| |
| |
| |
Een geluk te breekbaar door zijn grootheid
Het oeuvre van Tim Krabbé
Toen in februari 2012 Tim Krabbés omvangrijke studie Wij zijn maar wij zijn niet geschift verscheen, was dat voor menigeen een verrassing. Was Krabbé tot dusver de populaire auteur van spannende, niet al te lijvige romans, ineens verscheen daar deze dikke pil in het non-fictiegenre, zo goed als geheel gebaseerd op het digitale archief van vele duizenden pagina's dat hij via het internet aantrof. Weliswaar had de schrijver zich eerder op het pad begeven van de essayistiek, onder meer met beschouwingen en anekdotes over wielrennen en schaken, maar het wetenschappelijke gehalte en de enorme hoeveelheid research maakten deze nieuwe publicatie toch een Fremdkörper in zijn bibliografie.
Wij zijn maar wij zijn niet geschift is een gedegen onderzoek naar de beruchte schietpartij op de High School van Columbine, een voorstad van Denver, Colorado, waarin Krabbé met boekhoudkundige precisie de dramatische gebeurtenissen op 20 april 1999 weergeeft. Terwijl hij elders bij voortduring de ‘werkelijkheid als mooi verhaal’ propageert, reproduceert hij hier talloze, nauwkeurig getranscribeerde dossiers en komt hij tot slot met een analyse die zijn studie tot het definitieve Columbine-boek beoogt te maken. En dat wil heel wat zeggen, voor een Nederlandse schrijver nog wel, want in Amerika is de stroom publicaties over Columbine met vergelijkbare pretenties niet te overzien.
Natuurlijk was Krabbé altijd al geobsedeerd door de zwarte kant van de menselijke geest, door de misdaad, de psyche van de moordenaar en vooral ook door de periferie van de criminaliteit: de vrienden en de ouders van de dader, de beweegredenen, de voortekenen, de gevolgen. Ongeveer tot en met De grot (1997) droeg hij vooral het
| |
| |
jos nijhof
werd in 1952 geboren in Borne. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden en werkt als teamleider en leraar Nederlands in het voortgezet onderwijs. Hij publiceerde over Gerard Reve, Anton Koolhaas en Gerrit Achterberg. Daarnaast is hij artistiek leider van de Leidse toneelgroep Al Dente. Hij recenseerde in dag- en weekbladen en schrijft geregeld over theater in de publicaties van Ons Erfdeel vzw.
Adres: Berkenkade 14, NL-2351 NB Leiderdorp.
stempel van ‘misdaadauteur’, hoewel hij daarvoor al verhalen had geschreven, naast teksten in het schaak- en wielergenre, waarin de misdaad ver weg of zelfs geheel afwezig is. Toen zijn roman Vertraging gehonoreerd werd met De Gouden Strop, een prijs van het Genootschap van Nederlandstalige Misdaadauteurs, reageerde Krabbé daarop dan ook ambivalent. Begrijpelijk, want Krabbé schrijft weliswaar spannende boeken met een interessante plot, maar bepaald geen thrillers die de lezer uitnodigen tot puzzelen en tot het voorgoed wegleggen van het boek zodra de puzzel is opgelost.
| |
Liefde en dood
Krabbés bekendste boek is natuurlijk Het gouden ei uit 1984, een roman die misschien wel de sleutel vormt tot zijn complete oeuvre. In dit verhaal treden zijn fascinaties en obsessies, zijn drijfveren en angsten tevoorschijn op het meest geïntensiveerde niveau. En dat geldt dan zowel voor de 17 jaar die hij als schrijver actief was vóór het verschijnen van dat boek als voor de 29 jaar daarna.
Ook in Het gouden ei speelt de misdaad wel degelijk een rol, maar centraal staat toch vooral het thema dat Krabbé zelf in de loop der jaren is gaan beschouwen als het zijne en dat hij in interviews pleegt te omschrijven als ‘de onverenigbaarheid van twee geliefden tijdens het leven’ of, in de positieve variant, als ‘de vereniging van twee geliefden in de dood’. Uiteraard is dat geen thema waarop Krabbé het monopolie heeft; je zou zelfs kunnen zeggen dat het een leidend begrip is binnen een complete (literaire) stroming, de romantiek. Ik ben dan ook niet de eerste die geneigd is Krabbé te bestempelen als een waarachtige (neo)romanticus.
| |
| |
Lezers van Het gouden ei - of kijkers van de verfilming, althans van de niet-Amerikaanse versie met de onvermijdelijke gelukkige afloop - zullen het genoemde thema onmiddellijk herkennen. Maar ook in Krabbés debuutroman, De werkelijke moord op Kitty Duisenberg (1967), is het al pregnant aanwezig: zowel de hoofdpersoon Anton Pafort als zijn broer en aartsrivaal Wilbert streven die verbondenheid met de geliefde na, waarbij Anton overweegt: ‘Door Kitty te vermoorden zou hij haar leven veroveren en dus: voor eeuwig met haar verbonden blijven.’
