Ons Erfdeel. Jaargang 56
(2013)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| ||||||||
Taal & cultuur[K] Neerlandici in het buitenland. Onderzoekers, lesgevers, bruggenbouwers en cultureel ambassadeurs?Wie in het buitenland als neerlandicus aan de slag is, is niet alleen docent van de Nederlandse taal of literatuur en cultuur, maar ook onderzoeker en vaak bestuurder. Daarnaast vervult zij of hij nog een reeks van andere taken: fungeren als eerste aanspreekpunt voor vragen over de Nederlandse taal en literatuur, auteurslezingen organiseren, vertalen of aanzetten tot vertalen, ontvangen van gasten uit Nederland en Vlaanderen, kortom het bevorderen van de cultuur uit de Lage Landen in algemene zin. Niemand zal het zijn ontgaan dat universitaire instellingen en docenten onder druk staan. Visitaties, zelfevaluaties, accrediteringen, een exponentiële toename van de administratieve taken, toenemende studentenaantallen, outputfinanciering, op maat gesneden studieaanbod, wetenschappelijke output naast de meetlat, enzovoort. Voor academici in het buitenland is het niet anders. Is er daarbij nog plaats voor een of andere vorm van ‘cultureel ambassadeurschap’? En vooral: beschouwen docenten dit zelf als hun taak en is hierin de laatste tijd wat veranderd? Om hierover een beeld te krijgen legde Ons Erfdeel deze vragen voor aan een tachtigtal buitenlandse instituten waar Nederlands wordt gedoceerd. Er kwamen tweeëntwintig ingevulde antwoordformulieren terug. Ze waren afkomstig uit Spanje, Italië, Portugal, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Groot-Brittannië, Zweden, Hongarije, Kroatië, Polen, Servië, Zuid-Afrika, Suriname, Indonesië en de Verenigde Staten. De situatie is in deze landen natuurlijk erg verschillend, zowel wat de status van het vak als de personele uitrusting betreft. Aan een aantal Europese universiteiten is het Nederlands een volwaardig en zelfstandig vak, aan andere is de opleiding Nederlands onderdeel van de Germanistik of wordt ze door eenmanslectoraten overeind gehouden. Afgezien van al deze verschillen en van het feit dat het slechts om een steekproef gaat, tekenen zich wel een paar tendensen en wensen in de antwoorden op de enquête af. Een eerste vraag peilde naar wat docenten beschouwen als hun kerntaken. Deze werden beschreven als: ‘onderzoek verrichten’, ‘college geven’, ‘cultuur uitdragen’ of ‘andere’. In twee derde van de antwoorden wordt ‘cultuur uitdragen’ als een van de twee of drie kerntaken aangekruist. Opvallend daarbij is dat college geven altijd gepaard gaat met cultuur uitdragen. Net zo opvallend is dat in nagenoeg alle antwoorden waarbij de culturele taak niet werd aangekruist, het wetenschappelijk onderzoek als dé of als een van de kerntaken werd beschouwd. | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
Alle respondenten zien verschillen in hun taak ten overstaan van die van neerlandici in Vlaanderen of Nederland. Voor de meesten heeft dit verschil te maken met het feit dat ze in een andere culturele, talige en sociale omgeving werken: er zijn andere vanzelfsprekendheden schrijft iemand, de achtergrond van de studenten is verschillend, ze hebben vaak weinig of helemaal geen voorkennis van de Nederlandse taal en cultuur van de Lage Landen; je moet van nul beginnen. Een enkeling noemt een consequentie van deze andere context die tot in het wetenschappelijk onderzoek reikt: we moeten ‘ook in het onderzoek een breder terrein bestrijken’. Enkele docenten wijzen op de institutionele positie van hun vak en de gevolgen daarvan. Sommigen moeten continu het bestaansrecht ervan binnen de eigen universiteit verdedigen of moeten flink investeren in het werven van studenten - ‘ik moet ze echt binnenhalen’ - schrijft iemand, ‘we moeten interessanter en leuker en spannender zijn dan de andere kleine vakken’. Een docent uit Midden-Europa merkt op dat het allemaal zo'n vaart niet loopt met de verschillen: er is ook culturele en religieuze diversiteit