| |
| |
| |
[Nummer 3]
Natuurlijk bestaat de samenleving
Inge Vervotte en Paul Schnabel in gesprek over het maatschappelijke middenveld
‘Op zoek naar een bezield verband’, dat was de werktitel die de Ons Erfdeel-redactie had gekozen voor het dubbelinterview over de ‘crisis van het middenveld’ dat je nu in handen hebt. De poëtische formulering werd ontleend aan Hendrik Marsman (‘ik sta alleen, geen God of maatschappij / die mijn bestaan betrekt in een bezield verband’, dichtte hij in 1940). Het onderwerp volgde uit een constatering. Politiek wordt internationaal meer en meer beheerst door de financiële markten en bancaire instellingen, die zelfs hele staten kunnen ‘gijzelen’ - denk aan Griekenland en Cyprus. Gevolg: regeringen en parlementen - en dus ook de politieke partijen - verliezen aan macht, invloed en vertrouwen bij de bevolking.
Maar ook het maatschappelijke middenveld, het fijnmazige netwerk van verenigingen en stichtingen tussen de burger en de staat, wordt in die evolutie meegesleurd en ziet zich geconfronteerd met een toenemend wantrouwen bij de bevolking. In 2012 verwoordden eminente Vlaamse stemmen het ongenoegen (dat nog groeide door een reeks stakingen van de spoorwegvakbonden) in niet mis te verstane bewoordingen: ‘Het middenveld is een zangkoor van castraten’, liet Guy Peeters, voorzitter van de Socialistische Mutualiteiten, optekenen in De Morgen, en in diezelfde krant schreef socioloog Luc Huyse een tweeluik over het thema, deels ook naar aanleiding van de G1000, het burgerinitiatief van David Van Reybrouck. De titel en de inleiding van Huyse zijn duidelijk: ‘Het diepe gemis van een collectieve vuist’ en ‘Tussen macht en massa raakt het middenveld in verval’.
| |
| |
pieter coupé
werd in 1979 geboren in Gent. Studeerde Germaanse talen aan de Universiteit Gent en volgde een postgraduaat journalistiek aan de Hogeschool-Universiteit Brussel. Is redactiesecretaris-eindredacteur van Ons Erfdeel.
Werkte voordien bij de kranten Gazet van Antwerpen en De Morgen als eindredacteur. Adres: Murissonstraat 260, B-8930 Rekkem.
marc hooghe
werd in 1964 geboren in Vichte. Doceert politieke wetenschappen aan de KU Leuven. Hij studeerde geschiedenis, politicologie en sociologie en hij legt zich vooral toe op de studie van (post-)moderniseringsprocessen in de hedendaagse samenleving. Hij publiceerde hierover in diverse internationale tijdschriften. Hij is daarnaast ook hoofdredacteur van het wetenschappelijke tijdschrift Acta Politica en voorzitter van de Vlaamse vereniging voor politieke wetenschappen.
Adres: marc.hooghe@soc.kuleuven.be
| |
Van ACW tot Thatcher
De crisis van het ‘middenveld’, dus: een breed en zelfs wat ongrijpbaar, abstract thema, maar het blijft ook in 2013 opduiken, in zeer concrete dossiers. In Vlaanderen is de koepel van christelijke werknemersorganisaties, ACW, in opspraak gekomen. Deze archetypische middenveldorganisatie had als belangrijke aandeelhouder van Dexia toegelaten dat de grootbank (nu Belfius geheten) ging speculeren met kapitaal dat afkomstig was van Arco-spaarders (een coöperatieve holding binnen het ACW). Daarbij was veel geld verloren gegaan. De afspraken die waren gemaakt met de Belgische regering om dat kapitaal te redden, stuitten op forse kritiek, met name van de Vlaams-nationalistische partij N-VA. Schrijver Geert van Istendael stelde vast dat ‘er een bitse strijd om de ziel van Vlaanderen’ aan de gang was. In Nederland is er regelmatig ophef over de graaicultuur onder bestuurders van instellingen met een zorg- of onderwijstaak. En ook internationaal is het thema middenveld weer onder de aandacht gekomen door het overlijden van Margaret Thatcher, de Britse ex-premier (1979-1990) die geen heil verwachtte van maatschappelijke organisaties als brug tussen macht en massa, tussen individu en politiek. Haar beroemde uitspraak ‘(...) there is no such thing as society. There are individuai men and women, and there are families’ behoort dan ook tot de meest geciteerde woorden in de talloze Thatcher-In-Memoria.
Thatcher is begraven op 17 april 2013, en toevallig heeft net op die dag Ons Erfdeel twee mensen samengebracht om het te hebben over dat veelgeplaagde, haast omstreden middenveld. Naar goede gewoonte zijn beide sprekers experts ter zake, maar
| |
| |
hebben ze voorts een erg verschillend profiel. De Vlaamse Inge Vervotte (Bonheiden, 1977) begon haar loopbaan bij de christelijke vakbond ACV. Ze was secretaris voor de luchtvaartsector tijdens het faillissement van de Belgische nationale luchtvaartmaatschappij Sabena (2001), en werd zo opgemerkt door de media, het publiek én de politiek. Ze kreeg een plaats op de kieslijst van de Vlaamse christendemocratische partij CD&V, en maakte als twintiger een snelle carrière in de politiek: federaal Kamerlid (2003-2004), Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2004-2007) en federaal minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven (2007-2008; 2009-2011). Midden 2011, ze was toen 33, maakte Vervotte bekend dat ze de politiek verliet. Ze is teruggekeerd naar het middenveld, en werkt sinds 2013 als voorzitter van het dagelijks bestuur bij Emmaüs vzw, een grote zorginstelling in de provincie Antwerpen (met zo'n 6.000 personeelsleden en een omzet van 412 miljoen euro in 2012) die onder meer algemene en psychiatrische ziekenhuizen omvat, en naast bijzondere jeugdzorg, gehandicapten- en ouderenzorg, ook instaat voor beschut wonen en kinderopvang. Zij gaat in gesprek met de Nederlandse socioloog Paul Schnabel (Bergen op Zoom, 1948), die van 1998 tot midden 2013 directeur was van het Sociaal en Cultureel Planbureau, een belangrijke denktank en onderzoeksinstituut van de Nederlandse overheid. Schnabel heeft een reeks gewaardeerde publicaties over de Nederlandse samenleving geschreven en stond in 2012 op de achtste plaats in de top tweehonderd van invloedrijkste personen in Nederland, samengesteld door de Volkskrant. In een notendop: Schnabel, een Nederlandse man van de ‘theorie’ over maatschappelijke fenomenen, versus de Vlaamse Vervotte, een vrouw die met beide voeten in ‘de praktijk’ van het middenveld staat.