In het drie jaar later verschenen Flanagan, of het einde van een beest (1970) is er nog altijd sprake van rivaliserende (half)broers, maar is het liefdesthema als zodanig afwezig. Overigens, rivaliteit - bij twee personen van het mannelijke geslacht, door het bloed of door vriendschap met elkaar verbonden - is een terugkerend motief in het oeuvre van Krabbé, en het wordt nogal eens in verband gebracht met de slechte relatie tussen de auteur en zijn beroemde broer Jeroen. Maar dat is een gegeven dat buiten de biografie eigenlijk alleen even opduikt in De renner (1978), wanneer de jonge Tim met behulp van een schaakklok in de vensterbank zijn record op de fiets tracht te registreren en daarbij wordt gedwarsboomd door ‘mijn broer’.
Wanneer in het ‘filmverhaal’ Red Desert Penitentiary (1975) de bejaarde auteur James Gagan zijn jarenlange, eenzame opsluiting in een gevangenis in de woestijn vervloekt, komen we heel dicht in de buurt van de droom van Saskia Ehlvest uit Het gouden ei: ‘Wat is de grootste angst?’, vraagt Gagan, en hij geeft zelf het antwoord: ‘Het is de angst veroordeeld te worden tot eeuwigdurende eenzaamheid. Een reis voor altijd in een steenblok door het heelal. Zonder de mogelijkheid zelfmoord te plegen. De angst voor de dood is niets vergeleken met de angst voor de eeuwigheid.’
Op zijn website verwijst Krabbé naar dit fragment om de standvastigheid van deze persoonlijke nachtmerrie aan te tonen. De lijn van het steenblok van Gagan naar het ei van Saskia is een lijn van negen jaar, en in die periode lijkt het element van de verdwijning, van de eenzame opsluiting, van het isolement dat op verlossing wacht, uitgekristalliseerd te zijn tot een element in dienst van Krabbés overkoepelende thema.
Een biografie over Bobby Fischer, een tweetal boeken met ‘schaakkuriosa’, een vijftiental gedichten en een bundeling van 43 wielercolumns behoren tot de afdeling nonfictie in de aanloop naar Het gouden ei. Daarnaast publiceerde Krabbé in 1978 de verhalenbundel De stad in het midden en de kleine roman - een ongelukkige genreaanduiding, maar ik zie geen alternatief - De renner. Vooral dat laatste boek betekende een doorbraak in zijn bekendheid en een opmaat naar toenemend succes.
| |
| |
Tim Krabbé, Foto Koos Breukel.
| |
Kansen en herkansingen
Het thema van de ultieme vereniging tussen twee geliefden in de dood is, zoals gezegd, het sterkst uitgewerkt in Het gouden ei, en wel op zo'n tegelijk virtuoze én gruwelijke manier, dat het boek onmiddellijk de aandacht trok. De kritieken waren vrijwel unaniem lovend en ik herinner me levendig de snelheid waarmee de faam van het verhaal zich onder de lezende vrienden verspreidde. Behalve om zijn inhoud is het verhaal ook interessant om zijn structuur, met een dubbele verhaallijn en een verschuivend perspectief, waardoor leraren Nederlands over een geschikt analysemodel voor de literatuurles beschikten. Dat - en de omvang van slechts 98 pagina's - bepaalde mede de populariteit van het boek onder de voor-de-lijst-lezende jeugd.
