| |
| |
| |
[Nummer 4]
Wennen aan Brussel
Een Nederlands kind in de Belgische hoofdstad
In 1966 was ik dertien jaar. Mijn hoofd was bezig met mijn langzaam ontluikende lichaam, met mijn verbazing over de clichés omtrent meisjes en vrouwen en met de aanstaande verhuizing vanuit een Nederlands dorp naar Brussel. Mijn vader zou er hoogleraar worden aan de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid in de Bollandistenstraat, een instituut dat nu nog steeds tweetalig is. Mijn ouders waren op een ruimdenkende manier protestants, een godsdienst die in de Belgische context maar één procent vertegenwoordigde. Andere kinderen vroegen aan mij of protestants ook christelijk was. Het katholicisme overheerste nog in die dagen. ‘Wat zijn dat voor vogelhuisjes?’ vroeg een zusje toen we door Vlaanderen reden. ‘Dat is om Maria te eren,’ zei onze vader, ‘daar staat een beeld van Maria in.’ Waarop het zusje: ‘Wie stopt Maria nu in een vogelhuisje?’
Wat ik van Brussel wist, had ik gezien in het televisieprogramma De verrekijker. Elke woensdagmiddag mochten we een half uur voor de enige televisie in huis zitten, in de kamer van onze inwonende grootmoeder. De verrekijker had me het Atomium getoond toen ik nog niet wist dat ik daar ooit in de buurt zou komen te wonen. Ik vond het een wonderbaarlijk bouwwerk.
We zouden naar Etterbeek verhuizen. Het weinig smakelijke van die naam baarde me zorgen en op een nacht droomde ik dat ik in een beek vol etter en slijm stond. Mijn ouders hadden er een huurhuis gevonden. De eigenares had beloofd alle kamers opnieuw te laten behangen en had hen de stalen getoond die haar voorkeur wegdroegen, met bloemen, slingers en andere drukte. Voorzichtig legden mijn ouders uit dat het naar hun smaak effen behang moest worden, in beige of gebroken wit. Alleen voor de vestiaire lieten ze de bloemenweelde toe die de eigenares er had gewenst.
| |
| |
joke van leeuwen
werd geboren in Den Haag in 1952. Studeerde Grafische Kunsten aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen en het Hoger Sint Lukas Instituut in Brussel en geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel. Is actief als schrijver, dichter, tekenaar en performer voor volwassenen en kinderen. Publiceerde onder meer Iep! (1996), Waarom een buitenboordmotor eenzaam is (2004), Een halve hond heel denken en Alles nieuw (beide 2008). Haar werk werd veel vertaald en bekroond met tal van prijzen, waaronder de Theo Thijssenprijs (2000) en een Gouden Uil (1997). Woont in Antwerpen en is tot eind januari 2010 Antwerps stadsdichter.
Zo betrokken we die zomer het oude huis in de buurt van mijn vaders werk. Mijn ouders hadden een technicus meegenomen om naar de bedradingen te kijken, die vooroorlogs bleken te zijn. Dat merkte ik toen ik mijn slaapkamer wilde stofzuigen en met het pedaal van de stofzuiger alleen het licht aan en uit bleek te kunnen doen. Er was ook geen warm water in de keuken. Ruimte was er daar overigens wel, zoals trouwens de hele stad een indruk gaf van ruimte en allure, iets waar men in Nederland nooit zo goed in is geweest. We waren trots dat we dichtbij zoiets imposants als het Jubelpark woonden, al beseften we pas later dat die triomfboog daar stond vanwege het wegjagen van de ‘Hollanders’. Toen ik die feiten later op onze Etterbeekse school in de geschiedenisles kreeg voorgeschoteld, voelde het alsof de hele klas naar mij keek.
Met verbazing overzagen we het Montgomeryplein, toen nog één grote asfaltvlakte, waarop de van alle kanten komende auto's net zo lang doorreden tot ze vast kwamen te staan. We liepen er fluitend langs, want op twee benen kwam je harder vooruit.
Al gauw begrepen we dat sommige gewoonten moeilijk te handhaven waren. De tweede avond na aankomst al maakte ik een wandelingetje in de buurt, zoals ik dat in het dorp gewend was. In een stille straat verderop merkte ik dat er een man achter mij aan kwam. Ik stak de straat over. Hij ook. Ik stak weer de straat over. Hij ook. Toen rende ik naar huis en besloot ik in mijn eentje maar geen avondwandelingetjes meer te maken. Mijn jongste zus, die elke dag alleen naar de Nederlandse lagere school liep, kreeg meer dan eens te maken met auto's waarin een man vreemd zat te bewegen, al wist ze destijds niet waarom.
| |
| |
Brussel, Luxemburgplein.