De gedachte-uitwisseling tussen Vervotte en Schnabel is begeleid door Marc Hooghe, als politicoloog en socioloog verbonden aan de KU Leuven en ook actief als
| |
| |
publicist, en door Luc Devoldere, hoofdredacteur van de publicaties van Ons Erfdeel vzw. De eerste vraag, om de krijtlijnen van dit gesprek duidelijk te tekenen: wat verstaan zij onder ‘het middenveld’? Schnabel bijt het spits af: ‘In Nederland staat het maatschappelijke middenveld voor de geïnstitutionaliseerde organisaties op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, welzijn, sport, jeugd en andere vormen van zorg. Dat is de traditionele, min of meer officiële betekenis van het middenveld. Deze instellingen zijn ooit ontstaan vanuit de wereld van het verzuilde vrijwilligerswerk, maar zijn gaandeweg geprofessionaliseerd en hebben een relatief onafhankelijke positie ten opzichte van de overheid. Hun werknemers zijn niet in dienst van de overheid, ze zijn dus geen ambtenaren, hoewel het geld meestal wel via de overheid komt of van de verzekeringen. Middenveldorganisaties zijn bijna altijd stichtingen (het Nederlandse equivalent van de vzw of vereniging zonder winst in België, red.) met een bestuur van burgers, waarbij het bestuur niet meer altijd uitvoerend is maar toezichthoudend. Vaak heet het ook niet meer “bestuur” maar eerder “raad van toezicht”, en de directie vormt dan als “raad van bestuur” de effectieve leiding van de organisatie. Traditioneel waren deze instellingen natuurlijk sterk verbonden met bepaalde denominaties: katholiek, gereformeerd, hervormd, neutraal, socialistisch of bijzonder. Het hele onderwijsveld is, nadat het eerst grotendeels is geconfessionaliseerd, vanaf de jaren zestig weer gedeconfessionaliseerd. Vaak zijn scholen nu alleen nog in naam confessioneel, maar inmiddels zijn ook de overheidsscholen vaak in stichtingen omgezet op afstand van gemeente en rijk. De modellen van het middenveld zijn dus nog steeds dominant.’
Te onthouden uit Schnabels omschrijving van het maatschappelijke middenveld: het is georganiseerd, het is machtig en het is niet helemaal afhankelijk van de overheid. Ook opvallend is dat Schnabel het feitelijk gedeconfessionaliseerd - met andere woorden: ontzuild - noemt, iets wat in Vlaanderen nog wel anders is, bijvoorbeeld op het vlak van onderwijs, maar ook in Vervottes sector, de zorg. Zo vermeldt Emmaüs vzw in haar doelstellingen duidelijk een ‘christelijke inspiratie’. Dat verschil met Nederland erkent Vervotte ook in haar definitie van het middenveld, maar ver- of ontzuiling is geen thema dat haar erg boeit: ‘Ik ben van een generatie die al die discussies - verzuild of niet, de ontzuiling van de maatschappij - veel minder heeft moeten voeren. Voor mij draait het middenveld veel meer om een sociaal weefsel, om plekken waar mensen elkaar kunnen ontmoeten en samen mogen nadenken.’
Een belangrijk aspect van het middenveld in Vlaanderen is voor Vervotte ook beleidsbeïnvloeding, waarbij middenveldorganisaties een collectief gedeelte vormen om invloed te hebben op het beleid: ‘Ik associeer het middenveld niet alleen met het creëren van een sterke samenleving, ik zie het ook als een beweging die aan beleidsvoorbereiding doet, zoals de ambtenaren, maar dan vanuit de samenleving georgani- | |
| |
seerd.’ Dit laatste noemt men volgens Schnabel in Nederland veeleer de civil society. ‘Dat zijn aan de ene kant burgerinitiatieven die niet heel strak georganiseerd zijn, en waar geen sterke maar veeleer netwerkachtige structuren omheen zitten, maar die wel een algemeen belang nastreven. Aan de andere kant zijn er ook burgerinitiatieven die met directe behartiging van het eigen belang te maken hebben. Dan gaat het om zaken als “er komt een tram door onze straat, dat willen we niet”, of “er komt een tehuis voor daklozen in onze straat, dat willen we niet”. Het iets niet willen is bijna een kenmerk.’ Rond de belangenbehartiging duikt opnieuw een verschil op tussen het middenveld in Vlaanderen en Nederland: in Vlaanderen is dat altijd heel sterk ingebed in de sociale structuren. Vervotte: ‘Mensen samenbrengen en hun belangen behartigen, hoort bij ons samen, dat zijn geen aparte functies. In de organisaties van het middenveld heb je te maken met individuele gevallen, en van daaruit kun je de terugslag maken naar het collectieve. Juist daarom hoort dienstverlening hier zo vaak bij het middenveld.’
| |
Belangenbehartiging en -vermenging
Dienstverlening, of dienstbetoon, het zijn woorden die in deze context niet zelden een pejoratieve bijklank krijgen. Want al snel duikt dan ook de term belangenvervlechting of, erger, -vermenging op. Want een instelling die bepaalde diensten verleent, zal toch vooral geneigd zijn de eigen belangen te verdedigen? Vervotte is het met die stelling duidelijk niet eens: ‘Men bekijkt dit te vaak eenzijdig negatief. Het middenveld heeft een enorme rijkdom aan kennis uit de praktijk. Vandaag stelt de onderwijswereld bijvoorbeeld vast dat ze bepaalde kwesties niet opgelost krijgt, en ze gaat daarom samen zitten met de arbeidswereld. Die heeft dan weer het probleem dat ze haar werknemers niet altijd goed opgeleid krijgt. En uit dat overleg ontstaan er werkpleklaboratoria voor scholieren en studenten. Hierbij zou je je ook kunnen afvragen of er belangenvermenging in het spel is, maar het zou jammer zijn als een dergelijke spontane kruisbestuiving, geen kans zou krijgen omdat men te clean, te zuiver wil zijn. Zo laat je toch heel veel kansen liggen die de mensen ten goede kunnen komen? Theoretisch snap ik die kritiek wel, maar ik vind dat het soms ook leidt tot een verarming in de praktijk. Je kunt dat tot in het absurde doortrekken, en dan is op den duur iedereen bezig met zijn eigenbelang. Natuurlijk is het wel belangrijk dat je de zaken helder en professioneel houdt, maar daarvoor heeft een middenveldorganisatie haar missie en haar integriteitscode. Die moet je serieus nemen, duidelijk naar buiten brengen en nastreven.’