Fascinerend is het karakter van de hoofdpersoon Rex Hofman, al wordt de complexiteit daarvan niet altijd gezien. Rex wordt dikwijls als een soort halfgod beschouwd, omdat hij bereid is een ultiem offer te brengen, maar zijn karakter heeft wel degelijk een veel minder fraaie, pesterige, vileine kant, die juist de onvolkomenheid van de relatie met zijn geliefde illustreert: ‘Saskia was de enige met wie hij er naar had verlangd één te zijn - uitte hij met die martelingen zijn machteloosheid dat dat zelfs met haar niet kon?’ Hier manifesteert zich een aanloop naar een nieuwe, duurzame variant op Krabbés thema, waarin de onvolmaaktheid van het - prille, vaak eerste -
| |
| |
liefdesgeluk centraal staat. In de tien jaar later gepubliceerde roman Vertraging (1994) wordt die variant verder uitgewerkt, en meer nog in de romans die daarna volgen. Vertraging, een literaire versie van de roadmovie - een populair filmgenre in de periode van verschijning - was Krabbés eerste roman na Het gouden ei; de belangrijkste publicatie daartussen was de verhalenbundel De matador (1991).
Net als in Flanagan bepaalt een gebeurtenis uit het verleden in Vertraging een dramatisch vervolg in het heden: in dit geval krijgt een mislukte jeugdliefde aan de Belgische kust een tweede, ‘volwassen’ kans tijdens een precaire vluchtsituatie van de voormalige geliefden in Australië. Een situatie die eindigt met de dood van de vrouw en het verzuim van de man om óók voor de dood te kiezen, waardoor hij - in zijn verklaring tegenover de politie - ‘voor eeuwig zijn kans had gemist’.
Een kans krijgen, die missen; een tweede kans krijgen, die andermaal missen: dat is de kale essentie van de Orpheus-mythe, die door critici niet voor niets met de latere Krabbé-literatuur in verband wordt gebracht. Ook in De grot (1997), verschenen na een bundel met vooral heruitgaven van oudere verhalen onder de titel De paardentekenaar (1995), gaat het om een onvervulde vakantieliefde uit het verleden waarop een - in dit geval zeer kortstondige - hereniging van de geliefden in het heden volgt: in een ultiem geluksmoment namelijk, vlak voordat de val waarin ze zijn gelopen voorgoed dichtklapt.
Met zijn complexe bouw en knap gedoseerde intrige is De grot misschien wel het beste bewijs van de ambachtelijke kant van Krabbés schrijftalent, maar het boek mist de inleving en de warmte die zijn latere publicaties nog zoveel rijker maken. Kathy's dochter (2002) bijvoorbeeld, een roman zonder complexe intrige - en zonder misdaad - met als hoofdpersoon een zekere Tim Krabbé, een verhaal dus dat gebaseerd zal zijn op een persoonlijke ervaring. Opnieuw bepalen heden en verleden - in dit geval met een afstand van 37 jaar - de verhaallijnen, maar nu is het verleden gereserveerd voor het meisje Kathy en het heden voor haar dochter, die na de dood van haar moeder contact zoekt met de bekende schrijver.
Het hangt al meteen in de lucht dat beiden een verhouding krijgen en ook dat die verhouding niet het eeuwige leven beschoren zal zijn. Krabbé manifesteert zich in dit boek af en toe als auteur en als analyticus van zijn werk tegelijk: ‘Een man die een verhouding krijgt met de dochter van een geliefde - dat is talloze malen gebeurd. Zevenendertig jaar later: minder vaak. Na nooit meer van haar te hebben vernomen: zelden. Na haar dood, dóór haar dood, als een hereniging in de dood - dat zoiets overkomt aan een schrijver wiens thema dat is, dat was nog nooit voorgekomen, en zou ook nooit meer voorkomen.’
Tijdens de vriendschap met Kathy gaat de jonge Tim een keer op bezoek bij zijn vader, waar hij het geluk ziet dat zijn vader en zijn tweejarige halfbroertje, ‘gek van
| |
| |
plezier’, spelenderwijs met elkaar delen. Hij wantrouwt dat geluk en heeft daar een - naar hij zelf zegt walgelijke - gedachte bij: ‘Dit geluk van jou is door z'n grootheid te breekbaar.’ Een typische Krabbé-zin: in die ondraaglijke grootheid van het geluk ligt waarschijnlijk de kiem van zijn thema: dat van de liefde uiteindelijk alleen - zoals de hoofdpersoon het eerder ervaart - ‘de gruwelijke volmaaktheid van het zonder elkaar zijn’ overblijft. In Kathy's dochter illustreren de herhaalde superlatieven hoe fantastisch de liefde en de seks kunnen zijn, zowel toen als nu, maar om de een of andere reden - de onderlinge balans is zoek, de fascinatie is weg, het leeftijdsverschil is te groot - wordt het nooit volmaakt.