We waren ook gewend om de fiets te pakken. Dat bleek in Brussel een aanzienlijk gevaarlijker en vermoeiender bezigheid. Fietspaden hielden opeens op, als ze er al waren, en nu we als fietsers een kleine minderheid vormden, merkten we dat menige automobilist weinig rekening met ons hield. Dan maar de tram gepakt en daar de eerste onbekende woorden geleerd: niet met de wattman spreken. Toen ik met twee zussen naar onze nieuwe school ging, een Vlaams atheneum, breidde dat vocabularium zich nog meer uit. We hoorden dat we turnpantoffels moesten meebrengen, terwijl Nederlanders het woord pantoffels begrijpen als schoeisel dat bij je bed staat en alleen in huis wordt gebruikt. We hoorden door de gangen roepen: Ge moogt gaan, maar ge moogt niet lopen. Sommige Nederlandse leerlingen weigerden dan expres om door te lopen. Op de eerste schooldag moesten we op de alfabetische volgorde van onze achternaam rechtstaan. Wij zouden immers voortaan bij onze achternaam worden genoemd in plaats van bij onze voornaam. Die van ons wordt met een kleine v geschreven en we stonden tot dan toe in het telefoonboek bij de letter L, dus toen die letter aan de beurt was, stonden we braaf rechtop, maar kregen een reprimande dat we niet opletten. Hetzelfde gebeurde bij de V.
| |
| |
| |
De kracht van een herfstblaadje
De school was aanzienlijk gedisciplineerder dan we in Nederland gewend waren, iets waardoor nu heel wat Nederlanders in de grensgebieden hun kinderen op Vlaamse scholen zetten. Maar voor ons was het een stevige overgang om achter ons poorten te zien sluiten, waardoor we in de pauze de straat niet opkonden, en om, als de bel ging, twee aan twee tussen geschilderde strepen te gaan staan tot een leraar je ophaalde. Ook de gewoonte van veel leerlingen, hoe jong ook, om elkaar te begroeten door het geven van een hand, vonden we aanvankelijk maar vreemd en ouwelijk. Wel bewonderde ik de meertaligheid van mijn klasgenoten. Ze spraken én Nederlands én Frans én het dialect van hun grootouders. Dat laatste gaf me het gevoel minder geworteld te zijn dan zij. Het tweede maakte dat ik jarenlang zwijgend bij de Franse les zat, al leerde ik de taal toch spreken. Sommige klasgenoten waren zich goed bewust van mijn achterstand en gebruikten die door, als ik bij hen kwam staan op het schoolplein, op het Frans over te schakelen en de buitenlandse op die manier subtiel uit te schakelen. Er was een vriendelijke, behulpzame leraar Frans die mijn oudere zus en mij uitnodigde om bij hem thuis bijles te volgen. Daar zaten we, giechelend van ongemakkelijkheid, in een grote donkere kamer met het soort behang dat wij alleen in onze vestiaire hadden en met een porseleinen kip in de haard. We moesten proberen lange Franse zinnen na te zeggen. Een jongere zus had een andere leraar, die de Nederlandse leerlingen flink inwreef wat ze niet konden, zoals het juist uitspreken van woorden als monsieur. Veel Nederlanders hebben de neiging hun lippen te tuiten en er een Duitse sche-klank van te maken. Dat is nog steeds te merken, als een sportbobo op tv spreekt over de chef de mission of in het station van het grensstadje Roosendaal in het Frans direction wordt gezegd. Maar het maakte de toch al achteroplopende leerlingen er
niet zelfzekerder van. Een aantal leraren was overigens nog in het Frans opgevoed. Mijn leraar Nederlands vertelde ons hoe hij als leerling telkens weer juist als het Nederlandse les was naar de biecht moest gaan.
In de jaren zestig werd er meer dan nu op radio en tv aandacht besteed aan een goed, vooral door het Nederlandse Nederlands bepaald, taalgebruik. Nu kwamen we als Nederlandse leerlingen soms in de vreemde situatie dat een leraar ons vroeg of een woord of zin goed was. Bijvoorbeeld of hij burgermeester moest schrijven of burgemeester. Een leerling is niet graag de leraar van haar leraar, zeker niet in het besef dat een van de hardnekkige clichés over Nederlanders was, en nog is, dat ze betweterig zijn. Helemaal onwaar was dat idee destijds niet, maar een verlegen leerlinge valt niet zomaar onder die clichés.
