Ons Erfdeel. Jaargang 54
(2011)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Een commandotraining voor neerlandici
| |
[pagina 73]
| |
rené van stipriaan letterkundigen behoorlijk hoog grijpende methodische principes. Het was niet gauw goed. Hellinga stond voor onmenselijke discipline en autoritair gebrachte onwrikbare wetenschappelijke principes. Ik heb dit geloofd tot ik een paar jaar geleden in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek bij toeval stuitte op een gestencilde publicatie uit 1968 met de titel Historische taalkunde en de taak van de neofiloloog, een syllabus van de afdeling Historische Taalkunde van het Instituut voor Neerlandistiek, geschreven door Wytze Hellinga. Het is in verschillende opzichten een merkwaardig geschrift; het is deels een causerie over het belang van filologie en historische taalkunde, deels een autobiografie van de neerlandicus Hellinga, deels een montere voorstelronde van zijn staf. Dat ik het hier noem, is omdat het een neerlandistiek laat zien die niemand meer uit eigen ondervinding kent. De neerlandistiek die Hellinga toont, en dan heeft hij het alleen nog maar over de Historische Taalkunde/Neofilologie, is een sterk expanderend vak, niet alleen qua studentenaantallen, maar ook qua personeel. En dat niet alleen, in korte tijd werden nieuwe specialismen ontwikkeld, en meteen ook in het curriculum opgenomen. Je gelooft je ogen niet: de afdeling Historische Taalkunde telde in 1968 zestien personeelsleden, voor zover valt na te gaan was circa de helft drie jaar of korter in dienst. De specialismen waren onder andere historische grammatica, lexicologie, tekstinterpretatie, Keltisch, Gotisch, Fries, Afrikaans, Surinaams, Neolatijn, vaderlandse geschiedenis, paleografie, manuscriptologie, codicologie, analytische bibliografie. Al met al een enorme neerlandistische snoepwinkel, van waaruit ook nog een | |
[pagina 74]
| |
snel groeiende lerarenopleiding werd bediend. Onderzoek en onderwijs, ook het middelbare, hielden elkaar eind jaren zestig nog stevig vast. Wat me aan het relaas van Hellinga frappeerde, was het grote wetenschappelijke elan naast een enorm vooruitgangsgeloof. Het lijkt niet op te kunnen. Een van Hellinga's leerlingen, Herman Pleij, heeft in 2008 in een bij zijn afscheid verschenen bundel, een bijzondere inkijk gegeven in de hogere, en zeker ook lagere, motieven die Hellinga dreven bij de vernieuwing van de hem toebedeelde regio van de neerlandistiek. Berucht was het vuur waarmee Hellinga geregeld met nieuwe grootscheepse onderzoeksprojecten op de proppen kwam, die ongeveer aan alle uithoeken van de humaniora raakten. In de woorden van Herman Pleij: ‘In menige discipline moest het geheel anders, liet Hellinga aan de hand van een enkel voorbeeld weten, om daarna steevast een immens project aan te kondigen dat de bedoelde heroriëntering zou gaan realiseren. Daar is over het algemeen weinig van terechtgekomen. Althans, in de zin die hem voor ogen stond. Hellinga blijft de man van de veelbelovende artikeltjes en de grootscheepse strandingen nadien.’Ga naar eind1 Het portret dat Pleij van Hellinga schetst, is vaak navrant. Hellinga was een wat manische man, die te veel vroeg van zijn studenten, die uit naam van de wetenschap enorme persoonlijke conflicten ontketende, geen tegenspraak duldde en niet tegen zijn verlies kon. Maar in Pleijs beschouwing klinkt ook waardering door voor de wetenschappelijke habitus van Hellinga, die bovendien grote gevolgen had: ‘Er werd diepgaand geëxperimenteerd met onderzoeksvragen, problematiseringen en het systematisch vinden van antwoorden, terwijl men tegelijkertijd fundamenteel leerde nadenken over het wezen van taalgebruik in heden en verleden.’ Dat ik zo lang bij Hellinga stilsta, heeft drie redenen. De eerste is historisch: welk punt markeert Hellinga in de ontwikkeling van de neerlandistiek, of beter gezegd, wat is er met het elan van 1968 gebeurd? De tweede is vakinhoudelijk: hoe kijken we inmiddels aan tegen de alomvattende vakopvatting die Hellinga in 1968 met zoveel aplomb tentoonspreidde. De derde is meer methodisch. In welke richting hebben de wetenschappelijke ambities van de neerlandistiek zich ontwikkeld? En in het verlengde hiervan: laat zich op basis van recente ervaringen een visie destilleren op een kansrijke toekomst voor de neerlandistiek? Hellinga zal in dit artikel als repoussoir dienen. Maar dat niet alleen. | |