Vervotte ziet de missie, of intentieverklaring, van een middenveldorganisatie als een ‘toetssteen’ voor haar dagelijkse activiteit. Daaruit haalt het middenveld zijn legitimiteit. Maar zo'n organisatie kan moeilijk echt ter verantwoording worden geroepen door wie zij vertegenwoordigt, terwijl dat voor parlementsleden anders is. Wie in
| |
| |
het parlement zitting heeft, is verkozen, bij hen is duidelijk wie zij vertegenwoordigen, zij moeten verantwoording afleggen aan hun kiezers. Dat is de echte democratie, en het middenveld staat in die visie een trapje lager, staat ten dienste van de verkozen politici. Opnieuw maakt Vervotte duidelijk dat zij een andere mening is toegedaan. ‘In Vlaanderen hebben we de discussie gehad over “het primaat van de politiek”. Daarbij moest er een duidelijke scheiding zijn tussen enerzijds verkozen en dus “gelegitimeerde” politici en anderzijds de ambtenaren die dossiers voorbereiden. Het middenveld zou dan alleen goed zijn voor advies. Maar wil je als politicus dat de zaken werken? Wil je besluiten nemen die in de praktijk uitvoerbaar zijn? Dan heb je het middenveld nodig, want als politicus heb je niet alle informatie beschikbaar. Een beslissing is theoretisch makkelijk genomen: iedereen moet langer werken? Vooruit: iedereen werkt langer. Maar zo eenvoudig is het niet, de échte beslissing zit juist in al die concrete uitvoeringsbesluiten. Langer werken, wat betekent dat precies voor dit statuut en voor die uitzonderingsregel? Dergelijke kennis zit bij het middenveld. In Vlaanderen heb ik bijvoorbeeld vele debatten gevoerd over de werkloosheid, en vaak werden die overheerst door onderbuikgevoelens, door wat je op straat en in de kroeg hoorde. Er heerste een sfeer van: de werkzoekenden willen niet werken, we moeten de criteria van de werkloosheidswet aanpassen. Wat bleek: de bestaande werkloosheidswet bevatte op dat vlak al afdoende criteria, ze werden alleen niet strikt toegepast. Daarvoor heb je dus het middenveld nodig, in dit specifieke geval de vakbonden, om te zeggen: we moeten geen politiek debat meer voeren, het is tijd voor maatregelen die ons in staat stellen uit te voeren wat al eerder beslist is. Dat weet het middenveld, omdat het dag aan dag in de praktijk zit.’
In Nederland is het onderscheid tussen beleidsbeïnvloeding en dienstverlening helemaal anders, met name apart, georganiseerd. Maar ook in Nederland wordt de legitimiteit van dienstverlenende organisaties op het politieke niveau ter discussie gesteld. Schnabel: ‘Als bijvoorbeeld de ziekenhuizen zich tot de overheid wenden, zal de reactie bij politici al gauw zijn: ja, jullie zijn alleen met jullie eigenbelang bezig. Ook het onderwijsveld heeft ingeboet aan geloofwaardigheid. Maar wanneer het burgerinitiatieven zijn, wordt het helemaal anders. Politici zijn heel erg geneigd om daarnaar te luisteren, want hier gaat het om draagvlak bij burgers. Dat heet dan geloofwaardig te zijn terwijl bij de grote middenveldorganisaties de reactie is: jullie zijn toch gewoon professionals die een tent runnen met veel geld van de gemeenschap. Eigenlijk moeten jullie maar eens verantwoording afleggen, in plaats van omgekeerd.’
Een opmerkelijke constatering van Schnabel: initiatieven die uitgaan van en gedragen worden door burgers, gelden als sympathiek, onafhankelijk en dus legitiem. Maar zodra ze groot, invloedrijk en professioneel worden, is dat voorbij. Schnabel: ‘Dan is er minder draagvlak, want het wordt niet meer door de bevolking of een bevolkingsgroep
| |
| |
gedragen, maar het steunt op professionaliteit en autonomie. Stel nu dat een Nederlandse katholieke school zou zeggen dat ze geen moslimkinderen wil - een hypothetisch voorbeeld, dit zal vrijwel nooit gebeuren, maar stel. Dan krijg je nu al gauw de reactie: “Hé, wat denken jullie wel, jullie worden wel met belastinggeld betaald. De vrijheid van onderwijs is niet bedoeld om onderwijs te weigeren!” De autonomie van grote middenveldorganisaties staat onder druk in de Nederlandse maatschappij.’
Een eigenaardige denkwijze, vindt Vervotte. ‘Als burgers zich verenigen, is dat doorgaans uitdrukkelijk om een bepaald belang te verdedigen. Dat blijkt dan geen probleem, maar als middenveldorganisaties zich verenigen om het op te nemen voor bijvoorbeeld psychiatrische patiënten of dementerende ouderen, dan zou het plots eigenbelang zijn? Wanneer je opkomt voor je eigenbelang, ben je dan geloofwaardiger dan wanneer je het opneemt voor mensen die zichzelf niet verenigen, zoals verslaafden of armen? Ben je in dat laatste geval je eigenbelang aan het verdedigen? Dat vind ik intellectueel toch een ongelooflijke redenering.’
Schnabel nuanceert: ‘Het ligt ingewikkeld. In het geval van psychiatrische patiënten of personen met een handicap bijvoorbeeld, zijn verenigingen van ouders of verwanten heel invloedrijk. Die hebben veel meer legitimiteit dan de psychiatrische ziekenhuizen of de psychiaters zelf. Wat die verenigingen doen, wordt niet gezien als eigenbelang, maar als opkomen voor de zwakkeren.’ Vervotte: ‘Maar zulke ouderverenigingen zullen toch andere thema's belichten dan instellingen zelf, die er bij de overheid voor pleiten voldoende middelen van de begroting naar bijvoorbeeld de psychiatrie te laten gaan?’ Schnabel: ‘Zeker, maar dat geldt als plat eigenbelang, terwijl wat ouderverenigingen doen, wordt gezien als meer verheven eigenbelang.’
| |
Poldermodel onder druk
Op dit punt van het gesprek valt voor het eerst het woord ‘poldermodel’, onvermijdelijk als het over Nederland en het middenveld gaat. Politicoloog André Krouwel definieerde het poldermodel in het vorige Ons Erfdeel-nummer (mei 2013) nog als volgt: ‘(...) verschillende sociale partners pogen (potentiële) sociale en economische conflicten te minimaliseren door intensief overleg.’ Schnabel stelt het beeld bij als zou het poldermodel het hele Nederlandse middenveld beheersen: ‘Het centrale deel van wat men het poldermodel noemt, draait om het overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties over alles wat met het werk te maken heeft, in de zorgsector als zodanig speelt het bijvoorbeeld veel minder. En in het onderwijs worden de instellingen van de diverse confessies sinds de pacificatie van de schoolstrijd in 1917 in principe allemaal op dezelfde manier gefinancierd door de overheid.’
