Emmer en Gommans ten slotte komen, zijn een beetje een anticlimax, maar wel nuchter. Het model van macht langs de rand van de wereld - een letterlijk rand-verschijnsel - verandert door een woordspeling in wat er doorgaans met een randverschijnsel wordt bedoeld: de Neder- | ||||
[pagina 181]
| ||||
landse expansie overzee had volgens hen maar een geringe betekenis. Nederland zou zonder deze expansie niet veel anders zijn geweest. Wellicht was er minder voordelige tabak, suiker en koffie - geen gek idee gezien de huidige gezondheidsproblemen. De gezeten burgerij had haar huizen niet zo makkelijk met Aziatische spreien of porselein kunnen versieren en zich niet zo gauw in mooie Indiase stoffen kunnen hullen. Kortom: is het al die mensenlevens, al die energie wel waard geweest? Het lijkt bijna een pleidooi dat men zich maar beter achter de dijken had kunnen terugtrekken - juist wat Balkenende niet wilde. Rijk aan de rand van de wereld is een prikkelend boek. Het geeft een duidelijke, soms iets te uitgebreide beschrijving en verklaring van de Nederlandse activiteiten in Azië en rond de Atlantische Oceaan in een wisselwerking met de plaatselijke omstandigheden. Men wordt er misschien niet opgewekter van, maar wel wijzer. En dat is toch het belang van de studie van het verleden: wijsheid vergaren om het heden beter te kunnen begrijpen.
hugo s'jacob Piet Emmer en Jos Gommans, Rijk aan de rand van de wereld. De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800, Bert Bakker, Amsterdam, 2012, 542 p. | ||||
[B] Wetenschapsfilosoof met gezonde verteldrang. Pieter de Buyssers debuutroman ‘De keisnijders’‘Schwarze Milch der Frühe wir trinken sie abends wir trinken sie mittags und morgens wir trinken sie nachts’, schreef Paul Celan in zijn gedicht ‘Todesfuge’, waarin hij probeerde aan te tonen dat na de Holocaust een nieuw begin, al was het maar in de literatuur, moeilijk maar niet onmogelijk was. Hij joeg er Theodor Adorno mee op stang, die gedichten over de gruwel van de vernietigingskampen even barbaars als hun onderwerp vond, en de gevestigde kapitalistische maatschappij als bron van alle kwaad beschouwde. In de eerste roman van filosoof en theatermaker Pieter De Buysser hebben Celan en zijn geliefde, de Oostenrijkse auteur Ingeborg Bachmann, elk een straat gekregen in Berlijn. Op een braakliggend terrein ertussen is een muur van bouwafval opgetrokken die, in tegenstelling tot zijn historische voorbeeld, verbindt in plaats van scheidt. Het bouwsel omgordt niet meer dan een lege cirkel, een res nullius, bestemd voor zelfloutering. De architecten van de structuur bewaken de plek al meer dan een halve eeuw en hebben er de basis gelegd voor een eigentijdse variant van een Indignado-cultuur, die Adorno wel had kunnen behagen. Iedereen met nieuwe ideeën is er welkom, zolang aan die nieuwe ideeën maar weer andere ideeën kunnen ontspruiten. Er worden wel heel veel intertekstuele en historische verwijzingen samengebald in De keisnijders. Die gaan van de Stunde Null, de puinhoop na de Duitse nederlaag in 1945 waarop het uiteindelijke Wirtschaftswunder ontstond, tot vage dialogen die aan Beckett doen denken en toch ergens over moeten gaan. De Buysser heeft overduidelijk Kafka gelezen en uiteindelijk wordt de zwarte melk van Celan ook echt opgedronken. De raamvertelling waarin personages proberen anderen gunstig te stemmen door verhalen te verzinnen kennen we ook ergens van. Zo is er een verhaal met de meer dan intrigerende titel ‘De vetplant en het representatieve meubilair van de zonovergoten praktische zanger’. Hoe het precies gaat, komen we niet te weten. De bewakers van de muur, twee zussen, twee broers van om en bij de zeventig, krijgen op een dag aan het einde van de eenentwintigste eeuw bezoek van twee zussen, twee broers van een andere generatie. Marthe en Anouk zijn jongvolwassen vrouwen, Peter en Jules niet veel ouder dan tien. Net zoals hun grote voorbeelden komen ze uit Vlaanderen, en hebben ze alles achtergelaten om van nul af aan opnieuw te beginnen in Berlijn. De Buysser wekt vanaf de eerste pagina's van De keisnijders de indruk regels uit te tekenen voor een zeer strak afgelijnd vormexperiment. In taal zonder al te veel opsmuk vat hij handelingen en daaruit voortvloeiende crises, een dozijn monologen en zakelijk geformuleerde ideeën. De tekst lijkt gemaakt voor het theater: de ruimte beperkt zich tot de muur en de omgeving, de personages belichamen ideeën en schijnen de conversaties vooral te moeten voeden met terzijdes. Wat de inleidende scènes van de roman nog sterker maken, zijn de vondsten die De Buysser erin verwerkt, zoals de verzonnen | ||||