binnen de Lage Landen. Op de centrale vraag of deze docenten vinden dat ze als neerlandicus in het buitenland als ‘cultureel ambassadeur’ moeten optreden, antwoorden zeventien deelnemers positief. Voor een aantal staat deze taak direct in verbinding met hun onderwijsopdracht: de studenten kunnen ervan profiteren, culturele evenementen maken het onderwijs levendiger en aantrekkelijker. Over het belang voor de studenten is iedereen het eens. In de niet eens zo verre buitenlanden in Zuid-Europa wordt de docent als enige aanspreekpunt en informatiebron voor de Nederlandse taal en cultuur genoemd. Maar de docenten hebben ook een bredere doelgroep in het vizier. Het overgrote deel vindt dat ze de Nederlandstalige cultuur ook buiten de muren van de universiteit uit moeten dragen en willen met culturele evenementen een breder publiek en ook nog andere geïnteresseerden dan de studenten bereiken. Overigens, zo merkt iemand op, dit is alweer niet zo veel anders dan in Vlaanderen en Nederlands, waar de universiteiten eveneens een maatschappelijke taak vervullen. Een expat wijst erop dat het ‘culturele bruggenbouwen’ geen kwestie van eenrichtingsverkeer mag zijn. Het moet in beide richtingen gebeuren. Ook in Nederland en Vlaanderen is het nodig vooroordelen weg te nemen door er de cultuur van het buitenland bekender te maken, aldus deze docent. Grenzen slechten moet gebeuren om de culturele mobiliteit te bevorderen. Dit culturele transferluik of de bruggenbouwersfunctie heeft tevens een economische zijde. Meer interesse voor de cultuur van de Lage Landen bete- | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
kent ook meer studenten en dus behoud van banen. Het is gewoon een vorm van reclame voor het eigen onderwijs, schrijft iemand. Een docent antwoordt: ‘Ja, omdat de relevantie van het vak een belangrijke rol speelt bij de overlevingskansen van de vakgroep. De universiteit moet ervan overtuigd worden dat de vakgroep een bijdrage levert tot het prestige van de universiteit.’ Een docent uit Midden-Europa merkt op dat ook zijn studenten deze winstgevende kant in het oog houden en niet zelden meer geïnteresseerd zijn in de cultuur van het bedrijfsleven dan in die van Vlaanderen en Nederland. Er zijn ook enkele tegenstemmen, die - niet onverwacht - uit de hoek komen van academici die de wetenschappelijke taak hoog in het vaandel voeren. Geen cultureel ambassadeurschap, luidt het aan deze zijde, ‘omdat de universitaire kerntaken, onderzoek verrichten en onderwijs geven, meer een kwestie van professionele vakbeoefening dan van zendingsdrang’ zijn. Kortom: ‘Omdat we geen culturele entrepreneurs, maar academici zijn.’ Een enkeling uit het bezwaar dat wetenschap ingezet voor culturele promotie zichzelf tot voertuig van een nationale ideologie laat maken. Ongetwijfeld speelt hierbij de status van het vak een rol, of Nederlands als hoofdvak in een universitaire opleiding bestaat, dan wel als bij- of keuzevak binnen een omvattender talenopleiding of Germanistik. Of de buitenlandse neerlandici een rol zouden moeten spelen in het buitenlandse culturele beleid van Nederland en Vlaanderen, daarover zijn de meningen verdeeld. Een vierde van de respondenten vindt dit niet wenselijk. De studie van de Nederlandse taal en letteren, die een academische onderzoekstaak is, is een functie die al voldoende mankracht vergt, aldus deze groep. De mogelijkheid om een adviserende stem te laten horen, zou door de meesten wel op prijs worden gesteld. Hun motivatie om inspraak te hebben, is dezelfde als van de groep die vindt dat zij buitenlands cultuurbeleid mee zouden moeten kunnen bepalen. Unisono klinkt dat zij beter op de hoogte zijn van de behoeften en situaties ter plekke dan de buitenlandse organisaties. Ze hebben de contacten en netwerken in het land zelf als troef. Officiële organisaties in het buitenland bereiken te vaak alleen de expats, schrijft iemand. De instituten daarentegen kunnen ook de cultureel geïnteresseerden van het buitenland zelf bereiken, ‘een doelgroep die veel nuttiger is voor het culturele beleid’. Of zoals iemand het formuleert: ‘Wij hebben de directe afnemers.’ Tot slot werd nog gevraagd welke culturele activiteiten er worden georganiseerd, hoe vaak en met wie. Negentien van de respondenten organiseren minstens twee culturele evenementen per jaar. Dat gaat van auteurslezingen, tentoonstellingen, filmvertoningen over vertaalworkshops en schrijfateliers tot een scholierenwedstrijd of een cultureel programma als luik bij een wetenschappelijk colloquium. Allen maken hierbij gebruik van ondersteuning door de Nederlandse Taalunie, bijna allen kunnen ook op de plaatselijke ambassades of cultureel attachés rekenen, al blijken de beurzen niet overal gelijk gevuld. Maar wat ze zelf als erg belangrijk aangeven: de samenwerking met culturele organisatoren ter plekke, het netwerk dat in de loop der jaren is opgebouwd. De helft van de ondervraagde instituten stelt vast dat ze in vergelijking met vijf jaar geleden nog steeds evenveel culturele evenementen organiseren. Bij drie ondervraagden is het minder geworden, een ontwikkeling die te maken heeft met gekrompen financiële middelen en met veranderingen in het personeelsbestand. Een derde zegt dat ze momenteel meer doen op het vlak van cultuurverspreiding dan vijf jaar geleden. De vooruitblikken naar de toekomst klinken hoopvol, of misschien eerder vastberaden en volhardend, want iedereen lijdt onder besparingen, zowel qua personeel als werkingsmiddelen. De kleine helft voorziet dat haar culturele activiteiten op hetzelfde peil zullen blijven, zes zijn hoopvol gestemd in de toekomst nog meer te kunnen presteren op dat vlak. Hier speelt de personele bezetting natuurlijk een rol, maar ook soms de vraag van de omgeving en in een enkel geval een grotere waardering van de universiteiten zelf, die zichtbaarheid op prijs stellen of een ‘gericht knowledge transfer-beleid’ voeren. Beschouwen neerlandici cultuuroverdracht aan en vanuit hun buitenlandse universiteit nu nog steeds als een van hun taken? Overwegend klinkt het antwoord hierop ja, mét een maar. Er is voldoende vrouw- en mankracht nodig. Zo wordt drie keer gewezen op de mogelijkheid van subsidies vanwege de Nederlandse Taalunie voor culturele presentaties in het buitenland, een aanbod dat men graag zou gebruiken, maar dat onhaalbaar is omdat niemand | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
dit extra werk nog op zich kan nemen. Dezelfde verzuchting klinkt in een vraag om meer structurele steun voor culturele evenementen (zoals in het vroegere programma van de Nederlandse Taalunie: ‘cultuur buiten de muren’) om het omvangrijke werk dat projectaanvragen vergen, te kunnen beperken. Naast het punt van de teruggeschroefde personeelscapaciteit vormt een tweede zorg voor velen de inkrimping van de budgetten en van de ondersteuning vanuit de thuislanden. Er wordt geregeld beklemtoond dat men niet per se sturend op wil treden, maar een betere communicatie wenst tussen beleidsmakers en de mensen in het veld, zodat hier ook zuiniger en doelgerichter kan worden opgetreden. We moeten echter ook vaststellen dat de professionalisering en academisering van de neerlandistiek in het buitenland op gespannen voet komen te staan met de functie van cultuurbemiddelaar, ambassadeur of vertaler. De verzuchting van Wikén Bonde (in Internationale Neerlandistiek 2009, 3) zou hier ook wel eens van toepassing kunnen zijn: ‘Academici worden steeds academischer en kortademiger naarmate hun financiering afhankelijker wordt van projectsubsidie.’ De neerlandici aan buitenlandse universiteiten hebben de netwerken en contacten met een potentieel publiek en zijn doorgaans gedreven bruggenbouwers. Wat nodig is, verschilt geenszins met wat in de binnenlanden nodig is: mensen en middelen. De Nederlandse cultuur is te belangrijk om de cultuurverspreiding in het buitenland puur aan de marktwerking over te laten.
