| |
| |
| |
Altijd en overal alert
Aandachtskunstenaar Peter Terrin
Rond de millenniumwisseling manifesteerde zich in Vlaanderen een groep jonge schrijvers die aanknoopte bij het modernistische vertellen van voor het postmodernisme: zeg maar de schrijvers van het interbellum tot en met de vroege jaren zestig. Erwin Mortier en Dimitri Verhulst, die met respectievelijk Marcel en De kamer hiernaast beiden in 1999 debuteerden, zijn momenteel de bekendste vertegenwoordigers van deze vertellers, die bij alle schoonschrijverij toch functioneel willen blijven en ondubbelzinnig een moraal van het verhaal serveren. In datzelfde ‘wonderjaar’ in de recente Vlaamse letteren schreven trouwens ook Yves Petry en Christophe Vekeman hun eersteling (met respectievelijk Het jaar van de man en Alle mussen zullen sterven). Peter Terrin is een van hen en debuteerde al in 1998 met de verhalenbundel De code. Elf jaar later culmineert Terrins meesterschap in De bewaker (2009), zijn vierde roman.
| |
Pijnlijk precieze rituelen
Deze nieuwste roman is in zekere zin de synthese van zijn pijnlijk precieze vertelkunst waarin elk woord telt. De reden van die bijna onmenselijke literaire nauwgezetheid heeft de maken met de specifieke aard van Terrins verhalen en romans. Eigenlijk zijn het rituelen waarin de meestal mannelijke hoofdpersonages dezelfde handelingen herhalen om op die manier steeds nauwkeuriger, scherper en alerter te worden. Wie in rituelen één lettergreep verkeerd uitspreekt, breekt de ban. De geldigheid van het ritueel vereist opperste concentratie van de deelnemers die foutloos het parcours moeten afleggen. Dan pas openbaart zich de ware verlossing en vinden zij eindelijk rust: de rust van het nirwana of de volheid van de genade. Het is maar hoe je het bekijkt.
| |
| |
frank hellemans
werd geboren te Mechelen in 1957. Studeerde Germaanse filologie en filosofie aan de K.U. Leuven en doceert mediageschiedenis aan de Katholieke Hogeschool Mechelen. Is literair criticus voor het weekblad Knack en schrijft over literatuur en mediatisering. Publiceerde Echte mediaprimeurs. Een communicatiegeschiedenis (2009, derde druk) en, met Saskia de Bodt, Taverne du Passage. Nederlandse schilders en schrijvers in België (2006).
Adres: Keldermansvest 23, B-2800 Mechelen
Terrin heeft niets met jezuëeten in het algemeen of met Ignatius van Loyola in het bijzonder, maar zeker in zijn romans gaat het bijna zonder uitzondering om ‘aandachtsoefeningen’ in de geest van de grote jezuïet: een soort van heidense gebeden om de negativiteit ín en ván de wereld te bezweren. Hoe pakt Terrin deze op het eerste gezicht loodzware opdracht aan zonder onder het gewicht ervan te bezwijken? Per slot van rekening is Terrin geen theoloog of een wellnesstherapeut maar een scherpzinnige schrijver die door zijn adembenemend precieze vertelkunst de lezer langzaam maar zeker bij de keel grijpt.
| |
Choreografische compositie
Terrin debuteerde, zoals gezegd, met kortverhalen in De code (1998). In 2001 publiceerde hij bij Veen zijn eerste roman Kras. In deze roman wordt de oersetting van Terrins literaire verbeelding duidelijk: drie oude mannen jagen allemaal op dezelfde jeugdige schoonmaakster om haar (seksuele) gunsten. Het boek is een choreografische compositie waarbij de vier personages voortdurend kringetjes draaien om elkaar tot het spel ontaardt in een diabolisch slot.