[pagina 182]
| ||||
vertelspelletjes. De regels van ‘De voorloper’ schrijven voor dat twee deelnemers elkaar oplossingen voor problematische situaties aanbieden in de vorm van een verhaal. ‘De Watervlam’ gaat bijvoorbeeld over een munteenheid die niet opgeschreven of uitgesproken wordt, maar die je ‘als een litteken in je oor’ bewaart. De nieuwkomers verzinnen een tegenhanger van ‘De voorloper’, met name ‘De nakomer’, een spel waarbij iemand iets moet vertellen dat voor eeuwig en altijd voor iedereen belangrijk is. Een oude wiskundige die in de buurt van de muur huist, grijpt zijn kans om een toegestroomde menigte de geschiedenis van de nul te schetsen, een uiteenzetting die meteen een van de meest meeslepende passages van de roman vormt. Ook op een ander vlak lijkt De Buysser ons aanvankelijk te willen tonen hoeveel zelfbeheersing een verteller met een rijke fantasie kan hebben. De keisnijders speelt zich af in een verre toekomst, wat de auteur had kunnen verleiden tot geflirt met de mogelijkheden van het sciencefictiongenre. Maar de club van tijdreizigers die de omgeving van de muur frequenteert, blijkt gewoon een stelletje dromers, en de transmitters die sommigen in hun hersenen hebben laten inplanten om gedachten over te dragen, zijn allang geen rage meer. De ver doorgedreven idee van een eenheid tussen natie en taal heeft de kaart van Europa wel grondig vertekend, maar niet op de manier die velen zich hadden gewenst. De muur trekt ontgoochelde nationalisten aan, van wie de meest hardleerse idealisten, zoals de wel erg karikaturaal voorgestelde Daan De Roover, door de eenentwintigste-eeuwse hippies ferm in hun hemd gezet worden. De keisnijders is dus, ondanks de ogenschijnlijk futuristische situering, nog eerder een politiek pamflet dan een science-fictionroman. Het strakke kader met zijn overduidelijke mise-en-abymestructuur en bijna schoolse eenheid van plaats en handeling wordt in de loop van het verhaal meer en meer opengebroken voor wel erg dramatische ontwikkelingen. De meisjes Anouk en Marthe blijken even manipulatief als scherpzinnig, en bovendien erg sensueel. Het ex-vriendje van Marthe komt helemaal uit Leuven naar Berlijn om zich opnieuw voor haar te bewijzen, wat fataal voor hem zal aflopen. Robbert laat zich door Anouks verleidingskunsten een afrodisiacum afhandig maken dat ze op haar ouders zal uittesten. De groteske gevolgen van die verraderlijke wulpsheid worden even zakelijk vermeld als de verwikkelingen rond de muur zelf, maar vormen uiteindelijk toch de sluitstukken van de roman. Dat zal de lezer misschien verrassen, gezien de totale concentratie op woorden en ideeën in vooral het eerste hoofdstuk. Het is alsof het gebrek aan diepere uitwerking van het sterk geïntroduceerde vormexperiment tenslotte toch een aantal zeer theatrale plotwendingen afsmeekt. De Buyssers fantasie slaat zijsporen in. Een vergezocht verhaal over een uit de hand gelopen orgaantransplantatie contrasteert te sterk met eerdere, beheerster gebrachte allegorieën om als echte parabel over zelfopoffering te dienen. De dood van Gerrit, een van de vier ouderen, past dan wel in het plaatje. Hij gaat letterlijk staan sterven op een steenworp afstand van de muur, en is daarmee de enige in de roman die als noodlottige de show wél weet te stelen. De keisnijders bulkt van de aardige vondsten en krachtig geformuleerde ideeën, en in de langere uiteenzettingen laat De Buysser zich kennen als een wetenschapsfilosoof met een gezonde verteldrang. Maar de behoedzaam afgewikkelde verteldraad raakt met zichzelf in de knoop, vooral als de leuke bedenksels het niet meer van hun verrassingseffect kunnen hebben. Eenmaal dichtgeklapt laat het boek zich nog het beste samenvatten als de biografie van een poging om een alternatief voor een veel te kapitalistisch geworden samenleving op te bouwen. Die biografie heeft een hoogst originele setting, maar laat uiteindelijk, zoals veel verhalen over generatieconflicten en rebellieën tegen het establishment, de indruk na al eens eerder verteld te zijn.