Middelpuntvliedende krachtenDe geschiedenis van de neerlandistiek gedurende de ruim veertig jaar sinds 1968 toont allereerst een periode van voortgaande onstuitbare groei, die in de tweede helft van de jaren zeventig vrij plotseling overging in stagnatie. Aan het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek was de mediëvist en codicoloog Willem Kuiper in 1995 nog | |
[pagina 75]
| |
altijd het laatst aangekomen staflid, in dienst gekomen in, ik meen, 1977 en sindsdien wachtend op een vaste volledige aanstelling. Aan andere universiteiten in Nederland en Vlaanderen deed zich een vergelijkbare stolling van het personeelsbestand voor. Deze stagnatie had een veel diepere onderstroom dan de werkers aan de universiteiten op dat ogenblik wilden aannemen. Tot omstreeks 1975 leek alles nog te kloppen. Het waren de hoogtijdagen van de maakbare samenleving en het kneedbare individu. Literatuur en andere kunsten moesten onder het bereik van brede lagen van de samenleving gebracht worden; daar werd iedereen beter van. Het oude ideaal van volksverheffing kreeg een modern jasje in zich snel uitbreidende openbare bibliotheken, de uitgave van bulkboeken en pocketreeksen, boekenbijlagen bij kranten, en een snelle vergroting van de afzet van boeken. Literatuur was, ook na de invoering van de Mammoetwet, sterk verankerd in het middelbaar onderwijs. De universiteiten werden bedolven onder een vloed van studenten Nederlands, die vaak minder in wetenschap geïnteresseerd waren, en meer in de mogelijkheden om via literatuur- en taalonderwijs zichzelf en de wereld wezenlijk te verbeteren. Het revolutionaire elan nam ondertussen ook bezit van de middelbare scholen, waar het literatuuronderwijs, dat al enige generaties gericht was op literatuurgeschiedenis in combinatie met het lezen en analyseren van canonieke titels, in een kwade reuk kwam te staan. Literatuur werd veel te elitair gebracht, en moest nu rekening gaan houden met de individuele smaak van het kind en met het genereren van leesplezier. Het literatuuronderwijs kwam in de greep van professionele leerplanontwikkelaars. De banden tussen de universiteiten en de lerarenopleidingen die in Hellinga's tijd nog zo innig waren geweest, gingen vanaf eind jaren zeventig definitief verloren. De neerlandistiek raakte onderworpen aan middelpuntvliedende krachten, een ontwikkeling die tot vandaag doorgaat. Taalkunde en letterkunde groeiden uit elkaar, bovendien ontstonden er binnen vakgroepen steeds meer specialismen die soms weinig meer met neerlandistiek van doen hadden, de oprichting van interdisciplinaire werkverbanden was hoogst noodzakelijk, maar moest bij afnemende formatie wel ten koste gaan van aandacht voor de eigen discipline. Het hoger onderwijs werd tegelijkertijd onderworpen aan bezuinigingen en het verzakelijkte. De wereldverbeteraars verdwenen in een hoog tempo, maar met het inzakken van het carrièreperspectief - de weg naar een baan in de wetenschap was immers duurzaam afgesloten - weken ook veel aankomende wetenschappers met onderzoeksambities bij voorbaat uit naar andere disciplines, en dan het liefst meteen buiten de letteren. Toch floreerden de verschillende onderdelen van de neerlandistiek na 1980 volop. Het aantal publicaties steeg. Een grote groep inmiddels geroutineerde onderzoekers die eind jaren zestig, begin jaren zeventig een vaste aanstelling had verworven, kwam tot bloei. Door het scherp dalen van de studentenaantallen werd de ruimte voor onderzoek | |