Wat tot onze opluchting na een jaar werd afgeschaft, was de manier waarop de laatste rapporten werden uitgereikt. We moesten ons verzamelen in de Vlaamse Schouwburg en om de beurt het podium op komen. Daar kregen de leerlingen met de beste
| |
| |
Ik ging daar naar een winkel
om iets wat bestond te kopen.
Ze konden mij daar niet verstaan,
dus wees ik kleur aan, zweeg hoe hol,
boog ik hoe rond, trilde hoe licht,
bewoog ik hoogte, lengte, breedte.
Ze zeiden: wiewie wiewiewie
en legden heel hun toonbank vol
met veel wat ik niet wilde.
Ik moest naar huis terug. Ik moest
er woorden bij. Maar hoe te weten
of wat ik in mijn woorden zei
en zij in hun andere taal anders ook
in hun taal net zo heette.
Joke van Leeuwen
Uit de reeks Kind in Brussel uit de bundel
Vier manieren om op iemand te wachten, Querido, Amsterdam, 2001.
| |
| |
cijfers boeken met titels als De idee van het personalisme. Ik was samen met een ander meisje eerste van de klas. Gelukkig, ik hoefde dus niet vooraan te lopen, ik had immers geen idee wat ik moest doen. In Nederland kreeg je je rapport mee naar huis en dat was het. Vooral de palmares waarin ieders cijfers stonden, en iedereen van beste naar slechtste gerangschikt stond, zonder dat er bij vermeld werd wie prachtig piano kon spelen of wie veel sociale vaardigheden bezat, vonden we behoorlijk gênant. Pas later realiseerde ik me dat het aanvallende gedrag van een meisje uit mijn klas wellicht voortkwam uit het besef dat er zomaar anderen uit een ander land konden komen die je van je comfortabele plaats konden stoten.
Terwijl de rector van mijn vorige school een praatje met je kwam maken, liep de studieprefect van het atheneum als een heerser over het schoolplein. Op een keer was er een herfstblaadje in zijn weelderige haardos geland. Dat ene herfstblaadje keerde het beeld van de ongenaakbare baas helemaal om. Zo wilde ik wel kunnen schrijven, dacht ik, met het effect van dat herfstblaadje. Anderzijds merkten we dat er ook een relativering van die hiërarchie bestond, en een voedingsbodem voor een gezond absurdisme, wellicht veroorzaakt door een geschiedenis vol van overheersende machten, terwijl met name Holland al vroeg door de eigen hogergeplaatste mannelijke burgers werd bestuurd.
| |
Op zoek naar een maillot
Gedurende mijn schooltijd in Brussel braken in Leuven de taalrellen uit en begon men met de bouw van Louvain-la-Neuve en de opsplitsing van de rijke universiteitsbibliotheek: de even nummers voor Louvain-la-Neuve, de oneven voor Leuven. Vlaanderen was nog niet aan zijn sterke economische en culturele opbloei begonnen en ook de verhouding tot Nederland was anders dan nu. Enerzijds zetten velen zich ertegen af, anderzijds was er een zekere bewondering, die inmiddels is verdwenen. Nederlandse televisiezenders werden veelvuldig bekeken, terwijl het nu eerder zo is dat Nederlanders afstemmen op de Vlaamse openbare televisie. Er bloeide tot ver in de jaren zeventig ook een hevige wederzijdse moppencultuur. Vlaamse medeleerlingen fluisterden, verlegen als ik in hun buurt was, hun ‘Hollandermoppen’, die steevast over zuinigheid gingen, terwijl Nederlanders luid hun Belgenmoppen vertelden, die steevast over domheid gingen. Maar zoals zo vaak in Nederland, werd de trend te overheersend. Ik herinner me kinderen die met de duim naar beneden riepen waar de frietkraam was, als ze onze Belgische nummerplaat zagen.
Op het atheneum zaten medeleerlingen die op resolute wijze de Vlaamse zaak wilden ondersteunen, door te verklaren dat ze in Brussel geen woord Frans zouden spreken. Zoiets was destijds moeilijker dan nu. Een zekere arrogante onwil om Nederlands te spreken was in heel wat winkels aanwezig. Soms was het ook geen onwil, maar onkunde. Zo herinner ik me verkoopsters in een kledingwarenhuis die hardop het
| |
| |
Nederlandse woord japon lazen en zich afvroegen wat daar nou Japans aan was. Ook wij raakten wel eens verstrikt in dergelijke misverstanden. Onze moeder ging hartje winter naar een winkel om een maillot te kopen en verbaasde zich erover dat de verkoopster zo lang wegbleef. Die kwam uiteindelijk aanzetten met een maillot de bain. En mijn broer riep door de intercom van de tweetalige protestantse faculteit met ééntalige conciërge dat ze een dispuut hadden, een gebruikelijke term voor een studentendebat. Maar het enige wat de conciërge antwoordde was: ‘C'est grave.’