freek adriaens Pieter De Buysser, De keisnijders, De Geus, Breda, 2012, 415 p. | ||||
[pagina 183]
| ||||
[B] Overgeleverd aan een afwezige moeder. Auke Hulsts ‘Kinderen van het ruige land’Het niet-winnen van een prijs heeft een schrijver zelden zoveel gratis publiciteit opgeleverd als Auke Hulst in 2013. Nadat zijn uitgeverij, Meulenhoff, in januari had bekendgemaakt dat ze zijn roman Kinderen van het Ruige Land was vergeten in te zenden voor de Libris Literatuurprijs en de Gouden Boekenuil - net als het werk van vijf andere Nederlandstalige auteurs in het fonds - ontstond er in de literaire pers een bescheiden hype over dit op zichzelf onbenullige nieuws. Tientallen media besteedden er aandacht aan, en vaak meer dan eens: toen Hulst teleurgesteld besloot zijn uitgeverij te verlaten, stond dat ook in de krant. Het onbetwiste hoogtepunt was een optreden op televisie in primetime bij Paul de Leeuw (circa een miljoen kijkers). De presentator loofde uit medelijden met de gemiste kans de Langs de Leeuw Literatuurprijs uit onder de Meulenhoff-auteurs. Een prijs die Hulst overigens won: een reis naar Portugal voor twee personen. Zelf hoopte de schrijver kans te maken op minimaal de longlist van de Libris en de Gouden Boekenuil. De kritieken waren gunstig. Het boekverkoperspanel van De wereld draait door had het boek verkozen tot een van de boeken van de maand. En Hulst werd genomineerd voor de BNG Literatuurprijs, bedoeld voor auteurs onder de veertig die nog niet zijn doorgebroken. Dus waarom zouden de jury's van de grote commerciële prijzen niet enthousiast zijn? Het blijft gissen. Feit is dat Kinderen van het Ruige Land Hulsts beste werk tot nu toe is. Sterker: zijn debuut Jij en ik en alles daartussenin (2006) en Wolfskleren (2009) lezen achteraf als een opmaat voor zijn derde roman. Inhoudelijk én stilistisch. In Kinderen van het Ruige Land dringt Hulst door tot de kern van wat ook zijn hoofdpersonen uit eerdere boeken dreef. En waar hij vroeger uit drang om te variëren soms slecht passende synoniemen gebruikte, is zijn stijl nu perfect in balans. De hoofdpersoon van Wolfskleren is Wolff. Als zijn Japanse vriendin in coma geraakt en hij ontdekt dat ze een vals paspoort heeft, beseft hij hoe weinig hij van haar weet. Hij gaat op zoek naar haar achtergronden. Maar het is te laat. Zelfs de vondst van haar dagboek leidt tot niets. Hij begrijpt dan waarom ze ondanks hun liefde voor elkaar geen relatie kregen: ze konden elkaar niet naderen omdat ze elkaar geen persoonlijke vragen stelden, uit angst die vragen ook zelf te moeten beantwoorden. Wolffs onvermogen om lief te hebben wordt - indirect - verklaard uit zijn jeugd. Zijn moeder verdwijnt na een scheiding uit zijn leven en komt later in Frankrijk om bij een auto-ongeluk. Zijn vader, bij wie hij opgroeit, is een indolente werkloze die zich alleen om zijn hobby bekommert en zijn zoon op zijn best negeert. Zo is Wolff opgegroeid tot een in zichzelf gekeerde, verlegen en misantropische twintiger, die beseft dat hij ‘de taal ontbeert’ om contact te maken. Die jeugd lijkt Hulst te hebben beschreven in Kinderen van het Ruige Land. De overeenkomsten tussen de hoofdpersonen van beide romans zijn te groot om toevallig te zijn. Nog los van hun gelijke karakter zijn er talloze details. Beiden groeiden op in een gehucht op het Groningse platteland. Bij allebei was daar een drooggevallen vijver met een hoop zand ernaast, die de Bult heette. Beiden begroeven er talloze katten. Beiden kenden alle hoofdsteden uit hun hoofd. Enzovoorts. Wie beide romans direct na elkaar leest, krijgt daarom vanzelfhet idee dat Hulst na Wolfskleren dieper in de ziel van Wolff is gedoken - ook al heet hij in de nieuwe roman Kai. Waarom verwaarloosde zijn vader hem - ook al is in het nieuwste boek juist Kai's vader overleden en besteedt hier zijn moeder geen enkele aandacht aan zijn opvoeding? Welke gevolgen had die extreme emotionele en materiële veronachtzaming voor zijn plek in de maatschappij? Wat deed dat met zijn houding ten opzichte van anderen? Hulst beschrijft in Kinderen van het Ruige Land Kai's jeugd vanaf het moment in 1983 dat hij, enkele dagen voor zijn achtste verjaardag, van zijn moeder te horen krijgt dat zijn vader is overleden. Hij barst direct in lachen uit - dat is toch zeker een grap? Hij ergert zich aan wat er daarna gebeurt: de bezorgde vragen van volwassenen die denken dat hij het woord ‘gecondoleerd’ nog niet kent. Of aan de cadeautjes die hij krijgt: kleurplaten in plaats van een telescoop. En hij begrijpt vooral de consequenties niet. Maar Kai komt er snel genoeg achter wat het | ||||