lut missinne De Vlaamse Rand rond Brussel
| ||||||||
[K] De ‘ontfransing’ in de Vlaamse rand rond BrusselOf ‘ontfransing’ ooit de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal haalt, is nog zeer de vraag, al zou het woord mooi passen in dit rijtje: verfransing, ontnederlandsing, internationalisering en nu dan ‘ontfransing’. Met deze termen wordt niet alleen de politieke evolutie in de brede Vlaamse Rand rond Brussel omschreven, maar ook het sociologische proces dat naar deze veranderingen leidt. Ontfransing is de trendbreuk in de verkiezingsuitslagen van Franstalige lijsten in de Vlaamse Rand: bij de lokale en provinciale stembusgang in België op 14 oktober 2012 gingen deze lijsten voor de allereerste keer sinds de vastlegging van de taalgrens (1962-'63) vrijwel overal achteruit, en boekten Vlaamse lijsten vrijwel overal winst. Dit betekent op middellange termijn het einde van de Franstalige partij FDF (Féderalistes Démocrates Francophones), en de definitieve beveiliging van Vlaams-Brabant. Het spook van de ‘olievlek’ - of een uitbreiding van Brussel op Vlaams gebied - zal kunnen verdwijnen. De Vlaamse Rand bestaat uit de volgende Vlaams-Brabantse gemeenten: de zes gemeenten met faciliteiten voor Franstaligen Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezenbeek-Oppem; en dertien gemeenten die rechtstreeks aan Brussel grenzen of aan een van de faciliteiten- | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
gemeenten: Asse, Beersel, Dilbeek, Grimbergen, Hoeilaart, Machelen, Meise, Merchtem, Overijse, Sint-Pieters-Leeuw, Tervuren, Vilvoorde en Zaventem. In totaal gaat het om negentien gemeenten, toevallig evenveel als Brussel zelf gemeenten telt. De zes faciliteitengemeenten bekijken we apart, eerst de dertien andere gemeenten uit de Rand. In Asse, Machelen, Meise en Merchtem kwamen geen Franstalige lijsten op, al was dat vroeger soms wel het geval. Er blijven dus negen gemeenten over. In zeven van deze gemeenten leden Franstalige lijsten verlies: in Beersel van 20 naar 13,9 procent (vergeleken met 2006), in Grimbergen van 13,1 naar 10,95 procent, in Hoeilaart van 16,3 naar 9 procent, in Overijse van 34,3 procent naar 24,2 procent, in Tervuren van 20,7 naar 17 procent en in Vilvoorde van 14,4 naar 10,7 procent. In elk van deze gemeenten werd een vooruitgang van de Franstalige lijsten verwacht, zoals dat tot nu bij elke verkiezing het geval was. Enkel in Sint-Pieters-Leeuw en Zaventem boekten de Franstalige lijsten een minieme winst: respectievelijk van 21,2 naar 22,1 procent en van 19,73 naar 19,98 procent. Sint-Pieters-Leeuw en Zaventem zijn eerder werk- dan woongemeenten, met een andere instroom aan inwijkelingen dan de klassieke residentiële gemeenten. In de zes faciliteitengemeenten was er winst voor de Vlaamse lijst in Wemmel en voor de tweetalige lijst in Drogenbos, en een zeer lichte winst voor de Vlaamse lijst in Sint-Genesius-Rode, terwijl in Wezembeek-Oppem, Kraainem en Linkebeek alles status-quo bleef, met hoge percentages voor de Franstaligen. Niet toevallig zijn dit de gemeenten zonder officieel benoemde burgemeester, waar het communautaire getwist nadrukkelijk aanwezig bleef, het Taal Aktie Komitee (TAK) en de Vlaamse Militanten Orde (VMO) geregeld gingen betogen, en elke betoging al jaren winst oplevert voor de Franstaligen. Belangrijk is de trendbreuk: voor de allereerste keer sinds de vastlegging van de taalgrens winnen de Vlaamse lijsten in de Rand en gaan de Franstaligen er achteruit, voor wie bereid is het gehele beeld te bekijken. Waarom hebben de media dit niet gezien? Er was nochtans al op de verkiezingsavond zelf een communiqué van de raad van bestuur van vzw De Rand, en een dag later volgde een grondige studie van VIVES (Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving van KU Leuven), geschreven door de onderzoekers Wout Frees en Bart Maddens.Ga naar eindnoot(1) Alle aandacht ging naar het gevecht om het stadhuis van Antwerpen en de strijd tussen Patrick Janssens en Bart De Wever. Hoe begrijpelijk