[pagina 76]
| |
alleen maar groter. Voorstellen tot reorganisaties die ruimte voor vers bloed hadden kunnen scheppen, werden in de binnenkamers van de universitaire besluitvorming met succes getorpedeerd. De jongere generaties waren intussen aangewezen op kortstondige promotiebanen. Maar deze zwerm eendagsvliegen leverde wel wat op. Het aio/oio-stelsel (assistent of onderzoeker in opleiding), dat tegen het einde van de jaren tachtig begon te draaien, bracht een vloed aan proefschriften met zich mee. Daarbij voegde zich nog eens de productie van de stevig groeiende extramurale neerlandistiek, terwijl er ook nog bijzonder veel neerlandici waren die in de loop van de jaren zestig, zeventig en tachtig een liefhebberij hadden ontwikkeld die ze, veelal ver weg van de academie, uitleefden in publicaties als monografische artikelen, bibliografieën en tekst-edities. Gekeken naar de totale omvang aan publicaties bloeide de neerlandistiek in de jaren negentig als nooit te voren. | |
Inleidingen en kennismakingenDat er ook een andere waarheid was, merkten wellicht de commerciële en wetenschappelijke uitgevers van neerlandistische uitgaven als eersten. In de jaren zeventig verkocht zo ongeveer alles wat de neerlandistiek voortbracht, in de jaren negentig verkocht bijna niets meer. De eerste deeltjes van de Griffioen-reeks, die in 1985 verschenen, ‘deden’ nog meer dan duizend exemplaren, de laatste deeltjes die een paar jaar geleden op de markt kwamen, haalden de nauwelijks nog de duizend verkochte exemplaren. Dalende studentenaantallen en de marginalisering van het literatuuronderwijs op de middelbare scholen waren de meest aannemelijke oorzaken, maar ook een nieuw maatschappelijk dédain voor het verondersteld moeilijke en nutteloze van literatuur verkleinde onwillekeurig het afzetgebied van letterkundige publicaties. De afgelopen jaren begint eindelijk het besef te komen dat het onderhoud van de talige, literaire en historische bestanddelen in het middelbaar onderwijs sterk verwaarloosd is.Ga naar eind2 Er was publieke ophef over de gebrekkige taalbeheersing van eerstejaars aan de universiteiten. Van verschillende zijden is aangedrongen op revitalisering van het literatuuronderwijs en er heeft zelfs een debat over de zin en onzin van historische canons gewoed. Opvallend is dat de voorhoede van de neerlandistiek in de opinievorming geen grote rol speelt. Frits van Oostrom is weliswaar alomtegenwoordig, en er is zo een enkeling die zijn of haar best doet om het niveau van de discussie te bewaken, maar het kan niet gezegd worden dat neerlandici de discussie domineren. Het zal voor een belangrijk deel komen doordat inmiddels de academische neerlandistiek, na het in korte tijd afzwaaien van de generatie die omstreeks 1970 massaal op de posten van universitair (hoofd-)docent was neergestreken, inmiddels zo goed als gedecimeerd is. Ik schat dat ze ongeveer weer terug is op het niveau van begin | |
[pagina 77]
| |
jaren zestig, het moment dat Wytze Hellinga nog aan zijn onnavolgbare expansie moest beginnen. In het in 2008 verschenen rapport van de Commissie Nationaal Plan Toekomst Geesteswetenschappen, kortweg de commissie-Cohen, wordt fijntjes uitgelegd hoe sinds een jaar of tien, of misschien al langer, de studentenaantallen als gevolg van de massificatie van het hoger onderwijs, in de letteren weer flink toenemen. Een krimpende staf bedient dus meer studenten, terwijl veel van deze studenten, als ik de recente geluiden goed beluister, alleen al op het basale niveau van grammaticaal inzicht, elementaire belezenheid en kennis van de wereld, eerst stevig bijgespijkerd moeten worden voor aan het echte academische curriculum kan worden begonnen. Zwartkijkers menen zelfs dat