In België bestaat het beeld dat het sociaal overleg nog erg veel invloed heeft, meer dan in Nederland, waar het onder druk heet te staan. Niet zelden wordt er in België in
| |
| |
één adem bij gezegd dat bijvoorbeeld vakbonden en mutualiteiten te veel macht hebben en noodzakelijke hervormingen blokkeren. Vervotte reageert fel op dat verwijt en zegt dat het tegendeel is bewezen: toen België in 2010-2011 meer dan een jaar lang met een regering van lopende zaken zat, zorgde het middenveld er volgens haar voor dat het land bleef draaien door besluiten te nemen en akkoorden af te sluiten. Ze geeft wel toe dat het huidige sociale overleg in België niet van een leien dakje loopt. Maar ze benadrukt dat er ook nu wel degelijk beslissingen worden genomen. Vervotte: ‘Dat lukt zelfs in tijden van budgettaire krapte. Vergeet niet dat de sociale partners de jongste jaren voortdurend zijn geconfronteerd met besparingen. Het zijn overigens ook de partners zelf, de artsen, de mutualiteiten en zo meer, die met besparingsvoorstellen naar het kabinet stappen, waarna het kabinet die besparingen valideert en bewaakt. In de media klinkt het vaak: “Ze geraken er niet uit.” Maar zij focussen altijd op grote dossiers. De dagelijkse besluiten - jammer genoeg zijn dat heel vaak besparingen - halen de media zelden, en zo ontstaat een perceptie die afwijkt van wat er echt gebeurt.’
Wanneer in dit verband ook de pensioenen ter sprake komen, belandt het gesprek even op een zijspoor, dat toch interessant genoeg is om hier te vermelden omdat het een en ander in perspectief plaatst. Zoals overal in Europa is de verhoging van de pensioenleeftijd ook in de Lage Landen aan de politieke orde van de dag. In België wordt dan vaak verwezen naar Nederland als lichtend voorbeeld, ‘omdat de regering daar de pensioenleeftijd gewoon verhoogt en klaar is kees’, terwijl het in België veel moeizamer verloopt. Schnabel verduidelijkt dit: ‘De Nederlandse regering kan de leeftijd alleen verhogen voor het staatspensioen, de AOW (Algemene Ouderdomswet, red.). Het geldt niet voor de aanvullende pensioenen, daarover wordt gesproken in de Sociaal-Economische Raad, waarin werkgevers en werknemers overleg plegen. Feitelijk zullen de aanvullende pensioenen vrijwel zeker het regeringsbeleid rond de AOW volgen, dus men gaat wel mee met het kabinet. Maar in principe zijn de aanvullende pensioenen dus geen rechtstreekse zaak van het kabinet. Die maken deel uit van het sociaal akkoord, dat wordt gesloten tussen werkgevers en werknemers. Nu moet dat akkoord wel deels in de vorm van wetgeving worden gerealiseerd, en daarom zit de regering bij het overleg. Voor het kabinet is het daarom ook een zegen wanneer werknemers en werkgevers het eens zijn, want dan is het verder bijna een gelopen race.’
| |
Vermarkting van het middenveld
Vanaf de jaren negentig is er, in de hele Lage Landen, een roep geweest om een aantal functies van het middenveld meer te vermarkten en minder ideologisch te maken. Als je meer marktelementen in de dienstverlening zou inbrengen, zo ging de redenering, dan zou die flexibeler, effectiever en klantgerichter worden. Men zou zich anders opstellen, minder ambtelijk. Zijn de resultaten, zo'n twintig jaar later, positief?
| |
| |
Heeft de vermarkting van het middenveld tot een betere dienstverlening geleid? Schnabel is daar niet van overtuigd: ‘In de praktijk heeft het maar beperkt zo gewerkt. Verkeerde impulsen zijn belangrijk geworden. Stap voor stap evolueren we naar een situatie waarbij een ziekenhuis geen stichting meer zou zijn maar een naamloze vennootschap zou kunnen worden. In de wet zijn er wel allerlei regels ingebouwd die dat minder aantrekkelijk maken, maar we gaan daar toch naartoe. Of dat nu in eindeffect goed of slecht zal zijn, daar bestaat nog altijd discussie over. Uiteindelijk zal de vermarkting niet erg goed blijken te zijn, zo is mijn gevoel, maar het is nog moeilijk te bewijzen.’
Is een te ver doorgedreven vermarkting ook wat de christelijke arbeidersbeweging ACW in België recentelijk in het oog van een politieke storm heeft gebracht? Is deze middenveldorganisatie heel groot geworden, op een bepaald ogenblik boven haar vermogen uit gaan denken en spelregels gaan toepassen die niet meer passen bij de doelstellingen, de idealen van de beweging? Vervotte wil er niet veel over zeggen: ‘Het is niet aan mij om daar een analyse van te maken. Maar op een gegeven moment heeft men een te blind geloof gehad in een aantal ontwikkelingen, waar niet alleen het ACW is ingetrapt, maar mondiaal gezien de hele bankenwereld. Het is belangrijk om daar nu de les uit te trekken: schoenmaker, blijf bij je leest. Maar dit illustreert vooral hoe het bancaire systeem gefaald heeft, niet hoe het middenveld heeft gefaald.’
Liever heeft Vervotte het over een interessante evolutie die ze ziet plaatsvinden in de Nederlandse zorgsector. ‘De bedoeling van de zorgsector is natuurlijk niet om meer winst te maken. Integendeel, meer en meer wordt ervoor gezorgd dat de gebruiker, de ontvanger van de zorg, de regie in handen krijgt. In Nederland verhogen de zorgvoorzieningen zeer sterk de participatie in hun beheer, en daar leren wij in Vlaanderen veel van. Hier leeft in de zorg nog iets te vaak het idee: wij zijn de professional, wij weten wat goed is voor u. Er is al wel een hele evolutie gebeurd, maar het idee blijft toch nog vaak: u bent hier de gast bij ons. Terwijl wij nu, mede onder de invloed van heel goede praktijken in Nederland, de omslag maken naar: wij moeten zoveel mogelijk op de achtergrond verdwijnen, de zorgontvangers leven en wonen in onze instellingen en eigenlijk komen wij bij hén thuis. Vandaag zijn er professionele raden van bestuur, bestaande uit experts, maar we gaan ook bewonersraden inrichten die mee beheren en wegen op de besluitvorming.’