Van de romans die na Kathy's dochter volgen, moeten we Een goede dag voor de ezel (2005) snel vergeten. Het is een diverterend tussendoortje, met opnieuw twee kortstondige ontmoetingen tussen twee hoofdpersonen, een in het verleden en een in het heden, maar in dit geval levert het geen sterk verhaal op, eerder een soort opgerekte broodjeaapanekdote, met een - mogelijk onbedoelde - moralistische inslag en een moeilijk te verteren happy end.
Dan is de novelle Drie slechte schaatsers (2004) van een jaar eerder een juweel van vertelkunst en ontroeringskracht, met een nieuwe variant op het thema van de onvervulbare liefde. Even klein als de kans dat - zoals vader en zoon in dit verhaal fantaseren - bijvoorbeeld een visser een computerspel over Jezus opvist, is hier de kans dat de gescheiden man en vrouw op de schaatsbaan weer in elkaars armen vallen - al lijkt het lot daartoe gunstige voorwaarden gecreëerd te hebben. Voor Orpheus gaat de poort naar Eurydice op een kier, maar definitief niet meer open: wat rest, is de eenzaamheid van twee mensen die iets beters verdienden - en een afloop die de lezer rechtstreeks in het hart raakt.
Met Marte Jacobs (2007) bereikte Krabbé naar mijn mening het voorlopige hoogtepunt in zijn schrijverschap. Opnieuw een jeugdliefde, opnieuw een aantal stadia van verleden tot heden, en opnieuw een lofzang op de eerste liefde en de daar onverbiddelijk op volgende ontgoocheling. Het stadium van een echte relatie wordt hier zelfs niet bereikt, de hoofdpersoon komt niet verder dan zich eenzijdig te verwonderen over ‘de gruwelijke echtheid’ van het meisje. Op die manier laat hij ruimte aan de lezer om samen met hem verliefd te worden op Marte Jacobs (de lezer die dat niet overkomt, heeft een hart van steen) en de ontroering te ervaren wanneer het uiteindelijk misgaat. De wederzijdse liefde vergaat, zelfs voordat die hardop is uitgesproken, de hoofdpersoon - dichter, romanticus - moet het literaire gedenkteken overlaten aan zijn schrijvende rivaal en kan weinig anders doen dan zichzelf voornemen het object van zijn verlangen te gedenken in zijn poëzie: ‘Zolang hij gedichten schreef, waren ze samen.’
In Een tafel vol vlinders, het Boekenweekgeschenk van 2009 en voorlopig de laatste publicatie van Krabbé in het fictiegenre, maakt Bram, de aangenomen zoon van de
| |
| |
hoofdpersoon, een reis naar een mystieke bestemming in Nieuw-Zeeland, een tocht die roemloos eindigt. Zijn stiefvader constateert: ‘Hij zocht niet naar zijn eenzaamheid - hij zocht een meisje om zijn eenzaamheid mee op te heffen.’ Net als in Kathy's dochter vindt en versmaadt de hoofdpersoon dat meisje, maar nu in een context die minder overtuigt, al bezorgt anderzijds juist de ongerijmdheid van Brams pubergedrag de lezer koude rillingen.
Ook Bram kan de grootheid van het eerste liefdesgeluk niet aan: het is te volmaakt inderdaad, te breekbaar. Uiteindelijk heeft Krabbés schrijverschap zich ontwikkeld in een richting die steeds sterker uitdraagt dat de perfectie van wat een sterveling geluk pleegt te noemen zich per definitie niet in een relatie afspeelt. Een relatie, verliefdheid, liefde - het zijn grootheden die Krabbés hoofdpersonen niet aankunnen. Ze verliezen er hun draadkracht door, hun slagvaardigheid, hun innerlijke harmonie en ze raken erdoor in een isolement. Vanaf Het gouden ei, en dan vooral in zijn laatste drie, vier romans, heeft Krabbés thematiek zich ontwikkeld van een verwachtingsvol perspectief op de dood naar een somber perspectief op het leven.
| |
Alles is toeval
Gek genoeg raakte Krabbé met zijn analyse van de schietpartij in Columbine tot zijn eigen verrassing op het spoor van zijn vaste thema. In zijn interpretatie overtuigt Krabbé de lezer ervan dat een van de Columbine-schutters, de zeventienjarige Dylan Klebold, eerder een kille, gedeprimeerde jongen was die in feite al jarenlang zelfmoord wilde plegen dan een willoze volgeling van zijn vriend Eric Harris. Meer en meer raakte Klebolds stuurloze puberbrein ervan doordrongen dat zelfmoord de enige manier zou zijn om te ontsnappen aan zijn ‘gruwelijke’ isolement en dat de dood de ultieme mogelijkheid zou vormen zich in het hiernamaals - de halcyon, zoals hij het noemde - te verenigen met zijn liefde Marla Foust, het Meisje met een hoofdletter.