veel universitaire opleidingen in de letteren nauwelijks nog academisch te noemen zijn, omdat de studieprogramma's aan elkaar hangen van inleidingen-in-dit en kennismakingen-met-dat. Het rapport van de commissie-Cohen zwijgt erover, maar ik durf wel te getuigen dat jonge afgestudeerden in enige tak van de neerlandistiek op de arbeidsmarkt niet bijzonder goed aangeschreven staan. In mijn uitgeverij-jaren keken we bij sollicitanten eerder of iemand, ongeacht zijn of haar studie, van literatuur hield en een fervent lezer was, dan of hij ‘moderne letterkunde’ had gestudeerd. Zeker als dat laatste ook nog gecombineerd werd met een studie psychologie en een twintiguursbaan in de horeca. Dit is in kringen van academische neerlandici de laatste jaren geen populair onderwerp - kritische opmerkingen over het algemene peil van de letterenstudenten worden vaak sterk gerelativeerd als oudemannenpraat. Ik vind dat gevaarlijk. Nog niet zo lang geleden kwam ik een pas afgestudeerde tegen die bij hoog en bij laag volhield dat Louis Couperus een Tachtiger was. Kan gebeuren, wie weet kun je het zelfs nog wel verdedigen, maar niet zonder enige kennis van zaken. Ze had nog nooit iets van Couperus gelezen. Even later bleek deze afgestudeerde in de moderne letteren niet te weten dat Gerard Reve en Karel van het Reve broers zijn, sterker nog, ze had nog nooit van Karel van het Reve gehoord. Het gaat hier om trivia, maar als iemand die er vier jaar voor heeft doorgeleerd al niet bekend is met zelfs de namen van een van onze voornaamste essayisten, wie dan wel? Wellicht is het een koele wraak voor Van het Reves Huizingalezing uit 1978 (Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid), maar dat lijkt me te subtiel. Het zijn hoe dan ook voorbeelden waar elke docent aan een letterenopleiding er moeiteloos nog tientallen andere uit de eigen praktijk aan weet toe te voegen. De buitenwereld gniffelt er graag over mee. We kunnen ze als anekdotiek wegwuiven, maar ze wijzen ook op een enorm imagoprobleem dat de academische neerlandistiek en wellicht de letteren in het algemeen aankleeft. De reputatie van neerlandici is in doorsnee weinig florissant; de studie levert zo vele afgestudeerden af die niet alleen weinig | |
[pagina 78]
| |
weten, maar die zelfs niet weten dat ze weinig weten, en daarom denken dat ze veel weten. Wanneer we in de uitgeverij iemand aannamen dan was het de bedoeling dat hij of zij met allerhande auteurs op een zinnige manier een gesprek over verschillende onderwerpen uit de taal, de wereldliteratuur en de geschiedenis zou kunnen voeren. Ervaring heeft uitgewezen dat de studie Nederlands daarvoor alles behalve een garantie vormt, en dan druk ik me mild uit. | |
Het tij was niet te kerenIk ben wat uitgebreider ingegaan op de geschiedenis tussen 1968 en nu, in de hoop dat we enig zicht krijgen op de merkwaardige maatschappelijke conjunctuur waarin de studie van de Nederlandse taal- en letteren zich heeft bewogen. De laatste jaren klinken steeds meer stemmen die preluderen op de opheffing van de neerlandistiek, of op zijn minst het los van elkaar laten bewegen van de Nederlandse taalkunde en de Nederlandse letterkunde, waardoor beide in nieuwe verbanden zouden kunnen opgaan, respectievelijk linguïstiek en literatuurwetenschap. Volgens sommigen is dit al onvermijdelijk geworden; desondanks is het een slecht idee. Ik kom nu tot het vakinhoudelijke. Hellinga noemde zich beurtelings historisch taalkundige en neofiloloog. In zijn syllabus maakte hij duidelijk waar zo'n filoloog voor stond en waardoor hij zich onderscheidde van de literair-historicus. Ik citeer Hellinga in zijn omschrijving van de toenmalige MO-opleiding, die studenten klaarstoomde voor het leraarsvak: ‘Terwijl zijn collega de literair-historicus zeer veel teksten met zijn studenten gaat lezen, hen, zo stel ik mij voor in contact brengt met wat