[pagina 184]
| ||||
betekent om aan zijn moeder overgeleverd te zijn. Ze is altijd weg. Als ze midden in de nacht dronken thuiskomt, vindt ze het best dat Kai, zijn oudere broer Kurt en jongere zussen Shirley Jane en Deedee nog op zijn. Ze besteedt geen aandacht aan het huishouden. Boodschappen doen, koken, schoonmaken - ze vertikt het. Heeft iemand honger? Hier heb je wat geld, ga maar naar de snackbar. Ze corrigeert haar kinderen ook nooit, ze komt alleen maar voor hen op. Foto Michaël Depestele.
Naarmate Kai ouder wordt, drukt de onmacht van zijn moeder om verantwoordelijkheid te nemen, steeds meer op zijn leven. Hij heeft nauwelijks schone of hele kleren - behalve op die momenten dat zijn moeder opeens met veel te dure sneakers aan komt zetten. Hij voelt elke dag de schaamte om de dorpsgenoten die hem nawijzen en soms de schuld geven van zijn moeders lot. Hij lijdt onder de stroom deurwaarders die aan huis komt, de enorme schuld van zijn moeder, de tientallen katten in huis. Anders dan Shirley Jane, die hardnekkig probeert net zo gewoon te leven als haar klasgenoten, kan en wil Kai zich niet zelf aan dit leven ontworstelen. De reden is dat hij ook de mooie kanten ervan ziet. Hij leidt tenminste niet zo'n bourgeois leven als iedereen. Hij wordt volledig losgelaten om zijn eigen fantasieën uit te leven. Als hij en Kurt het idee hebben een lanceerbasis voor een raket te bouwen, houdt zijn moeder hen niet tegen. Integendeel: ze rijdt gelijk naar de bouwmarkt. Dingen maken: daarin ziet hij de enige uitweg uit deze chaos. Al van jongs af aan onderneemt hij met zijn broer allerlei creatieve projecten. Strips, muziek, radioprogramma's, films, computerspellen - ze maken van alles, tot hun eigen bedrijven en ruimteschip aan toe. Maar wat ooit begon als iets namaken uit enthousiasme, wordt de enige manier om aan de dagelijkse spanningen te ontkomen. Koortsachtig werken leidt af van de gedachten en gevoelens die hem plagen. Voor Wolff was het uiteindelijk de muziek waarin hij zich even hartstochtelijk als wanhopig had gestort. Voor Kai is dat de literatuur. Nadat hij de sciencefictionliteratuur heeft ontdekt, leest hij zich het schompes, zoals een klasgenoot het noemt. Hij probeert in het geheim ook zulke verhalen te | ||||
[pagina 185]
| ||||
schrijven, tot hilariteit van zijn broer en een vriend, die de teksten uit zijn kamer stelen. Maar hij maakt ook serieuzer werk, waarin hij zijn vader op papier weer tot leven wekt. Hulst weet Kais jeugd (die loopt tot aan het eind van zijn middelbare schooltijd, wanneer hij ook het Ruige Land verlaat) met precies de juiste mengeling van betrokkenheid en distantie tot leven te wekken. Hij probeert niet als zo veel autobiografische schrijvers - laat ik daar niet omheen draaien: vanaf de eerste bladzijde voel je dat Hulst zijn eigen jeugd beschrijft - zijn vreselijke lot erin te drammen, zodat hij nergens hinderlijk larmoyant wordt, of als een verongelijkte zeur klinkt. De soepele opeenvolging van scènes, nadrukkelijk terugblikkend geschreven, leest als een indringende afdaling in een schrijnende ziel. Pijnlijke anekdotes (het bezoek van een deurwaarder die moeder met haar charmes om haar vingers windt of de vals geworden hond die de hal onderschijt) en lucide terzijdes wisselen elkaar af in een goede balans, en ze tonen Hulsts inzicht in de zichzelf evenzeer hatende als verafgodende Kai. Hulst taal weerspiegelt de distantie die hij tot zijn hoofdpersoon betracht. Hij is in Kinderen van het Ruige Land zakelijker en