Een denker uit de oude school van het magisch realisme zou in dit kader ongetwijfeld hebben verwezen naar de filosoof Jung en de theorie van het collectieve onderbewuste, waarvan een kunstenaar tijdens het scheppingsproces bepaalde oerbeelden - de archetypen - ingeseind zou krijgen. Op die manier zou een magische hand Krabbé als het ware naar het Columbine-drama hebben geleid, waar hij vervolgens zijn eigen centrale thema zou zijn tegengekomen.
Wie Krabbé volgt, weet dat hij dergelijke ideeën per direct naar het rijk der fabelen - of beter nog: naar de prullenmand - zou dirigeren. Voor hem was de ontdekking van zijn thema in de Columbine-kwestie een ‘stom toeval’, zoals hij in interviews herhaaldelijk aangaf. Zoals overigens het hele drama van destijds een kwestie van toeval was: ‘Columbine kwam door de toevallige samenkomst van twee totaal verschillen- | |
| |
de jongens die precies de rampzalige combinatie vormden’, zo besluit Krabbé zijn onderzoek.
Alles is immers toeval, ook in Krabbés boeken. Niet het lot, een god of een vage hogere macht, maar het toeval leidt tot omstandigheden, ontmoetingen, gevolgen die soms gelukzalig zijn, maar niet minder vaak catastrofaal. In de beantwoording van vragen op zijn website en in interviews, maar vooral in zijn literatuur blijkt Krabbé wars van zweverig en duister gepsychologiseer. Zijn bedenking tegen een bepaald soort psychologie blijkt onder meer uit de beschrijving van het therapeutische programma dat de Columbine-jongens na een diefstal uit een autobusje moeten ondergaan. De twee psychologen die hen begeleiden, vinken een standaardrepertoire aan behandelingswijzen af, maar hun inlevingsvermogen is nul komma nul. Het zijn brekebenen, net als vijfenveertig jaar eerder de maatschappelijk werkers Harskamp en Jansen, die in Krabbés debuutroman geen vat krijgen op Kitty Duisenberg.
Krabbé schrijft geen doorwrochte psychologische romans en zijn werk behoort tot de amusementslectuur, vinden enkele critici, en soms lijkt het alsof ze daarbij leesbaarheid verwarren met kitsch. Dat zoveel van Krabbés boeken tot verfilmingen hebben geleid, lijkt evenmin te pleiten voor het criterium - hoe onpeilbaar ook - van geestelijke rijkdom. Inderdaad, er zijn schrijvers die zeer bewust, alleen of in gezelschap, de toppen van de zangberg beogen te beklimmen, terwijl Krabbé juist buitengewoon down to earth denkt en schrijft. Vooral daardoor tendeert hij naar een artistiek isolement, ongeveer op de manier waarop zijn overkoepelende thema raakt aan de verheerlijking van het ‘zonder elkaar zijn’.
Dat isolement - misschien is dat niets anders dan de eenzaamheid van de te snel gedemarreerde renner die wacht op de verlossing door het peloton. Of de stilte van de succesvolle schaker, gevangen in zijn intellect: ‘Om te kunnen schaken als Doyle moest je je zo volstrekt in jezelf opsluiten dat er niets anders meer over was.’ Zo heet het in het verhaal ‘En de lucht is blauw’ uit De stad in het midden. Misschien moeten we voor ‘schaken’ het woord ‘schrijven’ lezen en voor ‘Doyle’ de naam ‘Krabbé’. Want wat anders is het oeuvre van deze schaker-wielrenner-schrijver dan de rijke oogst van een unieke, onafhankelijke, onplaatsbare geest? ‘De Tim Krabbé van de Nederlandse literatuur’, zoals hij zichzelf ooit noemde. Zulke eenlingen slagen er zelden in de hoogste eer te verwerven - in de vorm van een staatsprijs bijvoorbeeld - die hen wel degelijk toekomt.
www.timkrabbe.nl
De boeken van Tim Krabbé verschijnen sinds 1978 bij Prometheus / Bert Bakker.
|
|