onze klassieken hebben geschreven en wat nog actueel te maken is voor de jonge lezers van vandaag, gaat de filoloog op één of slechts enkele teksten in. [...] Hij moet dus zorgen dat een leerling van een klein stukje Middelnederlands of zestiende-eeuws evenzeer de inhoud kan begrijpen en daarvan kan genieten als van welke andere, moderne, moeiteloos leesbare tekst ook. Waar hij zelf op nieuwe interpretatiemoeilijkheden stuit, moet hij leren uit context en situatie, als het nodig is, een plausibele oplossing te maken, ook als die niet altijd met bewijsstukken in de hand te verantwoorden is.’ Het is in 2011 nauwelijks nog te bevatten dat Hellinga deze opleidingseisen formuleerde voor studenten aan de lerarenopleiding, en we moeten bijna wel aannemen dat dit ideaal voor velen onbereikbaar bleef. Maar het is daarnaast opvallend dat het binnenstebuiten keren van teksten zo buitengewoon belangrijk werd gevonden. Kennis van oudere taalfasen was daarvoor essentieel, en dat verschafte de historische taalkunde een prominente positie in het curriculum. Die opvatting leefde niet alleen in Amsterdam, maar ook in Utrecht en aan andere letterenopleidingen. Zoals we allen weten, is van die prominente positie weinig meer over: de historische taalkunde is zelfs zo goed als verdwenen. Alleen Marijke van der Wal bezet in | |
[pagina 79]
| |
Leiden nog een kleine leerstoel. Het is niet eens moedwillig gebeurd, maar eerder een gevolg van natuurlijk verloop, en daardoor bijna sluipenderwijs. In 2008 organiseerde de commissie voor taal- en letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een studiemiddag om aandacht te vragen voor deze stille verdwijning van wat ooit het cement was van de neerlandistiek. De opkomst was groot, de bezorgdheid ook, maar er heerste toch ook de berusting dat het tij niet meer te keren was. Terwijl ik vermoed dat het juist de historische taalkunde was - en in het verlengde daarvan de hele sliert aan andere hulpdisciplines die Hellinga propageerde - die neerlandici decennialang een voorsprong gaf te midden van andere cultuurwetenschappers. Neerlandici hadden gevoel voor de valkuilen van de taal, voor dubbelzinnigheid, voor terloopse betekenisverschuivingen, voor verfraaiende en verhullende vormgeving, en alle mogelijke vormen van verminking die taalbouwsels bedreigen. Ik kan me nog herinneren dat er aan het Instituut voor Neerlandistiek over het gros van de toenmalige historici en kunsthistorici werd gesproken als wat gemakzuchtige positivisten, die niet in staat waren taalgebruik als in hoge mate problematisch te ervaren. De habitus om taalgebruik als veranderlijk, geladen en problematisch te ervaren is inmiddels gemeengoed onder neerlandici en andere geesteswetenschappers, maar in de historische taalkunde was ze ook nog eens methodisch verankerd. Als integraal onderdeel van de letterenstudie mocht de historische taalkunde in staat geacht worden studenten in hoge mate sensibel te maken. Ik vrees dat de vormende kwaliteit van deze hulpdiscipline te snel is geofferd, zonder dat er iets voor terug is gekomen. Daarmee hebben neerlandici, die binnen de humaniora, in ieder geval op het methodische vlak, voor elitetroepen - een soort mariniers - door konden gaan, hun bijzondere positie opgegeven. | |
De kou is nog niet voorbijZoveel decennia later dienen zich nieuwe wetenschappelijke en methodische uitdagingen aan. De afgelopen jaren heeft zich eindelijk een verjonging van de wetenschappelijke staven in de letterkundige neerlandistiek voltrokken. Op het moment dat die verjonging op gang begon te komen, in 2004, verscheen een themanummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde gewijd aan toekomstperspectieven voor de neerlandistiek. Er werd daarin door een aantal aankomende onderzoekers scherp geoordeeld over de vakbeoefening van met name historische en moderne letterkundigen. Om het maar heel kort samen te vatten werd historische letterkundigen verweten zich vooral op contextualisering te richten zonder de literaire teksten nog echt te lezen, terwijl de moderne letterkundigen helemaal opgingen in egocentrische interpretaties van teksten, zonder de woeste buitenwereld daarin toe te laten. En in beide gevallen ging het ook nog gepaard met manische vormen van feitjes sprokkelen, onder het | |