Blanco (2003), Terrins tweede roman, is misschien wel Terrins meest pakkende boek omdat het thema zo universeel is: man verliest vrouw in brutale carjacking en wil zijn tienjarige zoon Igor ook niet ten onder zien gaan in een gek gedraaide wereld. Victor, het nuchtere, al te nuchtere hoofdpersonage, wordt echter zelf steeds gekker en doet wat hij eigenlijk had willen vermijden. Victor, de ‘overwinnaar’ die dus zijn eigen graf graaft, is het prototypische Terrin-personage. Hij is een celbioloog die zweert bij
| |
| |
‘de kunde van het wisse, van het zekere’. Hij houdt van wiskundige logica en heeft zich voorgenomen om de afgrond, waarin hij door de moord op zijn vrouw is terechtgekomen, niet te negeren, maar integendeel stap voor stap more geometrico in zich op te nemen: ‘Zolang hij maar aandachtig bleef, kon hun weinig overkomen. Dat was de opdracht: alert zijn, altijd en overal.’
Terrin laat Victor zijn luciditeit zo extreem belijden tot hij in een omgekeerde, paranoïde wereld belandt. Als je alle onzekerheid wilt uitbannen, kom je terecht in een onmenselijk, machinaal universum. Het is frappant hoe vaak Terrins mannelijke protagonisten troost zoeken in de omarming van machines - een van zijn korte verhalen heet trouwens Mannen en machines - maar even vaak zijn het ook diezelfde machines, of machinale logica, die de gebruiker ten slotte de das omdoen. Victor kijkt zo waanzinnig helder tegen de dingen aan tot die dingen zelf beginnen te praten. Ook dat is een constante in Terrins oeuvre: er zijn weinig hedendaagse schrijvers die banale voorwerpen zo sprekend kunnen beschrijven. Het lijken wel animistische objecten of projecties van een paranoïde geest die de dingwereld een gezicht geeft.
Met Blanco werd Terrin voor het eerst echt opgemerkt in het literaire wereldje. Misschien dat de switch naar een nieuwe uitgeverij, De Arbeiderspers, daar ook iets mee te maken had, maar zijn literaire waarmerk van onderkoelde aandachtskunstenaar was met deze roman geboren: als Ferdinand Bordewijk of Willem Frederik Hermans een neefje hadden, dan heette hij Peter Terrin. Terrin kreeg voor Blanco zijn eerste (longlist)nominatie voor de AKO Literatuurprijs 2004. Al een tijdje circuleren er ondertussen filmplannen voor deze aangrijpende vader-zoonroman maar voorlopig is er nog niets concreets.
| |
Ontzettend werkelijk
Terrin had de intense smaak van het banale leven te pakken en gaat in Vrouwen en kinderen eerst (2004) nog een stap verder. De plot van het verhaal lost zich op in een parabel van kafkaiaanse allure. Het hoofdpersonage Karsten waart met zijn vier kompanen rond op het machinepark van een bedrijfsterrein dat ontruimd dient te worden. In het hotel krijgen ze 's morgens alleen beschuit te vreten. In het dorp houden de bewoners er eigenaardige rituelen op na. Er valt een lijk uit de kast. Karsten probeert zich vertwijfeld aan het contract van zijn opdracht te houden. Een meisje houdt hem soms op zijn hotelkamer woordeloos gezelschap. Net als alles toch nog in goede banen wordt geleid, dreigt er een catastrofe. Vandaar misschien de titel, hoewel de ondertitel eigenlijk beter de lading dekt. De ontmanteling van AT-289, de subtitel, verwijst naar het demonteren van de productielijn voor tegels die de rode draad vormt in Terrins boek.
Ook nu weer zijn het de woordeloze rituelen van het hoofdpersonage die in het oog springen en ook in deze roman is het hoofdpersonage op zoek naar rust met zichzelf
| |
| |
Peter Terrin (o1968), Foto Stephan Vanfleteren.
