| |
| |
| |
Graag zou ik boven lege oceanen regen zijn
De keuze van Jozef Deleu
Anneke Brassinga
Ver heen
Mocht ik in het hart van het holst
van donkerste dagen te lijf gaan, achter
al het uiterwaardse, een stuk of wat
verlaten kusten onder razende luchten
waar albatrossen op hun wieken naar
andere planeten worden weggeblazen -
graag zou ik boven lege oceanen regen zijn
op reusachtige hoeven, zinnentuimel van
tempeest, het stormend paard dat louter
water is, uiteenvalt in geschuimbek -
zocht ik bij voorkeur echter diepten
die geen daglicht velen, omtrent een
steenworp van d'onoorbaar gloeiende
kern; daar zal betijen wat mij jaagt.
Uit: Ontij, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010.
| |
| |
| |
Peter Ghyssaert
Zelfportret met ezelskaakbeen
Lang wachtte hij in een feestzaal waar de regen door het
lang meende hij de stem te horen van de liefste die hem zocht,
hem, een man door kou voltooid.
Maar niemand kwam. Wat was en is, schuift
als een ezelskaakbeen in de jongste dag
om er ontbloot en onderzocht te worden; iemand heeft
zich niet zo bij elkaar dan dat hij, zonder struikelen
en steeds het woord herhalend dat hij zocht,
een naam waarvoor geen uitgang bestaat -
Uit: Ezelskaakbeen, Atlas, Amsterdam, 2011.
| |
| |
| |
Lieke Marsman
Wat ik mijzelf graag voorhoud
4
Gisteren bakte ik twee eieren voor mezelf
en gooide de dooiers weg. Ik wilde een gezond persoon zijn.
Ik kwam iemand tegen die zei dat ze in de krant stond.
Ik wilde weten waarom, maar eerst wilde ik warme handen.
Ik wilde met mijn handen in mijn haar zijn, waar ze al waren.
Ik wilde naar de supermarkt rennen vlak voordat hij dicht zou gaan
en vragen of ik morgen terug moest komen.
Hier is de manier waarop ik mijn glas vasthoud
en hier de manier waarop ik een ei bak: ik laat iets weg,
maar ik kan door alle bomen het bos zien,
omdat ik achter alles iets verzin.
Ik kan doen alsof buiten mijn raam de zee begint,
wat in zekere zin waar is, nu ik langzaam naar de rivier toe loop.
Uit: Wat ik mijzelf graag voorhoud, Van Oorschot, Amsterdam, 2010.
| |
| |
| |
Leonard Nolens
Over het verlangen naar een sigaret
Voor Rutger Kopland
Al heel ons leven komt een mens daarginder
In een Zuiden langzaam en reusachtig
Uit zijn bed, hij neemt een bad, trekt traag
Zijn degelijkste kleren aan, zoekt kalm
En zwijgend al zijn reisgoed en papieren
Bij elkaar, omhelst zijn vrouw en belt
Zijn baas, vertelt hem ons verlangen, zegt
Zijn werk op en begeeft zich altijd ginder
In een Zuiden langzaam en reusachtig
Naar de deur, hij pakt de klink en gaat
Op weg, hij gaat en gaat, heel ver, altijd
Van ver is iemand kalm en zwijgend onderweg
Naar ons, met in zijn reusachtige mond
Een woord, het enige woord, het enige antwoord
Op onze vraag, de enige vraag, de vraag
Der vragen, de hemelhoge, hemelsbrede vraag
Die wij niet kennen, heel ons leven pennen.
Uit: Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen, Querido, Amsterdam, 2011.
| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Hoe verder...
Hoe verder van haar laatste eisprong,
eind twintigste eeuw, des te minder
ik haar ken, mijn reisgenoot.
Steeds minder vat ook op de zondagmiddag
eind maart negentien achtenzeventig,
dertig jaar geleden, toen zij zei:
ja, van jou met jou wil ik een kind.
Raar, dat lidwoord, hoeveel kinderen
konden er wel niet in een kind.
Ze was naar Noord gegaan, alleen,
‘om na te denken’. In Durgerdam
had tegen een huis een omafiets gestaan,
zitje voorop, leeg. Dat is uw methode:
er niet zijn. Zij leefde toen al sterk met tekens.
Haar ja pakte uit als een ware conceptie,
er zij licht, in die orde van grootheid,
gecreëerd werd hoe dan ook een vader,
en man die tot dan niet had bestaan.
Niet op te helderen haar vertrouwen.
Uit: Gerichte gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 2011.
| |
| |
| |
Hagar Peeters
En dat er weer een einde aan de liefde
En dat er weer een einde aan de liefde
aan de nieuwe liefde komt mijn liefste
die mijn liefste niet meer is
omdat er tussentijdse nieuwgelieven
en er opnieuwe lievelingen kwamen
die de smaak van het voorafgaande afgewassen
en de geur van oude nesten hadden weggepoetst
en dat er telkens als knoppen aan de bomen
als jonge katjes een zich ontpoppen liet ontwaren
tot de geraniums voor de ramen en hun treurig koekeloeren
tot aan het spieden tussen de vitrages van de overburen
dat er bij de overburen steeds weer doodging
in het kleine wat scheiden is
dat er in de straat een opmars van aftochten plaatshad
alleen door lantaarnpalen gadegeslagen
dat er niets meer hetzelfde is
behalve dat steeds in het verborgene doodgaan
Uit: Wasdom, De Bezige Bij, Amsterdam, 2011.
| |
| |
| |
K. Schippers
Dubbeldruk
sluier van je gezicht is,
je oren, die zitten onder
‘Ik heb het tegen de kat.’
Uit: Tellen en wegen, Querido, Amsterdam-Antwerpen, 2011.
| |
| |
| |
Erik Spinoy
De clivia weegt op het balkon
en door het raam met waaiende gordijnen
klinkt van zelfontbranders diep
Een hagelwitte regendag ontwaakt.
Twee lippen raken nauwelijks andere
rode lippen en bij het ingaan van
de palissanderhouten liftkooi
strijkt een vederlichte arm
Uit: Dode kamer, De Bezige Bij, Antwerpen, 2011.
|
|