neutraler dan in Wolfskleren: het is zonder te schmieren al pijnlijk genoeg. Tegelijkertijd roept hij subtiel de jaren tachtig op door Kai en Kurt te laten praten in de modewoorden van die tijd: kletsika, fuckaduck, tiet veur een pafke (naar het tv-programma van Henk Spaan en Harry Vermegen) of bij de weg (van by the way). Toch is er ook iets af te dingen op Kinderen van het Ruige Land. Hulst begint en eindigt de roman met het verdwijnen van Kai's moeder, als deze inmiddels 24 is. De proloog, slechts vier pagina's lang, wekt de indruk dat deze roman over Kai's moeder gaat. Dat is niet het geval: Hulst heeft een troosteloze jeugd geëvoceerd. Waarin de moeder een beslissende rol heeft gespeeld, zeker, maar waarin toch echt Kai zelf de centrale figuur is. Waarom krijgen diens puisten anders zoveel aandacht? Allicht is Hulsts moeder in werkelijkheid verdwenen om als clochard in Frankrijk te gaan leven, zoals ze wel eens heeft gezegd te willen. Daarom voelt deze periode voor hem als een climax van haar opdringerige afwezigheid. Maar in de roman had hij dit beter kunnen weglaten. Als hij op pagina 295 een paar jaar vooruit in de tijd springt en in veertig bladzijden Kai's zoektocht naar zijn moeder beschrijft, komt dat over als een overbodige epiloog. Wat voegt dit verhaal toe aan het beeld van Kai? Alleen het feit dat hij, in de eerste plaats emotioneel, het hoofd boven water heeft weten te houden. Wat maakt dit duidelijk over zijn moeder? Hoe groot haar onvermogen is, werd al duidelijk toen Kai en zijn zus in de kofferbak van een total loss eend tientallen ongeopende belastingaanslagen vonden die samen een schuld vormden ‘groter dan de hoofdprijs van de Staatsloterij’. Niets zou haar tot realiteitszin brengen. Als ik in de jury van de Gouden Boekenuil of Libris had gezeten, had ik daarom geoordeeld: longlist, zonder twijfel, maar ook niet meer.
maarten dessing Auke Hulst, Kinderen van het Ruige Land, Meulenhoff, Amsterdam, 2012, 334 p; Wolfskleren, 2009, 304 p; Jij en ik en alles daartussenin, 2006, 160 p. | ||||
[B] Op en neer altijd opnieuw door verlangen aangeraakt. ‘Geschiedenis van een berg’ van Peter VerhelstNa De allerlaatste caracara ter wereld (2012) schreef Peter Verhelst met Geschiedenis van een berg een tweede opeenvolgende novelle, die echter in vele opzichten de tegenhanger is van haar voorganger. Je hoeft het boek nog niet open te slaan: de harde kaft en oranje kleur tegenover de zachte blauwe kaft verraden al dat de twee novellen zich verhouden als water en vuur, nacht en dag, koud en warm. Wie begint te lezen merkt dat ook de taal concreter en directer is, minder beeldend en raadselachtig. De hoofdrol wordt dit keer weggekaapt door mannen in plaats van vrouwen, de (oosters getinte) cirkel met bijbehorende sensuele en ronde vormen moet plaatsmaken voor de (westerse, rechtlijnige en hoekige) driehoek die de berg is, enzovoort... De twee novelles vertegenwoordigen yin en yang. Dat betekent dat ze verschillend zijn, maar ook complementair en evenwaardig. De twee tegenpolen | ||||
[pagina 186]
| ||||
trekken elkaar aan en vormen samen een eenheid waarin deel en tegendeel met elkaar zijn verstrengeld, zowel op macro- als op microniveau als op het vlak van vorm en inhoud. Zo vormen deze novelles een totaalkunstwerk waarin elk element zijn plek heeft in het geheel. In het verhaal van Geschiedenis van een berg zal de lezer, net als in De allerlaatste caracara, de koloniale geschiedenis van de mens herkennen. Deze keer gaat het niet om een volk dat gekoloniseerd werd op het eigen territorium, maar om families die als slaven gevangengenomen en verscheept worden naar de Nieuwe Wereld, om daar te werken in dienst van hun kolonisator. Het verhaal wordt verteld door een primitieve mens (vermoedelijk een mensaap) die samen met familieleden en soortgenoten op een dag uit zijn omgeving wordt weggeplukt. Na een lange tocht aan kettingen door de woestijn, gevolgd door een reis op elkaar gepakt op een schip, komt hij aan in de Nieuwe Wereld. Daar krijgen hij en zijn lotgenoten een autoritaire opleiding tot mens. Ze worden geschoren en leren een onderbroek - ‘On-der-broek! On-der-broek! On-der-broek!’ - kennen, rechtop lopen, beleefd groeten, een nieuwe taal, eten met mes en vork, glimlachen, schrijven - ‘Aap Noot Mies. Aap Noot Mies’ - en niet te vergeten, converseren ‘over koetjes en kalbes’. Na hun ‘vuurdoop’ met andere gedrilde diersoorten (giraffen, papegaaien, luipaarden, leeuwen...) krijgen de mensapen een gouden D opgespeld én een mobiele telefoon (die dienstdoet als geheugen). Ze mogen zich voortaan wettige inwoner van Droomland noemen, een soort utopisch pretpark, gelegen op de top van een berg, dat de triomf van de mens op het dier tot thema heeft verheven. Zoals het verhaal of de geschiedenis van het specifieke eiland in De allerlaatste caracara tegelijk de wereldgeschiedenis vertelt, zo verhaalt de persoonlijke geschiedenis van de verteller hier tezelfdertijd de geschiedenis van de mensheid: van ‘de tijd dat we nog niet konden praten’ tot nu. Waar in de vorige novelle het wereldbeeld - gekenmerkt door de eindeloze terugkeer van geweld - centraal stond, staat nu dus het mensbeeld centraal. Wie of wat is de mens en wat maakt een wezen tot mens? Het beeld dat hier van de mens wordt opgehangen, is dat van een dier in maatpak. Maakbaar in zekere mate, maar hoe gedrild de gepromoveerde mensapen ook zijn, op onbewaakte ogenblikken en crisismomenten komt het dierlijke onvermijdelijk aan de oppervlakte. ‘Het was een reflex: ik liep weer voorovergebogen. Ik snoof aan de lucht.’ Wat de mens (hier: de gepromoveerde mensaap) onderscheidt van het dier: een geheugen (in de vorm van een gsm) en de mogelijkheid om te dromen en een schuldgevoel te ontwikkelen. Ook eigen aan de mens zijn een narcistische neiging en de drang om te koloniseren/beschaven. De managers van Droomland verkeren in de heilige overtuiging dat het kneden van dieren naar hun eigen beeld en gelijkenis per definitie een betere (ideale) toekomst zal voortbrengen. ‘En daardoor komen ook zoveel mensen naar ons kijken. Niet alleen om door ons hun eigen geschiedenis beter te leren kennen, maar ook om te zien hoe ze zelf nog beter kunnen worden.’ Ook in het menswordingsproces van de verteller komen deze eigenschappen tot uiting. Wanneer hij uit een reeks foto's een foto van zichzelf kiest, zegt zijn leermeester-mens hem dat hij ‘echt, maar dan echt op de goeie weg was’. Als hij eenmaal mens geworden is, haalt hij grote voldoening uit het trainen van andere dieren, een leeuw in het bijzonder. In de verteller schuilt echter niet alleen een beschaving brengende Prometheus en een Narcissus, maar ook een Icarus - die andere bekende mythische figuur uit het oeuvre van Verhelst, die naar de zon en de sterren wilde vliegen, maar in zijn hoogmoed ten val kwam. De eigenschappen van Icarus (met het verlangen voorop) zitten het diepst geworteld in de menselijke natuur, want de aantrekkingskracht van de zon verleidt al de nog primitieve mensaap. ‘Zo groots was de zonsondergang, zo veelkleurig en bedwelmend dat we elke avond in een boom samenkwamen om te kijken.’ In Droomland is het motto van de mens ‘Meer, hoger, verder’. De verteller werkt zich op tot ‘een volwaardige mens’ (onderscheiden door twee gouden D's). Die benadering van de menselijke perfectie luidt natuurlijk de onvermijdelijke val in. Een brand reduceert Droomland tot een berg puin, die herinnert aan de onbeschaafde oertoestand: de termietenheuvel van de mensapen. Klimmen om daarna te vallen, dat is de eindeloze beweging die de mens in de loop van de geschiedenis (en het oeuvre van Verhelst) maakt. Net als het | ||||
[pagina 187]
| ||||