Vermarkting is een typisch liberaal thema, dus krijgt Vervotte ook nog een ‘liberale vraag’ voorgelegd: welke prikkel heeft een instelling als deze waarvoor zij werkt, om met haar ‘klanten’ rekening te houden? Er zijn subsidies, er is een professionele organisatie, maar er is geen marktwerking. Je zou dus kunnen zeggen: of de klanten nu tevreden zijn of ontevreden, ze zijn gedwongen om naar haar instelling te komen. Vervotte antwoordt gedecideerd: ‘Dat is wel een erg negatief vertrekpunt. Alsof het niet tot
| |
| |
onze beroepseer zou horen om goede zorg te verlenen! Overigens geeft de overheid wel een aantal prikkels: de financiering van de bedden is deels afhankelijk van wat andere instellingen in de sector aanbieden. Bovendien mag je ook niet vergeten dat wij elke dag leven met onze patiënten en bewoners. Wij wuiven bij wijze van spreken elke dag naar elkaar. Door dat voortdurende contact met de “klant” word je tot klantvriendelijkheid gedwongen. Een veel groter gevaar voor onze sector dan dit eventuele gebrek aan klantvriendelijkheid is het hele veld dat wij niet bedienen. De onderdiagnose, de mensen die de weg naar de zorg niet vinden. Mensen die in België de weg naar de zorg vinden, kunnen rekenen op goede tot zelfs excellente zorg, afhankelijk van de financiering van de deelsector. Maar je hebt ook veel mensen die deze weg niet vinden, die er gewoon niet geraken. Ook daar hebben wij een verantwoordelijkheid, en daarvan proberen wij onze leidinggevenden voortdurend te overtuigen. We zouden in theorie kunnen zeggen: we hebben onze mensen en onze middelen, daarmee is onze opdracht gedaan. Maar wij hebben ook wel een maatschappelijke taak, dus wij moeten voortdurend naar de samenleving kijken, keuzes maken, prioriteiten stellen in welke mensen we opnemen in de zorg, constant bijsturen... Maar juist daarvoor bestaat er vandaag geen enkele prikkel vanuit de overheid. Dat doe je als zorginstelling zelf, terwijl ik vind dat de overheid daar meer sturend zou moeten zijn, ook wat financiering betreft. De maatschappij verandert immers voortdurend, maar het zorgbudget blijft beperkt - zo'n 10 procent van het bruto binnenlands product plus wat de lokale overheden inbrengen. Eigenlijk verwachten wij dat de overheid aangeeft: dit zijn de doelstellingen die jullie moeten realiseren. Maar vandaag krijg je je financiering alleen in functie van een politieke beslissing, er is geld voor dat zorgaspect en er is geld voor die doelgroep. De controle
van onze maatschappelijke opdrachten is zeer los, wordt niet ingebed in een financieringssysteem, in een structuur. En dat vind ik een financieringsprobleem van de openbare sector, daar zou de overheid meer moeten sturen.’
| |
Zijn vakbonden nog van deze tijd?
Een belangrijk onderdeel van het maatschappelijke middenveld vormen de vakbewegingen. Zowel Nederland als België heeft in de hele twintigste eeuw op dat vlak een sterke traditie. Maar er zijn ook grote verschillen: staan de vakbonden in België - ondanks toenemende kritiek van de publieke opinie - nog behoorlijk sterk (alleen al wat ledenaantallen betreft), dan heeft de FNV Vakcentrale (Federatie Nederlandse Vakbeweging, een vereniging van diverse zelfstandige vakbonden) zichzelf onlangs na een diepe crisis moeten heruitvinden. Schnabel legt uit hoe het er nu voor staat met de vakbeweging in Nederland. ‘Het systeem kan niet goed zonder de vakbeweging. Toen het door grote interne verdeeldheid slecht ging met de FNV, bleken de werkgevers plots de grootste voorstanders van de vakbeweging. Werkgevers hebben
| |
| |
behoefte aan een overkoepelende organisatie waarmee ze kunnen praten, want ze weten wat het betekent om voor elk bedrijf apart gesprekken te moeten voeren. Dat is chaos, dat zou leiden tot een enorme opwaartse druk in de salarissen, en dat willen bedrijven niet. Zij hebben belang bij een collectieve arbeidsovereenkomst met de vakbonden, en bij het bindend laten verklaren van zo'n cao door het kabinet. De vakbeweging is dus een stabilisatiefactor waar de samenleving belang bij heeft. Maar het probleem is dat zij in het sociaal overleg een positie heeft die helemaal niet meer overeenstemt met haar werkelijke status. In de meeste arbeidssectoren is nog maar een heel klein percentage lid van de vakbeweging, en naarmate je hoger in de bedrijven en organisaties komt, is een steeds kleiner deel er lid van. In mijn organisatie, het Sociaal en Cultureel Planbureau, werken zowat 110 mensen, van wie de meesten een academische opleiding hebben genoten. Onder hen ligt het percentage vakbondsleden misschien op 5 procent - als het dat al is. Tegelijk heeft de vakbond nog altijd allerlei voorkeursrechten, zoals bij de ondernemingsraad - al worden die niet meer gedragen door de werkelijke situatie. Maar juist daarom is ook iedereen ontzettend opgetogen dat het de vakbonden gelukt is de gelederen gesloten te houden voor het sociaal akkoord. Anders was er geen akkoord gekomen, en had het kabinet zelf maatregelen moeten nemen. Die zouden dan weinig maatschappelijk draagvlak hebben gehad, wat dan weer het risico op stakingen zou hebben vergroot. En als er iets is wat we in Nederland niet willen, dan zijn het stakingen. Die zijn niet goed voor onze internationale concurrentiepositie, wij hebben de reputatie dat er vrijwel geen verlies van werktijd is door stakingen. Wat een aantal jaren geleden is gebeurd bij Alitalia, toen de piloten die luchtvaartmaatschappij bijna kapot hebben gestaakt - totaal rücksichtslos, het interesseerde hen niet of het bedrijf bleef bestaan
of niet - dat vinden wij in Nederland bijna onvoorstelbaar. Dat je je directe eigenbelang - tegen beter weten in, want het kan het einde van je baan betekenen - zo hoog stelt dat je je bedrijf daaraan opoffert. Dat druist te sterk in tegen het gevoel van een soort algemeen belang, daar heeft niemand belang bij. Dat komt je niet toe als beroepsgroep om dat te doen. Dat soort emoties spelen ook mee in Nederland, het poldermodel haalt er voor een deel zelfs zijn legitimiteit uit. Je kunt hierover wel zeggen “daar wordt aan achterkamertjespolitiek gedaan”, maar ondertussen zorgt men er toch voor dat het systeem werkt.’
De meer existentiële vraag of de vakbeweging nog wel van deze tijd is, beantwoordt Schnabel dan ook affirmatief. ‘De vakbond is maatschappelijk nodig, bijna corporatief zou ik zeggen, om tot een maatschappelijke balans te kunnen komen. Want de werkgevers zijn goed georganiseerd in Nederland.’ Vervotte valt haar gesprekspartner bij. Ook zij is overtuigd van het belang van de vakbeweging, en ze snapt ook waarom de Belgische vakbonden stabiel blijven in tegenstelling tot hun Nederlandse collega's.