ook, er bestaan nog andere steden en gemeenten in Vlaanderen en Brussel, en dit waren lokale verkiezingen. Deze verenging past in een tendens van media die ‘nieuws’ tot ‘incident’ herleiden. Duiding ontbreekt. Maar er is meer aan de hand. De huidige generatie politici en journalisten heeft het begin van de grote discussie over de staatshervorming niet meegemaakt. Zo moest ik aan een VRT-journalist uitleggen dat, voor de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde, Franstaligen uit Halle-Vilvoorde hun stem op Brusselse kandidaten mochten uitbrengen. De betekenis van die splitsing was deze journalist volkomen ontgaan. Na 14 oktober ging het niet meteen beter. Zo mocht N-VA-ondervoorzitter Ben Weyts paginagroot in De Standaard de Brusselse Hoofdstedelijke Gemeenschap afkraken, zonder dat ten gronde op dit begrip zelf werd ingegaan. Ter verduidelijking: de Brusselse Hoofdstedelijke Gemeenschap is een advies- en overlegorgaan tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de brede Vlaamse en Waalse Rand rond Brussel - in feite gaat het om zowat de hele gewezen provincie Brabant. In de regeringsverklaring van premier Di Rupo werd dit orgaan als een voorstel vermeld. Het kreeg een wat ongelukkige naam, maar kan worden vergeleken met het overleg dat bestaat tussen de steden Kortrijk, Rijsel en Doornik. De ontfransing van de Vlaamse Rand maakt deel uit van een sociologisch proces. Vele Franstaligen zijn aan een tweede of zelfs derde generatie in Vlaanderen toe, en passen zich geleidelijk aan. Thuis wordt de moedertaal gesproken, maar kinderen en kleinkinderen gaan in het Nederlands naar school, naar de jeugdclub of -vereniging en de lokale academie. Brussel zelf is veranderd, van een overwegend Franstalige stad in een overwegend internationale stad. Zelfs de oudere generatie Franstaligen wil daar niet meer opnieuw naartoe. Vanuit Brussel emigreren nu meer en meer Europeanen en internationalen die er niet op uit zijn hun taal of cultuur op te dringen, maar tegelijk het Nederlands niet of onvoldoende machtig zijn. De vzw De Rand speelt hier goed op | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
in met een ‘intens en positief integratiebeleid’. Deze internationalisering zal in het komende decennium intenser worden, en zal worden gevoeld tot ver buiten de Vlaamse Rand. Wie in Temse, Aalst of Zottegem klanken in een andere taal dan het Nederlands (of het lokale dialect) hoort, moet hierin niet noodzakelijk een nieuwe vorm van ‘verfransing’ zien.
guido fonteyn | ||||||||
[K] Het buitenland & wijDeze rubriek, die bericht over Vlamingen en Nederlanders die hoge ogen gooien in de wijde wereld, begint voor een keer dicht bij huis, meer bepaald bij het Vlaamse literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort (DW B). In zijn 175ste jaargang (2012) heeft het blad zich voorgenomen voortaan één of twee keer per jaar een editie in boekvorm te maken. Allen vlees heet het eerste ‘kunstnummer’ van DW B, en het is alvast uitgebreid onder de aandacht gekomen. Reden: de Gentse kunstenares Berlinde De Bruyckere, die in 2013 de Vlaamse inzending is voor het Belgische paviljoen op de Biënnale van Venetië, is erin geslaagd de Nobelprijswinnaar voor Literatuur J.M. Coetzee te overhalen tot een samenwerking. Dat is bijzonder, want de oorspronkelijk Zuid-Afrikaanse, nu Australische auteur staat te boek als uiterst timide en teruggetrokken. In Allen vlees staan detailfoto's van Berlinde De Bruyckeres beelden van (lichaamsdelen van) paarden en mensen naast tekstfragmenten die De Bruyckere selecteerde uit Coetzees oeuvre, in samenspraak met de auteur. ‘De lezer-kijker krijgt diverse details van beelden en teksten naast elkaar, en vult zo zijn eigen volledige verhaal in’, zei De Bruyckere in De Standaard over deze samenwerking. Die krijgt overigens nog een vervolg: in de zomer van 2013 treedt Coetzee op als curator van De Bruyckere tijdens de Biënnale van Venetië. Hij zal een nieuwe tekst schrijven voor de catalogus bij de Belgische Biënnale-tentoonstelling, en