geweld in de wereld gaat ook de val van de mens steeds met iets positiefs gepaard bij deze auteur. ‘En toen vielen we. Geschreeuw. [...] Kleuren. Geuren. Angst. Blijdschap.’ Het is een combinatie van plezier en angst die de mens maar al te graag opzoekt, bijvoorbeeld in pretparkattracties. ‘We zagen mensen in stoeltjes van grote hoogte naar beneden vallen. We zagen mensen op bontgekleurde paarden rijden, op en neer.’ In deze novelle wordt die op- en neergaande beweging gesymboliseerd door de contouren van de berg. De berg staat bovendien voor het altijd aanwezige verlangen, die de drijfveer van de eindeloze herhaling van deze beweging is en zowel gevoelens van geluk als van verdriet in zich draagt. Enerzijds is er het verlangen naar een betere toekomst, anderzijds is er het heimwee - die andere vorm van verlangen - naar het verleden, de begintoestand: twee polen die het perpetuum mobile in stand houden en tevens het kloppende hart van Verhelsts werk zijn. ‘Ik wil altijd opnieuw door verlangen worden aangeraakt’, zegt de verteller, want het is ‘het kloppende hart van de woorden’. Met de woorden die deze novelle vormen, is Verhelst er op zijn beurt in geslaagd het verlangen van de lezer aan te raken. En zo blijft het perpetuum mobile van de literatuur draaiende.
mieke opstaele Peter Verhelst, Geschiedenis van een berg, Prometheus, Amsterdam, 2013, 120 p; De allerlaatste caracara ter wereld, 2012, 160 p. | ||||
[B] Een dichter die de Verenigde Staten van Europa aankondigde. Biografie van Emile VerhaerenLaat ik deze bespreking van de biografie van Verhaeren beginnen met een pertinente vraag: zou de titel Emile Verhaeren. Dichter voor Europa ook gekund hebben? Was het nodig om de nadruk te leggen op het ‘Vlaming-zijn’, op ‘de échte Verhaeren’, om Verhaeren voor te stellen als ‘een Vlaams dichter die gerekend moet worden tot de Vlaamse literatuur’? Alsof Verhaeren eerst Vlaming was en vervolgens zijn leefwereld vertaalde in het Frans? Alsof hij zijn poëzie net zo goed in een andere taal had kunnen schrijven, bijvoorbeeld omdat de Vlaming Verhaeren toevallig zou zijn uitgeweken naar Portugal? Verhaeren werd tot zijn twaalfde opgevoed in het Vlaams van Sint-Amands, maar volgde middelbaar onderwijs in het Frans (in Gent). Had men het onderwijs in die tijd in het Nederlands aangeboden, zoals dat vandaag het geval is, dan was alles anders gelopen. Vergeten we evenwel niet dat Verhaeren opkeek, zoals de meesten van zijn tijdgenoten, naar de toen heersende, ‘hogere’ cultuur van Frankrijk. Hij had zijn gedichten allerminst in het Nederlands kunnen schrijven, niet alleen omdat hij die taal niet machtig was, maar eenvoudigweg omdat de Franse taal een wereldtaal was die hem in heel Europa bekend kon maken. Dat was geen slechte keuze, omdat zijn project om zich als Europeaan te profileren - dankzij de Franse taal - is geslaagd. Vlamingen mogen daar niet flauw over doen. Tot nader order is het Frans nog steeds een wereldtaal, en op sommige momenten zou een mens zich daarover verheugen. Dat neemt niet weg dat hij een uitstekende ambassadeur van Vlaanderen is geweest, zoals we tegenwoordig zouden zeggen. Het was weliswaar niet uitdrukkelijk zijn bedoeling om de Vlaamse cultuur te verspreiden. Eerder is het uit liefde voor Vlaanderen en zijn geboortedorp Sint-Amands aan de Schelde (overigens komt zijn biograaf Paul Servaes zelf er ook vandaan) dat hij zeven van de achtentwintig dichtbundels aan deze thema's wijdt. Verhaeren kan het best vergeleken worden met iemand als Jacques Brel. Is het woord ‘Belgisch’ gepast om het gespleten bewustzijn van deze landgenoten van die tijd te typeren? Zou Verhaeren een Belgische dichter zijn geweest in een tijd, waarin taal en volksgevoel nog niet haaks op elkaar stonden? Een Belgische dichter bij uitstek, voor wie het Frans een opstapje was naar nog meer vertalingen? Een dichter die de Verenigde Staten van Europa aankondigde, tegen het opkomende, enggeestige nationalisme in? Afgezien van deze opmerkingen komen we vervolgens tot de vele verdiensten van dit lijvige werk. Ten eerste krijgt de Nederlandse taalgemeenschap terecht de kans om de loopbaan van Verhaeren beter te leren kennen. Eindelijk, zou je kunnen | ||||
[pagina 188]
| ||||
zeggen, want publicaties in het Nederlands bestaan nauwelijks. Vertalingen van de dichtbundels naar het Nederlands zijn er gelukkig wel, en dankzij dit boek ontdekt de lezer de bredere context, waardoor hij de gedichten wellicht in hun volheid kan waarderen. Emile Verhaeren.