| |
| |
Dienstverlening is volgens haar een essentieel element: wie in België lid is van de vakbond wordt bijvoorbeeld altijd verdedigd voor de arbeidsrechtbank op kosten van de vakbond, en dat is in Nederland niet of in veel geringere mate zo - Schnabel zegt gekscherend dat het ‘bij ons niet veel verder gaat dan een dekbedovertrek wanneer je lid wordt’. In België wordt overigens ook de werkloosheidsuitkering via de bonden geregeld - en dat is ondenkbaar in Nederland. Toch is het volgens Vervotte juist deze dienstverleningsfunctie die de vakbond ook in staat stelt op het beleid invloed uit te oefenen. Dat heeft ze in de praktijk ervaren: haar eerste baan was aan het loket van de werkloosheidsuitkering in het Antwerpse district Borgerhout, waar ze zag hoe het individuele (dienstverlening) en het collectieve (beleidsbeïnvloeding) gecombineerd kunnen worden. Vervotte licht dit toe met een voorbeeld uit die tijd. ‘Er was een werkgever in de buurt die ex-gedetineerden in dienst nam, omdat hij wist dat deze mensen moeilijk aan een baan kwamen. De voorwaarde was evenwel dat deze mensen volledig in dienst stonden van hun werkgever. Aan mijn loket kwam een man die was ontslagen om een dringende reden: hij had geweigerd op een stelling te klimmen bij min drie graden Celsius. Maar dat stond niet op zijn ontslagbrief, daarop stond dat hij had geweigerd een opdracht van de werkgever uit te voeren. Op dat moment heb ik de link gelegd tussen dit individuele verhaal en het collectieve: we hebben contact genomen met de vakbondsvertegenwoordiger in die onderneming. Die kan onderhandelen met de werkgever, en dan komt zo'n individueel dossier niet voor de rechtbank, maar wordt het geregeld via het collectief overleg. Zo is dienstverlening ook de toegang tot een bron van informatie: wat werkt, wat werkt niet, wat kan beter, wat moet veranderen? Een ingenieus systeem, vind ik.’
Schnabel erkent dat, en wijst erop dat ook in Nederland vakbonden individuele leden helpen in dit type conflicten. Toch is er volgens hem echt iets aan de hand: ‘Algemeen is er een heel sterke neiging van jongeren om zich niet te binden, men wil geen lid meer worden van iets. Dat hebben we al bij de omroepen gezien, en het gebeurt nu ook bij de kranten. Jongeren wilden zich gewoon niet als lid of abonnee aan iets verbinden. Dat is een verandering in de samenleving: de typisch negentiende-eeuwse, hiërarchische structuur van verenigingen, waarvan de vakbonden een voorbeeld zijn en waarbij iedereen in dienst is van het algemeen belang, dat leeft voor veel mensen, en zeker voor de jongeren, helemaal niet meer. Nu is de vraag niet meer “wat kan ik doen voor het algemeen belang”, maar veeleer: wat doet u voor mij?’ Het alternatief is dan dat de vakbeweging meer een serviceorganisatie probeert te worden, maar de aantrekkingskracht daarvan is volgens Schnabel beperkt. Bovendien merkt hij op dat sommige Nederlandse vakbonden ‘behoorlijk gestaalde kaders’ zijn. ‘Daar houden jongeren helemaal niet van, met een baseballpetje op en een T-shirt met “we pikken dit niet langer” op het Malieveld in Den Haag te gaan staan. De jongerenvakbond, een
| |
| |
alternatief dat serieus is geprobeerd, is eigenlijk mislukt: veel sympathie, maar nauwelijks leden’, zegt Schnabel.
Vervotte is optimistischer als het over jongeren en de vakbeweging gaat. Zij kijkt naar landen als Spanje, die een torenhoge jeugdwerkloosheid torsen. ‘Op een gegeven moment moet men toch verder gaan denken dan: wat doet u voor mij? Dan moet men toch gaan beseffen dat een vakbond nodig is? Als er niets structureels verandert, als de jeugdwerkloosheid naar de 50 procent toegaat, zal men zich realiseren dat die vakbondsstructuren toch hebben geleid tot bepaalde voordelen. In dergelijke omstandigheden is men misschien wel weer bereid om solidariteit onder elkaar te vinden. Beeld je zelf eens in dat je jong bent in een land met zo'n hoge jongerenwerkloosheid... Ik ben ervan overtuigd dat de crisis een impact zal hebben op hoe we denken over de organisatie van de maatschappij. In de zin van: het gaat niet meer alleen over mij, het gaat over de samenleving, en hoe die eruit zal zien.’
Schnabel is sceptischer, en ziet in Nederland nog weinig tekenen van verandering. Hij wijst ook op een paradox. Er is de bekende klacht van jongeren dat op hun belangen niet wordt gelet, terwijl belangenverdediging nog altijd georganiseerd plaatsvindt. Schnabel: ‘Als je het individueel probeert te regelen, zal het niet lukken, vergeet het maar.’ Maar tegelijk willen jongeren zich niet binden, geen lid worden van een organisatie. ‘Men wil wel het een, maar niet het ander’, zegt Schnabel, en dat gaat niet, want alle besluiten worden nog altijd genomen op collectieve basis, door middel van organisaties. ‘Hoeveel mensen vertegenwoordig je? Welke kracht kunnen die mensen ontwikkelen?’ Schnabel geeft het voorbeeld van de Nederlandse politieke partij 50Plus, die voor de belangen van ouderen opkomt. ‘Het is typisch voor deze generatie dat ze zich heel snel verenigt wanneer ze het gevoel heeft dat haar belangen onder druk staan. Onmiddellijk haalt deze nieuwe beweging in de opiniepeilingen vijftien of twintig zetels. Want veel mensen hebben toch het gevoel dat de traditionele partijen waar ze altijd op hebben gestemd, of het nu VVD, CDA of PvdA is, hun belangen niet meer vertegenwoordigen. 50Plus kan die rol natuurlijk niet zomaar overnemen, en als er nu verkiezingen zouden zijn, zou de partij nooit zoveel zetels halen als nu voorspeld wordt. Maar door voor die partij te kiezen, geven mensen de klassieke partijen een zware waarschuwing: jullie moeten beter jullie best doen voor ons, anders keren we nooit meer terug.’
| |
Indignado's en occupy'ers
Schnabel stelde het eerder in dit gesprek al vast: er is een culturele omslag bezig waarbij jongeren zich niet willen binden, en dus veel minder makkelijk lid worden van traditionele organisaties, zoals vakbonden. Gevolg: die klassieke verenigingen eroderen, kampen met vergrijzing. Tegelijk duiken er nieuwe spelers op in het mid- | |
| |
denveld tussen het individu en de staat: Indignado's, Occupy Wall Street, internet-activisten, burgercomités. Mag men vanuit die hoek verandering verwachten of blijft het allemaal los zand?
Geboeid kijkt Vervotte naar deze ontwikkelingen. ‘Bij deze organisaties is het loud and clear: zij hebben niet de bedoeling om tot een compromis te komen. Zij vormen een tegenbeweging, willen een alternatieve boodschap verspreiden, zaken onder de aandacht brengen die in hun ogen te weinig aanwezig zijn in het publieke debat. Terwijl de opdracht van de klassieke middenveldorganisaties juist is om na de fase van de opinievorming, ook tot besluiten te komen. Het is duidelijk dat de doelstelling van Occupy anders is dan die van bijvoorbeeld het ACW, maar juist daar ontstaat een boeiend samenspel.’