door de werkelijkheid rondom hem zo accuraat mogelijk op te nemen. Een ‘doodgewone’ passage die beschrijft hoe Karsten bij een bestelwagen geduldig wacht tot hij een doosje overhandigd krijgt, is veelzeggend voor de manier waarop Terrin zijn gekwelde personages toch gelukkig kan laten zijn: ‘Geduldig schoof hij een hand in zijn broekzak. Ook dit kan een leven zijn, dacht hij. Uit al het denkbare is ook dit een geldig leven, op deze plek die mij tot gisteren onbekend was. De zon op mijn gezicht, stille heuvels, vaag de geur van industrie. Een streep asfalt, een hek, beton en onkruid, een metershoge omheining. Een man in een vieze broek, zijn witte huid, terwijl hij voorovergebogen in een aftandse bestelwagen graait. Roestvrij, geprofileerd staal dat duizenden hectoliters lucht insluit, vier werkmannen en een kostbare productieband. Een vierkante manchetknoop, de glans op mijn das. Het is zo ontzettend werkelijk. Je zou alles moeten aanraken om het te geloven.’
| |
Smaken- en geurenboek
Terrin ontwikkelde in zijn werk steeds meer een voorkeur voor het zwijgende, tactiele bestaan. Tast-, smaak- en geurindrukken vormen de weg naar het volle leven. In De bijeneters, een verhalenbundel die in 2006 eveneens de AKO-longlist haalde, laat hij in De verdachte een inspecteur aan het woord die de moordenaar confronteert met zijn daad en hoe deze daarbij ‘meer tastend dan stotend’ een vrouw had neergestoken: ‘Nooit eerder in je futiele bestaan had je het leven zo dicht benaderd.’ Het woordeloze, echte leven zo dicht mogelijk benaderen wordt de hoofdopdracht van Terrins personages. In zijn jongste roman De bewaker trekt hij alle registers open van zijn
| |
| |
zinnelijke vertelkunst. Opnieuw focust hij op een gesloten wereld waar mannen eigenaardige, dwangmatige handelingen uitvoeren die op het eerste gezicht allesbehalve menselijk overkomen. Deze keer zijn het Michel en Harry, twee bewakers, die hun anonieme werk doen in een ondergrondse parkeergarage van een niet nader genoemde grote stad. Zij moeten zorgen voor de zielenrust van de rijke bewoners van veertig luxeappartementen. Maar als de superrijken er op één na plots vandoor gaan, wordt hun bewakingstaak wel erg absurd. Wat te doen? En vooral: wat gebeurt er ondertussen in de echte wereld buiten de compound?
Terrin gebruikt deze elementaire setting om er een apart smaken- en geurenboek van te maken. De beide mannen zetten elkaar in hun absurde bewakingsopdracht schaakmat en staan ondertussen op scherp, wat hun zintuigen betreft. De scènes waarin Terrin beschrijft hoe ze aardbeienjam van de grond lepelen als ging het om ambrozijn of hoe ze corned beef eten als betrof het de meest goddelijke hostie, zijn nu al klassiek. Maar ook de geuren van angst (vochtige walnoten) of van hoopvolle verwachting (vers gebakken brood) doordesemen deze pikzwarte toekomstvisie met menselijke, al te menselijke piekervaringen.
Alle rekwisieten van Terrins universum zijn in deze roman exemplarisch aanwezig. De twee bewakers praten nauwelijks met elkaar maar dansen in zekere zin een eigenaardige pas de deux. Voortdurend monteren en demonteren ze hun wapen alsof het om een gebed gaat: ‘Ik druk de veiligheidspal van de Flock 28 in. Slede, sluitveergeleidestang. Loop met kamerblok, slagpin, tuimelaar. Ik prevel de namen van de onderdelen, het kalmeert me als een gebed.’ In hun claustrofobische wereld krijgen zelfs stofnetten een haast mythisch aura: ‘Aan de onderkant hangen stofdraden die traag en gewichtloos wuiven, als onbekende weekdieren diep in de oceaan, voor het eerst door een lamp beschenen.’ Ook de grijs gelakte liftdeuren beginnen te spreken: ‘Stoïcijns in hun omlijsting. Alles is een oefening geweest, voorbereiding. Nu begint het pas echt.’ Duisternis heeft sowieso iets kalmerends: ‘Zit ik ontspannen op mijn kruk, dan is het donker een omhulsel waar ik precies in pas, mijn unieke matrijs.’ En ook elkaar monsteren de twee bewakers als waren ze prehistorische fenomenen: ‘Twee duikboten in het diepst van de oceaan, die elkaar met echosignalen peilen.’