[pagina 80]
| |
mom van systematisering die hoort bij echte wetenschap. Ik kan de verschillende auteurs in dit themanummer - onder wie Veerle Fraeters, Inger Leemans, Thomas Vaessens en Jos Joosten - in hun verontrusting en onvrede goed volgen, ook al spreken ze bepaald niet met één tong. Het beeld dat na lezing van hun bijdragen beklijft, is dat van het einde van een lange, nogal kille en regenachtige winter. Er hangt voorjaar in de lucht, maar er is niemand die zijn donkere kleren al durft weg te hangen voor iets vrolijkers. En dat lijkt me terecht, de kou is nog niet voorbij. De nieuwe generatie neerlandici zal zich diepgaand moeten beraden over een paar mijns inziens wezenlijke kwesties: - Hoe kan het maatschappelijke aanzien van de neerlandistiek, dat ooit redelijk groot was, worden herwonnen? - Hoe kan de academische neerlandistiek het contact herstellen met de samenleving en weer een volwaardige deelnemer worden aan het maatschappelijke debat? - Hoe kunnen de studieprogramma's zodanig worden gemoderniseerd dat neerlandici weer hun natuurlijke methodische voorsprong herwinnen op andere geesteswetenschappers? - Hoe kan de smalle voet waarop de neerlandistiek moet opereren weer worden verbreed? | |
Laat ze lezenHet antwoord op al deze vragen wijst telkens in dezelfde richting: een verzwaring van de studie. En dan niet een beetje, maar aanzienlijk: laat de studenten weer lezen, laat ze erin ondergaan tot ze vanzelf vergeten nog te eten. Jaag ze de stormbaan over, leer ze te schakelen tussen het kleine en het grote, tussen een klein regeltje en de grote lijn, tussen theorie en praktijk, tussen oud en modern en postmodern. Digitale beschikbaarheid leidt nu al tot veel meer snelheid in de verwerking van literatuur; de mogelijkheden die dat biedt om de studies veel uitdagender te maken, worden nog maar weinig benut. Maak ze taalgevoelig; leer ze diepgaand te lezen, leer ze vragen te stellen, en laat ze vooral veel lezen. Lezen is in de kern net zo moeilijk als viool spelen. En dat leer je ook niet door af en toe naar een viool te kijken. Je moet het vooral veel doen. Onder de aanbevelingen van de commissie-Cohen wordt gepleit voor een versterking van de universitaire letterenopleidingen. Er wordt daarbij nogal langs de lijnen van de afzonderlijke academische instellingen gedacht. Maar er wordt ook verwacht dat er meer opleidingen door landelijke onderzoeksscholen worden aangeboden. Deze aanbeveling heeft drie jaar later nog altijd geen gevolg gekregen, maar ze kan de neerlandistiek uit de huidige impasse helpen. Richt een neerlandistische opleiding in volgens het Bankras-model. Nederland telde nooit mee in het internationale volleybal, tot | |
[pagina 81]
| |
iemand op het idee kwam om het verspreid rondlopende talent voor enige jaren bij elkaar te brengen in de Bankras-sporthal in Amstelveen voor een zwaar maar goed georganiseerd trainingsprogramma. Een aantal jaren later werd Nederland olympisch kampioen. Laten we ons inspannen om snel een begin te maken met het opzetten van een opleiding die letterkundigen opleidt die beter zijn dan onze generatie. Voorzie ze van de beste digitale hulpmiddelen, en daag ze uit tot het uiterste. De uitstralingseffecten naar alle geledingen van de Nederlandse letteren zullen groot zijn. Uitgeverijen, kranten, ministeries enzovoort smachten naar taalvaardig en erudiet vers bloed. Ondertussen zou de band met het middelbaar onderwijs hersteld moeten worden. De