De Bruyckere zal zich mede door Coetzees woorden laten inspireren voor de beelden die ze in Venetië aan de wereld wil tonen. Ook Deus ex Machina, een ander literair tijdschrift uit Vlaanderen, heeft zich in 2012 gewaagd aan grensoverschrijdende samenwerking. Met het themanummer Le pot belge steekt het blad vastberaden de meest nabije grens over, de taalgrens. In deze tweetalige editie probeert de redactie na te gaan of er zoiets bestaat als Belgische poëzie - een vraag die was gerezen tijdens een tweetalige poëzieavond in het Brusselse literatuurhuis PassaPorta. Antwoorden, of pogingen daartoe, komen in Le pot belge van Benno Barnard en Jan Pollet, die beiden een opiniërende tekst schreven. Pollet besluit zijn artikel met een paar verzen van Jacques Darras over het ‘nationale symbool’ van België, de mossel: ‘Vlaams door haar herkomst / Waals door haar klinkerrijkdom / Tweeschalig tweetalig ik steek / mijn neus in het woordenboek / van de mossel’. Het lijkt wel een antwoord op het citaat van Emile Verhaeren waarmee Barnard zijn tekst afrondt: ‘Admirez-vous les uns les autres!’, en zo heeft de lezer meteen een mooi dubbelmotto voor dit themanummer. Daarin lees je voorts nog naar het Nederlandse vertaalde Franstalige gedichten (van o.a. Laurence Vielle en Frans De Haes), Vlaamse poëzie die naar het Frans is vertaald (van o.a. Johan de Boose en Delphine Lecompte) en een aantal gedichten die handelen over België, een ‘dubbelland / dat een vorm van vrijheid biedt’, zoals Maarten Inghels schrijft. Een eenduidig antwoord op de vraag die tot dit themanummer leidde - bestaat Belgische poëzie? - komt er natuurlijk niet. Maar wie Le pot belge leest, leert alvast dat er aan beide kanten van de taalgrens vitale poëzie wordt geschreven, en volgt meteen ook het voornemen van Max Temmerman in zijn gedicht ‘Hertoginnedal’: ‘Ik wil inburgeren in mijn eigen land.’ Dat laatste is Tom Lanoye zeker gelukt: begin 2013 stond de Franse vertaling van zijn roman Kartonnen dozen (Les Boîtes en carton) op de eerste plaats in de lijst van best verkochte boeken in Franstalig België. De vorige Vlaming die daarin slaagde, was Hugo Claus met Het verdriet van België (Le chagrin des belges) - haast dertig jaar geleden, dus. In beide gevallen was de vertaler overigens dezelfde | ||||||||
[pagina 192]
| ||||||||
persoon: Alain van Crugten. Lanoye was uiteraard blij met het succes van deze vertaling, en rekende erop dat het navolging zou krijgen: ‘Ik hoop dat Franstalig België voor meer kunstenaars bereikbaar wordt (...) Er ligt een snelweg aan mogelijkheden open (...)’, zei hij in De Standaard. De schrijver verwees in de pers ook expliciet naar het akkoord voor culturele samenwerking dat de Franse en de Vlaamse gemeenschap in België eind 2012 hebben gesloten. Concreet voorziet dit raamakkoord dat beide partijen meer informatie gaan uitwisselen op cultureel vlak. Ook moeten de Franse en Vlaamse gemeenschap in België meer samenwerken in hun standpunten over cultuur tegenover bijvoorbeeld de nationale regering in België of tegenover Europa. ‘Historisch’, zo noemden Vlaams minister van Cultuur Joke Schauvliege en haar Franstalige collega Fadila Laanan dit culturele akkoord bij de presentatie ervan. En dat is het zeker, al was het maar om het lange, kronkelende pad dat is afgelegd voor het kon worden gesloten. Met dit akkoord komt een einde aan een vreemde situatie: Vlaanderen had wel samenwerkingsakkoorden met bijvoorbeeld China, Québec, Roemenië en Hongarije, maar niet met de buren in het eigen land. In de praktijk was er natuurlijk altijd al culturele samenwerking over de taalgrens, maar een formeel akkoord kwam er maar niet. In ieder geval: eind goed, al goed, en dat het kronkelende pad gauw een snelweg van mogelijkheden mag worden. Nederland lijkt alvast de juiste oprit richting de Franstalige wereld te hebben gevonden: sinds 1 januari is er aan de Radboud Universiteit Nijmegen een Kenniscentrum Frankrijk-Nederland, een wetenschappelijke instelling die tot doel heeft de expertise op