Ten tweede is het aangenaam om te constateren welke elementen binnen het Vlaanderen van toen de ziel van Verhaeren diep konden raken. Uiteraard nam hij geen deel aan het gewone leven op het platteland of in de armoedige stadsdelen. Maar hij voelde een diepe sympathie voor ‘de kleine mens’, voor de volkscultuur, voor een leven van eenvoud. Hij nam het op voor de onderdrukten of de minst bedeelden en schrikte er niet voor terug om vooruitstrevende sociaal-culturele idealen in links georiënteerde tijdschriften te propageren. Let wel, op een ogenblik dat het socialisme en anarchosyndicalisme als een gevaar werden voorgesteld voor de ontwikkeling van de westerse maatschappij. Ten derde biedt het werk een uitgebreid overzicht van de invloed van Verhaeren op andere dichters. In het hoofdstuk ‘Europese triomftocht’ herinnert Servaes de lezer aan Verhaerens invloed op verschillende generaties schrijvers, zoals Gabriele D'Annunzio, August Vermeylen, Richard Dehmel, Guillaume Apollinaire, Georges Duhamel, Pierre-Jean Jouve, Alain-Fournier, Wies Moens, P.N. Van Eyck, Herman Van den Bergh, Georg Heym, Ernst Stadler, Stefan Zweig, F.T Marinetti en Valeri Brjoesov. En zelfs op Nicolas Beauduin, Jules Romains, Paul van Ostaijen, Ezra Pound en Hendrik Marsman, die niet terugdeinsden voor het uiten van kritiek op zijn oeuvre. De weergave van de internationale effecten van Verhaerens oeuvre is het punt waarop dit boek het best scoort. De vierde verdienste is de toevoeging van ‘De twijfels van de biograaf’ aan het einde van elk hoofdstuk. Dat is een zeldzaam fenomeen. Soms gaat het om een even belangrijk hoofdstuk met een al even uitgebreid notenapparaat. De lezer begrijpt nog beter hoeveel werk achter dit boek schuilgaat, en hoe moeilijk het moet zijn geweest om alle materiaal zijn juiste plaats te geven. Servaes is uiterst nauwkeurig te werk gegaan. Dit boek schiet in niets tekort. Ik kan alleen maar hopen dat het in het Frans wordt vertaald. Maar misschien roept de titel Émile Verhaeren. Poète flamand pour l'Europe in de huidige context een ongepaste recuperatie van Verhaeren op. Mogelijk heeft Servaes dit risico ingecalculeerd, of is hij er bij voorbaat van uitgegaan dat het boek toch niet zal worden vertaald voor een publiek in Frankrijk (hoewel sommige nieuwsgierige Belgische Franstaligen het misschien stiekem zullen ontcijferen)? Servaes laat gelukkig niet na om ook de weerstand van de Vlaamse Beweging tegen Verhaeren in kaart te brengen, zoals hij overigens ook Verhaerens verzet tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit aantoont. Maar hij brengt deze historische gegevens op een hoger vlak door Verhaeren voor te stellen als een Europees dichter die aanspoorde tot een meertalige opvoeding in de scholen van de toekomst, tot een creatief omspringen met taal, en die de uitwisseling tussen volkeren en culturen wenste te bevorderen. De multiculturele samenleving van tegenwoordig heeft daar misschien minder oog voor, maar was Verhaeren met zijn veelzijdigheid (hij was ook dramaturg en een belangrijk literatuur- en kunstcriticus) een prille voorloper van het cultureel (maar sociaal en economisch nog uit te voeren) Europese project.
david gullentops Paul Servaes, Emile Verhaeren, Vlaams dichter voor Europa, EPO, Berchem, 2012, 1.074 p. |
|