Het Frans overheerste de stad meer dan nu. Ik herinner me de vele affiches van de partij Front des Francophones, die op mij agressief overkwamen. En voor de openbare Nederlandstalige bibliotheek op het Muntplein er was, bezocht ik eens met school een Nederlandstalige bibliotheek waar tot mijn verbazing minder boeken stonden dan bij ons thuis.
Intussen kleurden Vlaams-Nederlandse woorden onze woordenschat en werden er liefdevol in opgenomen. We keken er niet meer van op en begonnen ons op onze beurt te verbazen over Nederlandse gewoonten. Was het eerst nog vreemd dat je als kind tussen de middag bij een vriendin thuis tafelbier kreeg, later begreep je op jouw beurt de grappen over Nederlanders die hun gast vroegen: Wat wilt u drinken?, terwijl de keus alleen tussen melk en karnemelk bleek te zijn. En we hoorden bevreemd de ‘Hollanders’ aan die in Brussel op hun allerberoerdste Frans aan Vlamingen de weg vroegen, zich niet zelden in hun gastland als veroveraars gedroegen of, als ze in Brussel woonden, hun straatnaam in het Frans op hun visitekaartje vermeldden omdat dat chiquer zou staan.
De stad werd ons vertrouwd. We winkelden in de Nieuwstraat, sprongen graag binnen in een designcentrum dat zich in de Galerie Ravenstein bevond, lieten aan de gasten trots de mooiste gebouwen en parken zien, dronken wat in La Bécasse of de Rose Blanche of de Roi d'Espagne, aten uiensoep in La Grande Porte met klassieke muziek erbij, of choucroute in het restaurant dat destijds aan de Anspachlaan stond en tientallen variaties zuurkool serveerde. Mijn ouders legden ook geld opzij om bij bijzondere gelegenheden wat duurder uit dineren te kunnen gaan.
Ik was ook gewend geraakt aan de bedelaars die tegen gevels aanleunden en sprak mijn mondje Frans tegen de oude vrouw die op de mooiste parking van Europa, de Grote Markt, niet zonder ondersteuning thuisgeraakte. Ze vertelde hoe prachtig de markt was geweest, op een dag toen er geen auto's stonden. Ze zal niet meer hebben meegemaakt dat die auto's er voorgoed verdwenen.
Op 22 mei 1967 was ik ergens in de binnenstad, toen er vele brandweerwagens voorbij kwamen loeien. Het imposante warenhuis À l'Innovation, deels door Victor Horta gebouwd, met een open middengedeelte waar alle verdiepingen op uitkwamen, en waar je hoog boven je hoofd de lichtkoepel zag, stond in brand. Het gebouw, dat eigenlijk uit drie gebouwen bestond, was als een doolhof. Binnen de kortste keren stond het van beneden tot boven in lichterlaaie. Foto's in de krant toonden de mensen
| |
| |
‘Au vieux Bruxelles’.
die zich langs touwen, via ladders of langs vensterbanken wilden redden, het gevecht van de brandweerlui, de doden. Driehonderd drieëntwintig. Er was geen sprinklerinstallatie aangebracht en veel vluchtdeuren konden niet open.
In die tijd waren er ook heel wat gebouwen die moedwillig verdwenen. Pas later bleven er al eens oude voorgevels staan, waarachter dan alles veranderde. Zo zou ik in de jaren zeventig mee actie voeren tegen de afbraak van de Noordwijk in Brussel. Paul Vanden Boeynants en Charly De Pauw ontwikkelden een megalomaan plan met de naam Manhattan, uitgesproken met een Frans accent. De volkse wijk werd ondanks veel bewonersprotest platgegooid. Eerst werd het hart, de kerk en de parochie, ontmanteld. Tussen de torens moest er een kruispunt komen van wegen die van Noordnaar Zuid-Europa en van het Oosten naar het Westen leidden. Er werd nog zeer sterk vanuit het autoverkeer gedacht. De wijk ziet er nu anders uit dan volgens die eerste plannen, al is er ook nauwelijks meer een spoor van het verleden te vinden.
Er is wel meer dat er nu, na veertig jaar, helemaal anders uitziet. Maar we weten nog steeds onze weg in Brussel, de weg die we leerden kennen toen we kinderen waren.
In 2010 publiceert Ons Erfdeel vzw een bloemlezing die door Joke van Leeuwen werd samengesteld met vijftig moderne Nederlandstalige gedichten voor kinderen. Bij elk gedicht wordt een originele tekening opgenomen van een hedendaagse Nederlandse of Vlaamse illustrator.
|
|