‘Dat wordt niks’, heeft Schnabel echter van bij het begin gedacht over Occupy. ‘Er kwamen heel rare, niet serieus te nemen mensen op af, er was geen duidelijk beeld van waar het om zou moeten gaan. Het was ergens tegen, er zat een ongenoegen achter, maar het bleef heel vaag.’ Om deze nieuwe organisaties te omschrijven, gebruikt hij het woord zwermgedrag. ‘Plotseling daalt men ergens neer als een zwerm bijen of spreeuwen, en dan is men weer weg.’ Volgens Schnabel is het effect intussen ook helemaal verstoven, is er nauwelijks iets van overgebleven. ‘Het is niet gegroeid, en ook niet geïnstitutionaliseerd. Mensen zeggen niet: “Ik voel me er niet meer thuis, want het is nu een organisatie”. Het is gewoon weg.’ Schnabel trekt parallellen met de beruchte rellen in Haren bij Groningen, een villawijk die door duizenden relschoppers op stelten werd gezet als gevolg van een bericht op de socialemediawebsite Facebook. ‘Dat was heel snel, heel plotseling en iedereen was daar vreselijk van geschrokken, men kon er niet mee omgaan. Maar nu houdt men rekening met dit soort situaties, waarbij plots een enorm aantal mensen ergens opduikt, zonder organisatie, zonder planning.’
Dit verschijnsel, ‘ad hoc mobilisatie zonder een echt thema’, ziet Schnabel als een bijproduct van de manier waarop de samenleving, zowel de Belgische als de Neder- | |
| |
landse, is ingericht. ‘Die landen zijn naar verhouding, als je naar de hele wereld kijkt, overgeorganiseerd’, meent hij. ‘We beseffen dat zelf niet altijd zo goed, maar in onze landen weet de overheid heel veel. Ze weet precies hoeveel de burgers verdienen, welke mensen voor welke toelage in aanmerking komen, hoeveel geld er is, of er inflatie is of economische groei. Dat vraagt een kennis van zaken die wereldwijd maar een heel klein aantal landen heeft. Ik denk dat je er maar twintig zult vinden die dat kunnen, en dat zullen vooral kleinere landen zijn. Nederland, België, Denemarken, Oostenrijk, Zwitserland, de Scandinavische landen kunnen dat het best, en dat hebben ze in de Tweede Wereldoorlog met name geleerd. Was efficiënte distributie van middelen in de Eerste Wereldoorlog nog niet mogelijk, of toch niet voldoende, dan slaagde men er in de Tweede veel beter in de schaarste netjes te verdelen, of toch zo netjes mogelijk zonder dat men elkaar de hersens in ging slaan. Daarvoor heb je een perfecte registratie van burgers nodig, iets wat de Verenigde Staten bijvoorbeeld al niet hebben. Dat is voor ons, Europeanen, nog altijd onbegrijpelijk. Wij hebben de napoleontische ordening over ons gekregen, wij weten altijd waar iedereen is en hoeveel mensen er in onze landen zijn. Je zou dus kunnen zeggen: er is geen behoefte meer om deze maatschappelijke ordening nog veel verder uit te breiden. Integendeel zelfs, de vraag is misschien juist of het niet al veel te ver gaat. En dan krijg je dit soort ongrijpbare tegenbewegingen. Ze staan nergens ingeschreven, je kunt ze niet bellen, er is geen kantoor met een juffrouw die de telefoon opneemt, er is niks. Het is ongestuurd, ongecoördineerd en ongestructureerd, maar er zit dankzij de sociale
media en dankzij de enorme mobiliteit in onze landen wel een aparte kracht in.’
Indignado's, Occupy'ers en verwanten: ongeleide projectielen of initiatieven die het eroderende middenveld kunnen vitaliseren? Onze gesprekspartners komen niet tot een eenduidig - laat staan eensluidend - antwoord, maar dat die organisaties op een of andere manier wellicht wel een effect zullen hebben op de agenda's van de klassieke middenveldorganisaties, daarover lijken ze het eens.
| |
De media en het middenveld
De organisaties van het middenveld doen, zoals eerder al aangestipt, aan agendabepaling. Een weg om iets op de politieke of maatschappelijke agenda te krijgen, loopt via de media. En die weg vindt het middenveld niet altijd even gemakkelijk. Vervotte kent het probleem: ‘Iemand van een traditionele middenveldorganisatie neemt niet zomaar een stelling in, een lokale ACW-voorzitter mag niet zomaar via Twitter beginnen te communiceren. Hij of zij moet eerst zijn leden contacteren en de diverse standpunten horen, eventueel een bepaalde vorming krijgen. Zo gebeurt het wel eens dat het debat in de media alweer voorbij is wanneer een middenveldorganisatie met haar opinie voor de dag komt.’ Maar Vervotte ziet hier ook een kracht van het midden- | |
| |
veld in: de argumenten van de ander leren te begrijpen. Belangrijk in een politiek klimaat dat volgens haar al te vaak een ‘mediacratie’ is, waarbij het debat wordt beheerst door meningen die via de media worden geuit. ‘Ik vind dat niet altijd democratischer’, zegt Vervotte. ‘Als je een kwaliteitsvol politiek debat wilt, ja dan moet je ook willen begrijpen wat anderen denken, en dat is iets helemaal anders dan zomaar een mening formuleren. Nu krijg je vaak dit: “Ik heb een mening en daarmee is de kous af.” Maar om echt te kunnen begrijpen, is het leerzaam dat je andere standpunten in een vergadering hoort, dat je denkt: “Zo had ik het nog niet bekeken.” Dat vergt natuurlijk wel tijd, maar je begrijpt tenminste wat er aan het gebeuren is. Ook ik word wel eens graag uitgedaagd door iemand met een botte mening die weer eens helder stelt waarover we aan het nadenken zijn. Maar ik voel mij comfortabeler in de dialoog, elkaar proberen te begrijpen, want ik huiver voor een politiek op basis van meningsvorming en mediacratie alleen. Daarbij wekt men de indruk te werken aan een gedragen beleid, maar wie zijn de mensen die op Twitter hun mening
verkondigen? Dat wereldje ken je snel, het zijn altijd dezelfden. Ik moet bij Twitter vaak denken aan de periode waarin ik als vakbondsvertegenwoordiger het personeel van een bedrijf toesprak. Dan waren er altijd een of twee personeelsleden die het woord voerden, maar zij verwoordden hoogst waarschijnlijk niet wat de meerderheid dacht. Met Twitter en dergelijke is dat net hetzelfde, dat zijn de mensen die het echt nodig vinden hun mening te ventileren. Maar er is ook een stilzwijgende massa die juist anders denkt dan degene die het woord neemt.’