| |
Nieuwe sensualiteit
Op het einde van De bewaker gunt Terrin zijn hoofdpersonage een glimp van een volmaakt bestaan. En ook deze keer wordt die belofte van geluk woordeloos, met de vingertoppen ingevuld. De enig overgebleven bewaker bevindt zich in een appartement waar een schilderij van Paul Cézanne hangt, ook een aandachtskunstenaar, die met zijn Mont Sainte-Victoire steeds weer dezelfde picturale exercitie ondernam, tientallen keren na elkaar om toch maar de zwijgende energie van die berg in de Provence te
| |
| |
kunnen evoceren. In het geval van Harry gaat het om Les pommes, een ander bekend stilleven van Cézanne: ‘Ik ben met mijn vinger over de appelen gegaan, de contouren, ik heb me de concentratie van Cézanne ingebeeld. De banaliteit van kunst boven een bed. De lakens bezaten geen geur meer, de hoofdkussens. Op een middag ben ik zo helder geweest dat ik alles tegelijk zag. Het gevoel dat alle voorwerpen schitterend convergeerden op mijn netvlies, ik hoefde niet scherp te stellen, één meter verwijderd of tien, de wereld was overweldigend afgelijnd en ingekleurd; ik was het centrum.’
Terrin heeft zich met deze roman ontpopt als smaakmaker van een generatie Vlaamse auteurs die maar niet kan zwijgen over de duistere maar toch ook positieve krachten die er huizen in de wereld van gated communities. Van Jan van Loy (De heining) tot Jeroen Theunissen (De onzichtbare) en eerder in 2009 nog Joost Vandecasteele (Hoe de wereld perfect functioneert zonder mij): allemaal lijken ze uitermate gefascineerd door gesloten, apocalyptische werelden waaruit geen ontsnappen mogelijk lijkt. Maar bij Terrin is die fascinatie er altijd geweest. Zwart wordt wit onder de alchemistische, acribische schrijversblik van Terrin. Hij beschrijft, zeker in deze roman, zo precies de desolate verlatenheid van deze twee eenzame bewakers, dat de kleinste smaak- of geursensatie explosieve trekjes krijgt. In die zin kantelt Terrins donkere tegenwereld soms, voor de duur van een ogenblik, in een paradijselijke gloed van opperste zintuiglijke gewaarwordingen. En dat is het waar het Terrin uiteindelijk om te doen is: een nieuwe sensualiteit. Die blijde boodschap lijkt Terrin met elk boek steeds duidelijker in de verf te zetten: wij mensen zijn gedoemd om elkaar het hoofd in te slaan tenzij we ons concentreren op wat echt belangrijk is in het leven.
Uiteindelijk komt Terrin dus terecht bij een opwaardering van de lichamelijkheid in een tactiele versie. Er zijn weinig schrijvers die hun verbale virtuositeit durven laten verstommen in haar tegendeel, tenzij de modernistische pioniers, zoals James Joyce of Marcel Proust die ook steeds weer op zoek waren naar ervaringen van epifanie, momenten van vanzelfsprekend geluk en zinnelijke euforie. Laat dat nu net de inzet zijn van Terrins literatuur: hoe leer ik de wereld ontdekken van voor de Babylonische spraakverwarring? Eerste voorwaarde: altijd en overal alert zijn.
| |
Literatuur
Peter Terrin, De bewaker, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2009, 219 p. |
Peter Terrin, De bijeneters, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2006, 171 p. |
Peter Terrin, Vrouwen en kinderen eerst, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, 190 p. |
Peter Terrin, Blanco, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2003, 185 p. |
Peter Terrin, Kras, Veen, Amsterdam, 2001, 159 p. |
Peter Terrin, De code, Veen, Amsterdam, 1998, 160 p. |
|
|