gedreven en vaardige docent zou ondersteund moeten worden, door hem van juist die wetenschappelijk inzichten te voorzien waar hij in het onderwijs goed mee uit de voeten kan. Ik heb begrepen dat er onder andere in Nijmegen al initiatieven in die richting zijn. Het mag niet bij losse projecten blijven. En ook de taalkundige component in de letterkundige richtingen zou hersteld moeten worden. En ik zou meteen nog wel wat verder willen gaan; betrek in één moeite door de historische en de moderne letterkunde op elkaar. Alle letterkunde is in zekere zin historische letterkunde. Het zou ook samengevat kunnen worden als literatuur die een symptoom of zelfs een voertuig is van een voortdurende verandering van de wereld en van onze schijnbaar zo gemoedelijke niche in de Europese samenleving. Literatuurwetenschappers zouden zich wel wat meer mogen verwonderen over het vluchtige, onverklaarbare en ongerijmde dat ons uit het verleden tegemoet komt. Het feitjes sprokkelen en de hogere samenvattingskunde die de contextualisering binnen de historische letterkunde met zich mee heeft gebracht, heeft ook tot een bizar type ongevoeligheid geleid. Wat onder verwijzing naar theorieën, traktaatjes en welke bronnen ook, kon worden benoemd en verklaard - alleen dat bestond, over de rest zweeg men. Dat is een puriteinse taboeïsering van het afwijkende en incidentele, waardoor het vak in zijn ontwikkeling beknot is en waardoor ook vele mogelijkheden om een groter publiek te bereiken onbenut blijven. Ik herhaal nog eens de woorden van Hellinga uit 1968 over het construeren van plausibele oplossingen: die moeten door een filoloog naar voren worden gebracht ‘ook als die niet altijd met bewijsstukken in de hand te verantwoorden is’. Het is alsof we een deconstructivist of een New Historicist horen spreken. Het is een relativering van harde feitenkennis; soms is het nodig de ruimte tussen de woorden, waar ook veel betekenis verborgen zit, op te zoeken. Belezenheid en taalgevoel zijn daarbij onontbeerlijk, maar ook het gebruikmaken van gezichtspunten uit de sociologie, psychologie en de antropologie. Het vraagt durf, en het zal wel regelmatig misgaan, maar ik maak me sterk dat er een behoorlijk groot, en dus niet alleen wetenschappelijk, publiek bestaat dat bereid is er een heel eind in mee te gaan. | |
[pagina 82]
| |
Taalgevoel en eruditieJarenlang kalfde dat publiek systematisch af, maar door de digitalisering lijkt het erop dat ook voor echte harde neerlandistiek het publiek weer terugkeert. Dat kan ik uit eigen ervaring staven. De Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (DBNL) ontvangt jaarlijks meer dan twee miljoen afzonderlijke bezoekers, die tezamen meer dan dertig miljoen webpagina's bekijken. Een groot deel van dat gebruik zal bijzonder vluchtig zijn, maar daar staat tegenover dat dag in, dag uit ook niet-neerlandici de meest onverwachte dingen opdelven uit het tekstenreservoir van de DBNL. Onwillekeurig worden veel langswaaiende bezoekers liefhebberende onderzoekers, die zich vastbijten in een veelheid aan onderwerpen. Er is een nieuw type lekenneerlandistiek aan het ontstaan, die bestaat uit grote groepen autodidacten, waar soms heel vaardige specialisten uit voortkomen. Onwillekeurig wordt door deze ontwikkeling de noodzaak om de neerlandistiekopleidingen weer echt onderscheidend te maken alleen maar groter. Wil de beroepsneerlandicus zichzelf waar blijven maken, dan zal hij de aanstormende horde leken voor moeten blijven; zijn kennisvoorsprong is al lang niet meer vanzelfsprekend. Hij zal het van een enorme methodische lenigheid moeten hebben en die is als gezegd, behalve op kennis, vooral gebaseerd op taalgevoel en eruditie. En als de neerlandicus erin slaagt om de buitenwereld opnieuw, zoals lang het geval was, jaloers te maken op deze vaardigheden, dan is het prestige alweer grotendeels herwonnen. |