Schnabel nuanceert: ‘Je zou ook kunnen zeggen dat elke tijd zijn eigen omgangs- en dialoogvormen heeft, en dat dit nu eenmaal de vorm is van deze tijd: een hele sterke invloed van de media, een hele hoge waardering voor meningen in plaats van feiten. En op een bepaalde manier is er juist meer politiek debat dan ooit. Ik kan niet zeggen dat het allemaal hoogstaand is, maar dat was vroeger heus ook niet altijd zo.’
| |
Toekomst voor het middenveld?
Op diverse momenten in het gesprek heeft zowel Vervotte als Schnabel laten blijken te hechten aan het maatschappelijke middenveld. Tussen de burger en de volatiele politiek, blijft het een betrouwbaar kompas voor de kwaliteit van onze samenleving. De middenveldorganisaties zorgen er mede voor dat ‘de boel blijft draaien’, maar zijn wel aan erosie (een verouderend ledenbestand, moeilijk te binden jongeren) onderhevig. De slotvraag dringt zich haast vanzelf op: wat moet het middenveld doen om te overleven? Wat is zijn belangrijkste opdracht voor de toekomst?
Voor Schnabel is het eenvoudig: ‘Het middenveld herstructureert zichzelf voortdurend op grond van de keuzes die burgers individueel of in discussie met elkaar maken.’ Ook Vervotte zit op dat spoor: ‘Een mooie eigenschap van het middenveld is
| |
| |
juist de openheid en de aanpasbaarheid ervan. Als je het middenveld blijft bekijken als “zo was het vroeger en zo moet het er nu ook uitzien”, dan is er sprake van een teloorgang. Maar het middenveld verandert onvermijdelijk. Vergelijk het met een zorginstelling: als die van zichzelf zegt “wij zijn een instituut”, dan is ze gedoemd om te verdwijnen. Maar wanneer ze een netwerkorganisatie wordt die met die partner associaties aangaat op één vlak, en met deze vereniging samenwerkt voor een ander thema, dan blijft ze wel bestaan. En dat geldt ook voor het middenveld: de doelstellingen blijven overeind, maar de organisatievorm wordt anders. Of beter: is al veranderd. Het middenveld, het sociale weefsel, verdwijnt niet, het krijgt gewoon een andere organisatiestructuur.’
Die nieuwe, aangepaste organisatievormen van het middenveld zijn minder institutioneel en veel losser georganiseerd, meer gericht op het lokale én op de behoeften van de individuele burgers, meent Schnabel. Al zullen de klassiek georganiseerde instellingen, in de zorg en het onderwijs bijvoorbeeld, natuurlijk ook blijven bestaan. ‘Die zijn helemaal geïnstitutionaliseerd en ook geprofessionaliseerd, maar behouden tegelijk hun heel belangrijke maatschappelijke opdrachten, zoals onderwijs of zorg leveren. Van zo'n school wordt er meer verwacht dan alleen maar wat uren per dag te vullen, er is ook de inhoudelijke opdracht om de leerlingen deel te laten uitmaken van de samenleving, de buurt en de ouders erbij te betrekken... Dat maatschappelijke is bij een benzinestation natuurlijk heel wat minder. Alhoewel: neem nu zo'n Albert Heijnwinkel. We hebben dat geijkte beeld van de supermarkt als volkomen anoniem, maar achter de kassa zitten precies de mensen die bij de buurt horen en die dan ook de klanten kennen. Er is een koffiemachine waar altijd klanten omheen zitten, er is een prikbord met activiteiten die worden aangeboden en dingen die gezocht worden: “poes verdwenen”, “ik geef bijles”, “slee te koop”, ik noem maar wat. Zo'n lokale supermarkt vervult in de buurten een belangrijke sociale functie, en dat wordt wel eens onderschat.’ Dat dit lokale verband opnieuw belangrijker wordt en weer een eigen kleur krijgt, merkt Schnabel ook in zijn eigen buurt. ‘Ik woon in zo'n Hollandse kakbuurt, upper middle class, waar het hele idee van een buurtfeest vroeger ondenkbaar was. Tegenwoordig gebeurt dat wel, en het is in één middag perfect georganiseerd. Er staan tenten, er is iets voor de kinderen, er is een tap, er speelt een orkestje. Dat gebeurt in een vloek en een zucht omdat er ook aanbieders voor zijn, er is een heel commercieel circuit dat erop inspeelt. En dan
sta je daar plots met Jan-Willem en Patricia te praten, die je eerder alleen kende van de fout geparkeerde Volvo.’
Ondanks de al vaak vastgestelde individualisering van de maatschappij, organiseren mensen zich nog altijd onder elkaar, maar het gebeurt op een andere manier. Schnabel: ‘Als ik naar de mantelzorg in Nederland kijk, dan is die nog altijd enorm groot, net als het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk. Maar ze is steeds minder
| |
| |
zwaar georganiseerd en ze wordt steeds meer gedaan op basis van: schikt het mij vandaag? Dankzij de moderne media kunnen mensen heel snel met elkaar in contact komen en iets afspreken. Zo gaat het bijvoorbeeld met de kinderopvang in de nieuwe wijken: de ouders die daar wonen, hebben er alle belang om met elkaar afspraken te maken. Wie vangt de kinderen op als ik nog niet terug ben van het werk? Ik ben dus helemaal niet zo negatief over de samenleving: mensen gaan gewoon andere engagementen zoeken met elkaar, en zijn daarin veel soepeler dan in het verleden.’
Kortom, er bestaat wel degelijk zoiets als een samenleving? Schnabel: ‘Ik ben het helemaal niet eens met Thatchers uitspraak “there is no such thing as society” - ik kan ook moeilijk anders als socioloog. Het interessante van dat citaat is wat erna komt: There are individual men and women, and there are families. Maar family is society en als het goed is, is society ook een beetje family. Dat kan ver gaan en ook plotseling blijken. Zo hadden we onlangs in Nederland de herdenking van 300 jaar Vrede van Utrecht, en koningin Beatrix moest 's avonds laat, een paar weken voor haar abdicatie van de troon, in Utrecht een lichtspel in de Domtoren in werking zetten. Het was heel koud, maar op het Domplein stonden duizenden mensen bijeen. Toen de koningin op een balkon verscheen, begonnen die niet alleen te juichen, maar haar ook toe ze zingen: “Bea bedankt.” Dát is samenleving. Het was niet georganiseerd, niemand had die mensen verplicht daar te gaan staan en er was niets ingestudeerd, maar de koningin was wel aangedaan en dat kon je merken. Oké, het was een wat ordinaire tekst, maar toch zegt het iets over wat er in zo'n samenleving leeft. Dus wat Margaret Thatcher daar ooit over heeft gezegd... Natuurlijk is er zonder mensen geen samenleving, maar het idee dat er geen samenleving zou zijn omdat er alleen maar mensen zijn, dat is natuurlijk onzin.’
Het gesprek met Inge Vervotte en Paul Schnabel vond plaats op woensdag 17 april 2013 in Antwerpen. Marc Hooghe en Luc Devoldere stelden de vragen, Pieter Coupé luisterde mee en schreef het interview uit.
|
|