het gebied van Frans-Nederlandse betrekkingen te bundelen en zichtbaar te maken. Het Kenniscentrum is verbonden aan de letterenfaculteit in Nijmegen, maar werkt samen met andere faculteiten, universiteiten, bedrijven en instellingen. Eind september 2013 is er een openingscongres gepland in samenwerking met het Institut Français. Nog meer Frans-Nederlandse betrekkingen: begin 2013 presenteerde het Nederlandse Letterenfonds zich op de stripbeurs in Angoulême voor het eerst aan de internationale stripuitgevers. In de voor deze gelegenheid gemaakte brochure 10 Graphic Novelists from Holland staan tekenaars als Peter Pontiac, Joost Swarte en Hanco Kolk. Vooral de laatste twee konden op veel internationale belangstelling rekenen, maar ook de albums van iets minder gevestigde namen als Barbara Stok en Erik Kriek (verstrippingen van respectievelijk het leven van Vincent van Gogh en van de verhalen van de Amerikaanse auteur H.P. Lovecraft) bleken aan te slaan in Angoulême. Gesterkt door deze eerste positieve ervaringen is het Nederlands Letterenfonds ervan overtuigd dat de Nederlandse strip een groot internationaal potentieel heeft. Bonus: de Grote Prijs van Angoulême (ook wel eens de Nobelprijs voor de Strip genoemd) is in 2013 naar een Nederlander gegaan: Bernard Holtrop, die tekent onder de naam Willem en al sinds 1968 in Frankrijk woont. Ramsey Nasr leest Herman Koch op de trein tijdens de High Impact Tour door Groot-Brittannië, Illustratie Judith Vanistendael.
Tussen Vlaanderen en het stripfestival van Angoulême bestaat er al langer een goede band, en dat was in 2013 niet anders. Brecht Evens, die er in 2011 nog de Prix de l'Audace won, werd dit jaar door het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Vlaamse vertegenwoordiging in Parijs aangezocht om curator te zijn van La Boîte à Gand, een tentoonstelling met | ||||||||
[pagina 193]
| ||||||||
jong Vlaams striptalent. Evens, wiens strips ruim vertaald zijn, koos niet alleen zijn eigen tekeningen, maar gaf in Angoulême ook ruimte aan vier generatiegenoten van wie het werk vaak balanceert op de rand van strip en kunst: Brecht Vandenbroucke, Lotte Vandewalle, Sarah Yu Zeebroek en Hannelore Van Dijck. De grens tussen strip en kunst is vloeibaar, maar ook de grens tussen strip en literatuur vervaagt: het blijkt uit de benaming graphic novel, uit het feit dat het Nederlands Letterenfonds die actief promoot én uit het feit dat Judith Vanistendael een van de zes topauteurs was die begin 2013 op initiatief van het Flanders House en de Nederlandse ambassade in Londen op tournee werden gestuurd door het Verenigd Koninkrijk. In zes dagen tijd deed de literaire roadtrip High Impact: Literature from the Low Countries evenveel steden aan. Naast Vanistendael kregen ook Lieve Joris, Herman Koch, Ramsey Nasr, Peter Terrin en Chika Unigwe de kans om aan de Britse lezers de rijkdom van de Nederlandstalige literatuur te tonen. Hoe de High Impact Tour verliep, valt na te lezen op de goed gestoffeerde blog die bij dit evenement hoort. Tot slot nog een verrassend en hoopgevend bericht in tijden van krappe cultuurbudgetten: Schwob.nl, een vertaalproject van het Nederlands Letterenfonds voor ‘de beste onbekende boeken uit de wereldliteratuur’, krijgt van de Europese Unie de maximum-subsidie van 200.000 euro. Dat geld moet dienen om Schwob uit te bouwen tot een internationaal vertalersnetwerk voor bijzondere, nog niet ontdekte moderne klassiekers. Het Letterenfonds werkt daarbij samen met vergelijkbare instellingen uit Catalonië, Finland, Frankrijk, Polen, Vlaanderen (Vlaams Fonds voor de Letteren) en Wales. Concreet zullen de deelnemende organisaties twee keer per jaar tien titels selecteren, waaruit elke partner vijf titels kiest die het meest geschikt zijn om in het eigen taalgebied te promoten. Op die manier moeten ‘de truffels uit de wereldliteratuur’ toegankelijk worden voor zoveel mogelijk mensen. En zo blijkt maar weer eens dat Umberto Eco gelijk had toen hij zei: ‘De taal van Europa is de vertaling.’
pieter coupé
|